Home

Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (Voor de EER relevante tekst)

Verordening (EU) 2019/876 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2019 tot wijziging van Verordening (EU) nr. 575/2013 wat betreft de hefboomratio, de nettostabielefinancieringsratio, vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, tegenpartijkredietrisico, marktrisico, blootstellingen aan centrale tegenpartijen, blootstellingen aan instellingen voor collectieve belegging, grote blootstellingen, rapportage- en openbaarmakingsvereisten, en van Verordening (EU) nr. 648/2012 (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 114,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),

Overwegende hetgeen volgt:

  1. In de nasleep van de financiële crisis die zich in 2007-2008 afspeelde, heeft de Unie, om de veerkracht van haar financiële instellingen te versterken, een ingrijpende hervorming van het regelgevingskader voor financiële diensten doorgevoerd. Die hervorming was grotendeels gebaseerd op de internationale normen die in 2010 in het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) zijn overeengekomen, bekend als het Bazel III-kader. Als een van de vele maatregelen bevatte dit hervormingspakket de vaststelling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad(4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(5), waarmee de prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (instellingen) zijn aangescherpt.

  2. Hoewel deze hervorming het financiële bestel stabieler heeft gemaakt en beter heeft gewapend tegen diverse soorten mogelijke toekomstige schokken en crises, heeft zij niet alle vastgestelde problemen opgelost. Een belangrijke reden daarvoor was het feit dat internationale normerende instellingen zoals het BCBS en de Raad voor financiële stabiliteit (FSB) hun werkzaamheden rond internationaal overeengekomen oplossingen voor het aanpakken van die problemen, op dat moment nog niet hadden voltooid. Nu die werkzaamheden inzake belangrijke aanvullende hervormingen zijn afgerond, moeten de resterende problemen worden aangepakt.

  3. In haar mededeling van 24 november 2015 getiteld: "Naar de voltooiing van de bankenunie", onderkende de Commissie dat de risico's verder moeten afgebouwd en beloofde zij met een wetgevingsvoorstel te komen dat op internationaal overeengekomen normen voortbouwt. Ook de Raad, in zijn conclusies van 17 juni 2016, en het Europees Parlement, in zijn resolutie van 10 maart 2016 over de bankenunie - jaarverslag 2015(6), onderkenden dat verdere concrete wetgevende stappen moeten worden gezet wat betreft het afbouwen van risico's in de financiële sector.

  4. Risicoverminderende maatregelen moeten niet alleen de veerkracht van het Europese bankenstelsel en het vertrouwen van de markten erin verder versterken, maar ook de grondslag leggen voor verdere vooruitgang bij de voltooiing van de bankenunie. Die maatregelen moeten ook worden bezien tegen de achtergrond van ruimere uitdagingen waar de Unie-economie voor staat, met name de noodzaak om groei en banen te stimuleren in tijden van onzekere economische vooruitzichten. In die context zijn diverse belangrijke beleidsinitiatieven genomen, zoals het investeringsplan voor Europa en de kapitaalmarktenunie, teneinde de economie van de Unie te versterken. Daarom is een vlotte wisselwerking nodig tussen alle risicoverminderende maatregelen en die beleidsinitiatieven, alsmede de ruimere recente hervormingen in de financiële sector.

  5. De bepalingen van deze verordening moeten gelijkwaardig zijn met internationaal overeengekomen normen en moeten waarborgen dat Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 gelijkwaardig blijven met het Bazel III-kader. De gerichte aanpassingen om rekening te houden met specifieke Uniekenmerken en ruimere beleidsoverwegingen moeten beperkt blijven in omvang of in tijd, zodat de algehele soliditeit van het prudentiële kader niet in het gedrang komt.

  6. Bestaande risicoverminderende maatregelen en, met name, rapportage- en openbaarmakingsvereisten moeten ook worden verbeterd zodat ze evenrediger kunnen worden toegepast en geen aanleiding geven tot buitensporige regeldruk, inzonderheid voor kleinere en minder complexe instellingen.

  7. Met het oog op gerichte vereenvoudigingen van de vereisten conform het evenredigheidsbeginsel is een precieze definitie nodig van kleine en niet-complexe instellingen. Een eenvormige absolute drempel alleen houdt geen rekening met de bijzondere kenmerken van de nationale bankenmarkten. De lidstaten moeten daarom gebruik kunnen maken van hun discretionaire bevoegdheid om de drempel in overeenstemming te brengen met nationale omstandigheden en in voorkomend geval naar beneden bij te stellen. Aangezien de omvang van een instelling alleen niet doorslaggevend is voor het risicoprofiel ervan, moet er door middel van aanvullende kwalitatieve criteria voor worden gezorgd dat een instelling pas als kleine en niet-complexe instelling wordt aangemerkt en gebruik kan maken van meer evenredige regels indien zij aan alle toepasselijke criteria voldoet.

  8. Hefboomratio's dragen bij tot het behoud van financiële stabiliteit doordat ze als achtervangmechanisme voor risicogebaseerde kapitaalvereisten functioneren en doordat ze de opbouw van buitensporige hefboomwerking tijdens een economische opleving inperken. Het BCBS heeft de internationale norm inzake de hefboomratio herzien om bepaalde aspecten van de vorm van die ratio te specificeren. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet op de herziene norm worden afgestemd zodat internationaal een gelijk speelveld heerst voor binnen de Unie gevestigde instellingen die buiten de Unie actief zijn, en de hefboomratio een effectieve aanvulling blijft op risicogebaseerde eigenvermogensvereisten. Daarom moet een hefboomratiovereiste worden geïntroduceerd als aanvulling op het bestaande stelsel voor rapportage en openbaarmaking van de hefboomratio.

  9. Om de kredietverstrekking door instellingen aan bedrijven en particuliere huishoudens niet nodeloos te belemmeren en om ongewenste negatieve effecten op de marktliquiditeit te voorkomen, moet het hefboomratiovereiste worden vastgesteld op een niveau waar het als een geloofwaardig achtervangmechanisme voor het risico op buitensporige hefboomwerking functioneert, zonder de economische groei af te remmen.

  10. De bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(7) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (EBA), concludeerde in haar verslag aan de Commissie van 3 augustus 2016 over het hefboomratiovereiste dat een op 3 % geijkte hefboomratio voor tier 1-kapitaal voor iedere soort kredietinstelling een geloofwaardig achtervangmechanisme zou zijn. Over een hefboomratiovereiste van 3 % werd ook overeenstemming bereikt op internationaal niveau in het BCBS. Daarom moet het hefboomratiovereiste op 3 % worden geijkt.

  11. Een hefboomratiovereiste van 3 % zou bepaalde bedrijfsmodellen en branches evenwel meer belemmeren dan andere. De openbare kredietverstrekking via publieke ontwikkelingsbanken en exportkredieten met overheidssteun zou hieronder met name disproportioneel lijden. Voor die soorten blootstellingen moet de hefboomratio derhalve worden aangepast. Bijgevolg moeten voor het helpen verifiëren van het publieke mandaat van die kredietinstellingen duidelijke criteria worden vastgesteld die betrekking hebben op aspecten zoals vestiging, soort activiteiten, doelstelling, waarborgregelingen door overheidsorganen en beperkingen van de depositoactiviteiten. Onder welke vorm en op welke wijze die kredietinstellingen worden opgezet, moet evenwel aan de centrale, regionale of lokale overheid van de lidstaat worden overgelaten; zo kunnen die overheden een nieuwe kredietinstelling oprichten of een reeds bestaande entiteit verwerven of overnemen, onder meer via concessies en in het kader van afwikkelingsprocedures.

  12. Een hefboomratio mag instellingen ook niet verhinderen centrale clearingdiensten te verstrekken voor cliënten. Daarom moeten de initiële marges op centraal geclearde derivatentransacties die instellingen van hun cliënten ontvangen en aan centrale tegenpartijen (CTP's) doorgeven, van de maatstaf van totale blootstelling worden uitgesloten.

  13. In uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat bepaalde blootstellingen aan centrale banken worden uitgesloten van de hefboomratio, en met het oog op een vlottere uitvoering van het monetaire beleid, moeten de bevoegde autoriteiten die blootstellingen tijdelijk kunnen uitsluiten van de maatstaf van totale blootstelling. Daartoe moeten zij publiekelijk, na overleg met de betrokken centrale bank, verklaren dat die uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen. Het hefboomratiovereiste moet evenredig worden herijkt om het effect van de uitsluiting te compenseren. Door deze herijking worden risico's voor de financiële stabiliteit met negatieve gevolgen voor de betrokken banksectoren uitgesloten en blijft de door de hefboomratio geboden veerkracht gehandhaafd.

  14. Voor instellingen die overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU en de in december 2017 gepubliceerde normen van het BCBS inzake een hefboomratiobuffer voor mondiaal systeemrelevante banken (MSB's) als mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn aangemerkt, moet een hefboomratiobuffervereiste worden ingevoerd. De hefboomratiobuffer werd door het BCBS geijkt met als specifiek doel de naar verhouding grotere risico's voor de financiële stabiliteit die uitgaan van MSB's te limiteren en moet in dit stadium derhalve alleen op MSI's worden toegepast. Er moet echter nog verder onderzoek worden verricht om na te gaan of het dienstig zou zijn het hefboomratiobuffervereiste toe te passen op andere systeemrelevante instellingen ("ASI's") in de zin van Richtlijn 2013/36/EU en, als dat het geval is, op welke manier de ijking moet worden aangepast aan de specifieke kenmerken van deze instellingen.

  15. Op 9 november 2015 heeft de FSB de nadere kenmerken van de totale verliesabsorptiecapaciteit ("total loss-absorbing capacity" - TLAC) (hierna genoemd "de TLAC-norm") bekendgemaakt, die op de G20-top van november 2015 in Turkije zijn goedgekeurd. Volgens de TLAC-norm moeten MSB's een voldoende groot volume sterk verliesabsorberende (bail-inbare) passiva aanhouden, om bij een afwikkeling te kunnen zorgen voor een soepele en snelle verliesabsorptie en herkapitalisatie. De TLAC-norm moet in Unierecht worden omgezet.

  16. Bij de omzetting van de TLAC-norm in Unierecht moet rekening worden gehouden met het in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad(8) beschreven instellingsspecifieke minimumvereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva (MREL). Aangezien met de TLAC -norm en de MREL dezelfde doelstelling wordt nagestreefd – ervoor zorgen dat instellingen voldoende verliesabsorptiecapaciteit hebben – moeten de twee vereisten complementaire onderdelen van een gemeenschappelijk raamwerk zijn. Concreet moet het geharmoniseerde minimumniveau van de TLAC-norm worden ingevoerd in Verordening (EU) nr. 575/2013 via een nieuw vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, terwijl de instellingsspecifieke opslagfactor voor MSI's en het instellingsspecifieke vereiste inzake niet-MSI's moeten worden ingevoerd via gerichte wijzigingen van Richtlijn 2014/59/EU en Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad(9). De bepalingen waarmee de TLAC-norm in Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt ingevoerd, moeten worden gelezen in samenhang met de bepalingen die worden opgenomen in Richtlijn 2014/59/EU en Verordening (EU) nr. 806/2014, en met Richtlijn 2013/36/EU.

  17. Conform de TLAC-norm, die alleen betrekking heeft op MSB's, moet het bij deze verordening ingevoerde minimumvereiste voor een toereikend bedrag aan eigen vermogen en sterk verliesabsorberende passiva alleen gelden voor MSI's. De in deze verordening opgenomen regels voor in aanmerking komende passiva moeten evenwel gelden voor alle instellingen, in overeenstemming met de complementaire aanpassingen en vereisten in Richtlijn 2014/59/EU.

  18. Net zoals bij de TLAC-norm het geval is, moet het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelden voor af te wikkelen entiteiten die zelf MSI's zijn of deel uitmaken van een als MSI aangemerkte groep. Afhankelijk van de vraag of dit soort af te wikkelen entiteiten zelfstandige instellingen zonder dochterondernemingen zijn, dan wel moederondernemingen, moet het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelden op individuele basis of op geconsolideerde basis.

  19. Richtlijn 2014/59/EU biedt de mogelijkheid om afwikkelingsinstrumenten niet alleen voor instellingen te gebruiken, maar ook voor financiële holdings en gemengde financiële holdings. Financiële moederholdings en gemengde financiële moederholdings moeten dus net als moederinstellingen over voldoende verliesabsorptiecapaciteit beschikken.

  20. Opdat het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva effect sorteert, is het van essentieel belang dat de instrumenten die worden aangehouden om aan dat vereiste te voldoen, een hoge verliesabsorptiecapaciteit hebben. Passiva die van het in Richtlijn 2014/59/EU bedoelde bail-in-instrument zijn uitgesloten, hebben niet die capaciteit, en dat is evenmin het geval bij andere passiva die in beginsel misschien wel bail-inbaar zijn, maar problemen kunnen doen rijzen wanneer zij in de praktijk deel van een bail-in uitmaken. Die passiva mogen derhalve niet worden geacht in aanmerking te komen voor het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Daartegenover staat dat kapitaalinstrumenten, evenals achtergestelde verplichtingen, een hoge verliesabsorptiecapaciteit hebben. Ook het verliesabsorptiepotentieel van passiva met dezelfde rang als bepaalde uitgesloten passiva moet, in lijn met de TLAC-norm, tot op zekere hoogte worden erkend.

  21. Om te voorkomen dat passiva voor de toepassing van het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva dubbel worden geteld, moeten voor de aftrek van aangehouden in aanmerking komende passivabestanddelen regels worden ingevoerd die een afspiegeling zijn van de overeenkomstige aftrekbenadering die in Verordening (EU) nr. 575/2013 al voor kapitaalinstrumenten is ontwikkeld. Volgens die benadering moeten aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten eerst worden afgetrokken van in aanmerking komende passiva en, voor zover er onvoldoende passiva zijn, vervolgens van tier 2-kapitaalinstrumenten.

  22. De TLAC-norm bevat een aantal criteria om passiva in aanmerking te nemen die strenger zijn dan de bestaande criteria om kapitaalinstrumenten in aanmerking te nemen. Met het oog op coherentie moeten de criteria om kapitaalinstrumenten in aanmerking te nemen, vanaf 1 januari 2022 dienovereenkomstig worden aangepast wat betreft het niet in aanmerking nemen van via special purpose entities uitgegeven instrumenten.

  23. Voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten moet er een duidelijke en transparante goedkeuringsprocedure komen die ertoe kan bijdragen dat deze instrumenten een hoge kwaliteit behouden. Daarom moeten bevoegde autoriteiten de taak krijgen deze instrumenten goed te keuren voordat instellingen ze als tier 1-kernkapitaal mogen aanmerken. Bevoegde autoriteiten hoeven evenwel geen voorafgaande goedkeuring verlangen voor tier 1-kernkapitaalinstrumenten die zijn uitgegeven op basis van reeds door de bevoegde autoriteit goedgekeurde juridische documentatie en die vallen onder wezenlijk dezelfde bepalingen als die welke gelden voor kapitaalinstrumenten waarvoor de instelling voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft verkregen om ze als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken. In dat geval moeten instellingen, in plaats van een voorafgaande goedkeuring te vragen, hun bevoegde autoriteiten in kennis kunnen stellen van hun voornemen om dergelijke instrumenten uit te geven. Dat moet geruime tijd voor de indeling van de instrumenten als tier 1-kernkapitaalinstrumenten gebeuren zodat de bevoegde autoriteiten de tijd hebben om deze instrumenten indien nodig te evalueren. Gelet op de taak van de EBA om de convergentie tussen toezichtspraktijken te bevorderen en de kwaliteit van eigenvermogensinstrumenten te verbeteren, moeten de bevoegde autoriteiten de EBA raadplegen alvorens nieuwe vormen van tier 1-kernkapitaalinstrumenten goed te keuren.

  24. Kapitaalinstrumenten komen slechts in aanmerking als aanvullend tier 1- of tier 2-instrumenten voor zover zij aan de toepasselijke toelaatbaarheidscriteria voldoen. Die kapitaalinstrumenten kunnen eigen vermogen of verplichtingen omvatten, waaronder achtergestelde leningen die aan die criteria voldoen.

  25. Kapitaalinstrumenten of delen van kapitaalinstrumenten mogen alleen als eigenvermogensinstrumenten worden aangemerkt voor zover zij zijn volgestort. Zolang delen van een instrument niet zijn volgestort, mogen zij niet als eigenvermogensinstrumenten worden aangemerkt.

  26. Eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva mogen niet vallen onder verrekenings- of salderingsovereenkomsten die in geval van afwikkeling de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten. Dit mag niet betekenen dat in de voor de passiva geldende contractuele bepalingen een clausule moet worden opgenomen waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat het instrument niet onder verrekenings- of salderingsrechten valt.

  27. Nu de bankensector zich in een steeds digitalere omgeving ontwikkelt, wordt software een belangrijker soort activa. Prudent gewaardeerde softwareactiva waarvan de waarde niet wezenlijk wordt beïnvloed door de afwikkeling, insolventie of liquidatie van een instelling, mogen niet worden onderworpen aan de aftrek van immateriële activa van tier 1-kernkapitaalbestanddelen. Deze verduidelijking is belangrijk, omdat software een breed concept is dat betrekking heeft op veel soorten activa die niet allemaal hun waarde behouden in een "gone concern"-situatie. In dit verband moet rekening worden gehouden met verschillen in de waardering en afschrijving van softwareactiva en de gerealiseerde verkopen van die activa. Voorts moet rekening worden gehouden met internationale ontwikkelingen en verschillen in de manier waarop software-investeringen in de regelgeving worden behandeld, met verschillende prudentiële regels die van toepassing zijn op instellingen en verzekeringsondernemingen, alsmede met de diversiteit van de financiële sector in de Unie, meer bepaald met niet-gereglementeerde entiteiten zoals financiële technologiebedrijven.

  28. Om cliff-edge-effecten te voorkomen, moet met betrekking tot bepaalde toelaatbaarheidscriteria grandfathering worden toegepast op bestaande instrumenten. Voor passiva die zijn uitgegeven vóór 27 juni 2019, moet een ontheffing van bepaalde toelaatbaarheidscriteria voor eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva worden verleend. Die grandfathering moet gelden voor passiva die, waar toepasselijk, meetellen voor het achtergestelde deel van de TLAC en het achtergestelde deel van de MREL krachtens Richtlijn 2014/59/EU, alsook voor passiva die, waar toepasselijk, meetellen voor het niet-achtergestelde deel van de TLAC en het niet-achtergestelde deel van de MREL krachtens Richtlijn 2014/59/EU. Voor eigenvermogensinstrumenten moet de grandfathering op 28 juni 2025 verstrijken.

  29. In aanmerking komende passiva-instrumenten, ook die met nog een resterende looptijd van minder dan één jaar, mogen slechts worden afgelost indien de afwikkelingsautoriteit daarvoor vooraf haar toestemming heeft gegeven. Die voorafgaande toestemming kan ook een algemene voorafgaande toestemming zijn; in dat geval moet de aflossing plaatsvinden binnen de beperkte termijn en voor een vooraf bepaald bedrag waarin de algemene voorafgaande toestemming voorziet.

  30. Sinds de vaststelling van Verordening (EU) nr. 575/2013 is de internationale norm inzake de prudentiële behandeling van blootstellingen van instellingen aan centrale tegenpartijen (CTP's) gewijzigd om de behandeling van blootstellingen van instellingen aan gekwalificeerde CTP's (GCTP's) te verbeteren. Opvallende punten bij de herziening van die norm zijn onder meer het gebruik van één methode voor het bepalen van het eigenvermogensvereiste voor blootstellingen als gevolg van bijdragen aan een wanbetalingsfonds, een uitdrukkelijk plafond voor de op blootstellingen aan GCTP's toegepaste totale eigenvermogensvereisten, en een meer risicogevoelige benadering om de waarde van derivaten uit te drukken bij het berekenen van de hypothetische middelen van een GCTP. Tegelijkertijd bleef de behandeling van blootstellingen aan niet-gekwalificeerde CTP's ongewijzigd. Aangezien met de herziene internationale normen een behandeling is ingevoerd die binnen een context van centrale clearing beter geschikt is, moet het Unierecht worden gewijzigd zodat die normen daarin worden opgenomen.

  31. Opdat instellingen hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in instellingen voor collectieve belegging (icb's) adequaat beheren, moeten de regels voor de behandeling van die blootstellingen risicogevoelig zijn en transparantie ten aanzien van de onderliggende blootstellingen van icb's bevorderen. Het BCBS heeft daarom zijn goedkeuring gehecht aan een herziene norm die een duidelijke hiërarchie vastlegt van benaderingen om voor die blootstellingen risicogewogen posten te berekenen. Die hiërarchie weerspiegelt de transparantiegraad van de onderliggende blootstellingen. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet op die internationaal overeengekomen regels worden afgestemd.

  32. Voor een instelling die zich verplicht tot een minimumwaarde in het uiteindelijke belang van retailcliënten voor een belegging in een recht van deelneming of aandeel in een icb, onder meer in het kader van een door de overheid gesteunde particuliere pensioenregeling, is geen betaling vereist door de instelling of onderneming die onder dezelfde prudentiële consolidatie valt, tenzij de waarde van de aandelen of de rechten van deelneming van de cliënt in de icb op een of meer in het contract bepaalde tijdstippen het gewaarborgde bedrag onderschrijdt. In de praktijk is het derhalve weinig waarschijnlijk dat de verplichting moet worden vervuld. Indien de minimumwaardeverplichting van een instelling beperkt is tot een percentage van het bedrag dat een cliënt oorspronkelijk had belegd in aandelen of rechten van deelneming in een icb (minimumwaardeverplichting voor een vast bedrag) of tot een bedrag dat afhankelijk is van de prestatie van financiële indicatoren of marktindices tot een bepaald tijdstip, vormt elk actueel positief verschil tussen de waarde van de aandelen of rechten van deelneming van de cliënt en de actuele waarde van het gewaarborgde bedrag op een bepaalde datum een buffer die het risico op uitbetaling van het gewaarborgde bedrag door de instelling beperkt. Om al die redenen is een lagere omrekeningsfactor gerechtvaardigd.

  33. Voor de berekening van de blootstellingswaarde van derivatentransacties volgens het kader voor tegenpartijkredietrisico biedt Verordening (EU) nr. 575/2013 instellingen momenteel de keuze tussen drie verschillende standaardbenaderingen: de standaardmethode (SM), de op de waardering tegen marktwaarde gebaseerde methode (WtMWM) en de oorspronkelijkeblootstellingsmethode (OBM).

  34. Die standaardbenaderingen houden echter onvoldoende rekening met het risicobeperkend effect van zekerheden bij de blootstellingen. De ijkingen ervan zijn achterhaald en de tijdens de financiële crisis waargenomen grote volatiliteit komt er niet in tot uiting. Ook de voordelen van verrekening worden er onvoldoende in weerspiegeld. Om die tekortkomingen te verhelpen heeft het BCBS besloten de SM en de WtMWM te vervangen door een nieuwe standaardbenadering voor het berekenen van de blootstelling van derivatenblootstellingen, de zogenoemde standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico (SB-TKR). Aangezien met de herziene internationale normen een nieuwe standaardbenadering is ingevoerd die binnen een context van centrale clearing beter geschikt is, moet het Unierecht worden gewijzigd zodat die normen daarin worden opgenomen.

  35. De SB-TKR is risicogevoeliger dan de SM en de WtMWM, en zou dus moeten resulteren in eigenvermogensvereisten die de aan derivatentransacties van instellingen verbonden risico's beter weergeven. Tegelijk is het mogelijk dat het voor sommige instellingen die momenteel de WtMWM gebruiken, te complex en lastig blijkt de SB-TKR toe te passen. Voor instellingen die voldoen aan vooraf bepaalde toelaatbaarheidscriteria en voor instellingen die deel uitmaken van een groep die op geconsolideerde basis aan die criteria voldoet, moet een vereenvoudigde versie van de SB-TKR (de "vereenvoudigde SB-TKR") worden ingevoerd. Die vereenvoudigde versie zal minder risicogevoelig zijn dan de SB-TKR, en moet dus correct worden geijkt, zodat de blootstellingswaarde van derivatentransacties daarmee niet wordt onderschat.

  36. Voor instellingen met beperkte derivatenblootstellingen die momenteel de WtMWM of de OBM gebruiken, kan zowel de SB-TKR als de vereenvoudigde SB-TKR te complex zijn om toe te passen. Daarom moet de OBM als alternatieve benadering worden voorbehouden voor instellingen die voldoen aan vooraf bepaalde toelaatbaarheidscriteria en voor instellingen die deel uitmaken van een groep die op geconsolideerde basis aan deze criteria voldoet, maar worden herzien om de belangrijkste tekortkomingen ervan aan te pakken.

  37. Om een instelling bij haar keuze van toegestane benaderingen te begeleiden, moeten heldere criteria worden ingevoerd. Die criteria moeten uitgaan van de omvang van de derivatenactiviteiten van een instelling, die aangeeft welke mate van complexiteit een instelling moet aankunnen voor het berekenen van de blootstellingswaarde.

  38. Tijdens de financiële crisis waren de verliezen op de handelsportefeuille voor sommige in de Unie gevestigde instellingen substantieel. Een aantal van hen bleken niet over voldoende kapitaal te beschikken om die verliezen te ondervangen en moesten daarom om buitengewone financiële steun van de overheid vragen. Die vaststellingen hebben het BCBS ertoe gebracht een aantal tekortkomingen weg te werken in de prudentiële behandeling van handelsportefeuilleposities, namelijk de eigenvermogensvereisten voor marktrisico.

  39. In 2009 is de eerste reeks hervormingen op internationaal niveau afgerond en in Unierecht omgezet bij Richtlijn 2010/76/EU van het Europees Parlement en de Raad(10). De hervorming van 2009 bood echter geen oplossing voor de structurele tekortkomingen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisiconormen. Het gebrek aan een duidelijke afbakening tussen de handelsportefeuille en de bankportefeuille bood kansen voor reguleringsarbitrage, en omdat de eigenvermogensvereisten voor marktrisico niet risicogevoelig waren, kon het volledige scala risico's waaraan instellingen waren blootgesteld, niet worden gevat.

  40. Het BCBS gaf de aanzet voor de grondige herziening van de handelsportefeuille (GHHP) om oplossingen te vinden voor de structurele tekortkomingen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisiconormen. Die werkzaamheden leidden in januari 2016 tot een herzien marktrisicokader. De Group of Central Bank Governors and Heads of Supervision besloot in december 2017 tot verlenging van de omzettingstermijn voor het herziene marktrisicokader, zodat instellingen meer tijd krijgen voor het ontwikkelen van de nodige systeeminfrastructuur, maar ook zodat het BCBS zich kan buigen over bepaalde specifieke kwesties in verband met het kader. Het betreft onder meer een evaluatie van de ijkingen voor de standaard- en de internemodellenbenadering ter wille van de consistentie met de oorspronkelijke verwachtingen van het BCBS. Na afloop van deze evaluatie en voordat een effectbeoordeling wordt verricht om het effect van alle resulterende herzieningen van het GHHP-kader op instellingen in de Unie te beoordelen, moeten alle instellingen in de Unie die onder het GHHP-kader zouden vallen, beginnen met de rapportage van de berekeningen volgens de herziene standaardbenadering. Daartoe moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie een handeling vast te stellen om de berekeningen inzake rapportagevereisten volledig in werking te doen treden conform de internationale ontwikkelingen. De Commissie moet die gedelegeerde handeling uiterlijk op 31 december 2019 vaststellen. Instellingen moeten uiterlijk één jaar na de vaststelling van die gedelegeerde handeling beginnen met de rapportage van die berekening. Daarnaast moeten instellingen die toestemming krijgen om voor de rapportage de herziene internemodellenbenadering van het GHHP-kader te gebruiken, drie jaar na de volledige inwerkingtreding ervan ook de berekening volgens de internemodellenbenadering rapporteren.

  41. De invoering van rapportagevereisten voor de GHHP-benaderingen moet worden gezien als de eerste stap naar de volledige implementatie van het GHHP-kader in de Unie. Rekening houdend met de definitieve, door het BCBS doorgevoerde herzieningen van het GHHP-kader, de resultaten van het effect van deze herzieningen op instellingen in de Unie en de in deze verordening reeds beschreven GHHP-benaderingen voor rapportagevereisten, moet de Commissie uiterlijk op 30 juni 2020, waar toepasselijk, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel indienen over de manier waarop het GHHP-kader in de Unie moet worden geïmplementeerd om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico vast te stellen.

  42. Voor instellingen met beperkte handelsportefeuilleactiviteiten moet er een evenredige behandeling voor marktrisico gelden, zodat meer instellingen met beperkte handelsportefeuilleactiviteiten gebruik kunnen maken van het kredietrisicokader voor bankportefeuilleposities zoals beschreven in een herziene versie van de afwijking voor kleine handelsportefeuilleactiviteiten. Het evenredigheidsbeginsel moet ook in aanmerking worden genomen wanneer de Commissie herevalueert hoe instellingen met een middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten de eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten berekenen. De ijking van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten moet met name worden geëvalueerd in het licht van de ontwikkelingen op internationaal niveau. Ondertussen moeten instellingen met middelgrote handelsportefeuilleactiviteiten net als instellingen met geringe handelsportefeuilleactiviteiten worden vrijgesteld van de rapportagevereisten in het kader van de GHHP.

  43. Het kader voor grote blootstellingen moet worden versterkt om het vermogen van instellingen om verliezen te absorberen te verbeteren en internationale normen beter na te leven. Daartoe moet kapitaal van een hogere kwaliteit worden gebruikt als kapitaalbasis voor de berekening van de limiet voor grote blootstellingen en moeten blootstellingen aan kredietderivaten worden berekend volgens de SB-TKR. Ter beperking van de systeemrisico's ten gevolge van de verwevenheid tussen grote instellingen en de gevolgen die de wanbetaling van tegenpartijen van MSI's voor de financiële stabiliteit kan hebben, moet de limiet voor de eventuele blootstellingen van MSI's aan andere MSI's voorts worden verlaagd.

  44. De liquiditeitsdekkingsratio (LCR) zorgt ervoor dat instellingen op korte termijn zware druk kunnen weerstaan, maar waarborgt niet dat die instellingen op langere termijn een stabiele financieringsstructuur zullen hebben. Aldus is gebleken dat op Unieniveau een gedetailleerd, bindend stabielefinancieringsvereiste moet worden ontwikkeld waaraan te allen tijde moet worden voldaan, om zo buitensporige looptijdmismatches tussen activa en passiva en een te grote afhankelijkheid van kortlopende wholesalefinanciering te voorkomen.

  45. Conform de stabiele-financieringsnorm van het BCBS moeten daarom regels worden vastgesteld die het stabielefinancieringsvereiste bepalen als een verhouding tussen het bedrag aan beschikbare stabiele financiering van een instelling en het bedrag van haar vereiste stabiele financiering over een periode van één jaar. Dit bindende vereiste moet het vereiste inzake de nettostabielefinancieringsratio (NSFR) worden genoemd. Het aan stabiele financiering beschikbare bedrag moet worden berekend door de passiva en het eigen vermogen van de instelling te vermenigvuldigen met passende factoren die weergeven hoe betrouwbaar ze zijn over de horizon van één jaar van de NSFR. Het aan stabiele financiering vereiste bedrag moet worden berekend door de activa en de blootstellingen buiten de balanstelling van de instelling te vermenigvuldigen met passende factoren die de liquiditeitskenmerken en de resterende looptijden over de horizon van één jaar van de NSFR weergeven.

  46. De NSFR moet worden uitgedrukt als een percentage en worden vastgesteld op ten minste 100 %, hetgeen aangeeft dat een instelling voldoende stabiele financiering aanhoudt om over een periode van één jaar zowel onder normale als onder stressomstandigheden aan haar financieringsbehoeften te voldoen. Mocht de NSFR van een instelling onder het 100 %-niveau zakken, dan moet zij voldoen aan de in Verordening (EU) nr. 575/2013 bepaalde specifieke vereisten om haar NSFR tijdig terug op het minimumniveau te brengen. De toepassing van toezichtsmaatregelen indien niet aan het NSFR-vereiste wordt voldaan, mag geen automatisch karakter hebben. De bevoegde autoriteiten moeten de redenen voor niet-naleving van het NSFR-vereiste beoordelen voordat ze eventueel toezichtsmaatregelen bepalen.

  47. Conform de aanbevelingen van de EBA in haar verslag van 15 december 2015 over stabielefinancieringsvereisten krachtens artikel 510 van Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten de regels voor het berekenen van de NSFR nauwkeurig worden afgestemd op de BCBS-normen, inclusief ontwikkelingen in die normen met betrekking tot de behandeling van derivatentransacties. De noodzaak rekening te houden met een aantal specifieke Europese kenmerken om te voorkomen dat het NSFR-vereiste een hinderpaal is voor de financiering van de Europese reële economie, rechtvaardigt evenwel dat voor het bepalen van de Europese NSFR de door het BCBS ontwikkelde NSFR op een aantal punten wordt aangepast. Die aanpassingen als gevolg van de Europese context worden aanbevolen door de EBA en houden in hoofdzaak verband met specifieke behandelingen voor pass-throughmodellen in het algemeen en de uitgifte van gedekte obligaties in het bijzonder; handelsfinancieringsactiviteiten; gecentraliseerde gereglementeerde spaargelden; volledig gedekte woonkredieten, kredietcoöperaties; CTP's en centrale effectenbewaarinstellingen (CSD's) die geen aanzienlijke looptijdtransformatie verrichten. Die voorgestelde specifieke behandelingen zijn grotendeels een afspiegeling van de voorkeursbehandeling die deze activiteiten in de Europese LCR krijgen in vergelijking met de door het BCBS ontwikkelde LCR. Omdat de NSFR een aanvulling is op de LCR, moeten die beide ratio's coherent zijn in hun definitie en ijking. Dit geldt met name voor de factoren voor de vereiste stabiele financiering die worden toegepast op liquide LCR-activa van hoge kwaliteit voor het berekenen van de NSFR; die factoren moeten een afspiegeling zijn van de definities en reductiefactoren van de Europese LCR, ongeacht de conformiteit ervan met de voor de LCR-berekening vastgestelde algemene en operationele vereisten die voor de horizon van één jaar van de NSFR-berekening niet passend zijn.

  48. Afgezien van de specifiek Europese kenmerken kan de behandeling van derivatentransacties in de door het BCBS ontwikkelde NSFR belangrijke gevolgen hebben voor derivatenactiviteiten van instellingen en bijgevolg voor Europese financiële markten en de toegang tot bepaalde activiteiten voor eindgebruikers. De invoering van de door het BCBS ontwikkelde NSFR zou onnodige en disproportionele gevolgen kunnen hebben voor derivatentransacties en bepaalde daarmee verband houdende transacties, zoals clearingactiviteiten, zonder dat daaraan uitgebreide kwantitatieve effectenstudies en openbare raadplegingen zijn gewijd. Het additionele vereiste om voor brutoderivatenverplichtingen tussen 5 en 20 % stabiele financiering aan te houden, wordt vrij algemeen gezien als een ruwe maatstaf om bijkomende financieringsrisico's in verband met de potentiële toename van derivatenverplichtingen over een periode van één jaar te vatten, en wordt momenteel door het BCBS geëvalueerd. Dit vereiste, ingevoerd op een niveau van 5 % conform de door het BCBS aan de jurisdicties overgelaten discretionaire bevoegdheid om de voor brutoderivatenverplichtingen geldende factor voor de vereiste stabiele financiering te verlagen, zou vervolgens kunnen worden aangepast om rekening te houden met ontwikkelingen op BCBS-niveau en om te voorkomen dat zich mogelijke ongewenste effecten voordoen, zoals het belemmeren van de goede werking van de Europese financiële markten en de verstrekking van risicoafdekkingsinstrumenten aan instellingen en eindgebruikers, waaronder bedrijven, met het oog op de financiering ervan als een doelstelling van de kapitaalmarktenunie.

  49. De asymmetrische behandeling door het BCBS voor kortlopende financiering, zoals retrocessietransacties (niet erkend als stabiele financiering) en kortlopende kredietverlening zoals omgekeerde retrocessietransacties (enige stabiele financiering vereist – 10 % indien gedekt met zekerheden in de vorm van liquide activa van hoge kwaliteit (LAHK) van niveau 1 als omschreven in de LCR en 15 % voor andere transacties) met financiële cliënten moet uitgebreide kortlopende financieringsbanden tussen financiële cliënten ontmoedigen, omdat dergelijke banden een bron van onderlinge verwevenheid zijn en het moeilijker maken om een bepaalde instelling af te wikkelen zonder dat bij een faillissement de rest van het financiële bestel wordt besmet. De asymmetrie is evenwel conservatief geijkt en kan een invloed hebben op de liquiditeit van doorgaans als zekerheden bij kortlopende transacties gebruikte effecten, met name overheidsobligaties, omdat instellingen het volume van hun activiteiten op repomarkten waarschijnlijk zullen terugschroeven. Omdat repomarkten het beheer van de noodzakelijke voorraad gemakkelijker maken, kan de asymmetrie ook market-makingactiviteiten ondermijnen, en zodoende in strijd zijn met de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie. Opdat instellingen voldoende tijd hebben om zich geleidelijk aan deze conservatieve ijking aan te passen, is een overgangsperiode nodig waarin de factoren voor de vereiste stabiele financiering tijdelijk zouden worden verlaagd. Met hoeveel de factoren voor de vereiste stabiele financiering worden verlaagd, moet afhangen van de soorten transacties en van het soort zekerheden dat bij deze transacties wordt gebruikt.

  50. Naast de tijdelijke herijking van de BCBS-factor voor de vereiste stabiele financiering voor door overheidsobligaties gedekte kortlopende omgekeerde retrocessietransacties met financiële cliënten, bleek een aantal andere aanpassingen noodzakelijk opdat de invoering van het NSFR-vereiste de liquiditeit van markten voor overheidsobligaties niet belemmert. De BCBS-factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 % die geldt voor LAHK van niveau 1 (zoals overheidsobligaties) impliceert dat instellingen langlopende ongedekte financiering ten belope van dat percentage beschikbaar moeten houden, ongeacht hoelang ze dit soort overheidsobligaties verwachten aan te houden. Dit zou instellingen er nog meer toe kunnen aanzetten om contanten bij centrale banken te deponeren in plaats van als primary dealers op te treden en liquiditeit te verschaffen op markten voor overheidsobligaties. Bovendien spoort dit niet met de LCR, die deze activa zelfs in tijden van ernstige liquiditeitsstress (0 % reductiefactor) als volledig liquide beschouwt. De factor voor de vereiste stabiele financiering voor LAHK van niveau 1 als omschreven in de Europese LCR, met uitsluiting van gedekte obligaties van bijzonder hoge kwaliteit, moet derhalve worden verlaagd van 5 % naar 0 %.

  51. Voorts moeten alle als variatiemarges bij derivatencontracten ontvangen LAHK van niveau 1 als omschreven in de Europese LCR, met uitsluiting van gedekte obligaties van bijzonder hoge kwaliteit, derivatenactiva compenseren, terwijl de door de BCBS ontwikkelde NSFR ter compensatie van derivatenactiva alleen contanten accepteert die voldoen aan de voorwaarden van het hefboomkader. Deze ruimere opname van als variatiemarge ontvangen activa zal bijdragen tot de liquiditeit van markten voor overheidsobligaties, zal voorkomen dat eindgebruikers die hoge bedragen aan overheidsobligaties maar weinig contanten aanhouden (zoals pensioenfondsen), worden benadeeld en zal voorkomen dat de vraag naar contanten op repomarkten verder onder druk komt te staan.

  52. Instellingen moeten op zowel individuele als geconsolideerde basis onder het NSFR-vereiste vallen, tenzij de bevoegde autoriteiten op individuele basis ontheffing verlenen van het NSFR-vereiste. Indien op individueel niveau geen ontheffing van het NSFR-vereiste is verleend, moeten voor transacties tussen twee tot dezelfde groep of tot hetzelfde institutionele protectiestelsel behorende instellingen in beginsel symmetrische factoren voor beschikbare en vereiste stabiele financiering worden gebruikt om een verlies aan financiering op de interne markt te vermijden en om het effectieve liquiditeitsbeheer in Europese groepen waar liquiditeit centraal wordt beheerd, niet te belemmeren. Dit soort preferentiële symmetrische behandelingen mag alleen worden toegestaan voor intragroepstransacties waarbij alle nodige waarborgen aanwezig zijn, op basis van aanvullende criteria voor grensoverschrijdende transacties, en alleen na de voorafgaande goedkeuring van de betrokken bevoegde autoriteiten, aangezien niet mag worden aangenomen dat instellingen die problemen ondervinden bij het voldoen aan hun betalingsverplichtingen, steeds financieringssteun zullen krijgen van andere tot dezelfde groep of tot hetzelfde institutionele protectiestelsel behorende ondernemingen.

  53. Kleine en niet-complexe instellingen moeten de mogelijkheid krijgen een vereenvoudigde versie van het NSFR-vereiste toe te passen. In het kader van een dergelijke vereenvoudigde, minder granulaire versie van de NSFR moet een beperkt aantal gegevenspunten worden verzameld waardoor de berekening voor deze instellingen conform het evenredigheidsbeginsel minder complex zou worden, en er tegelijkertijd voor wordt gezorgd dat deze instellingen een toereikende stabielefinancieringsfactor handhaven dankzij een ijking die minstens even conservatief moet zijn als die van het volwaardige NSFR-vereiste. De bevoegde autoriteiten moeten evenwel van kleine en niet-complexe instellingen kunnen verlangen dat zij het volwaardige NSFR-vereiste toepassen in plaats van de vereenvoudigde versie.

  54. Bij de consolidatie van dochterondernemingen in derde landen moet terdege rekening worden gehouden met de in die landen geldende stabielefinancieringsvereisten. Dienovereenkomstig mogen de consolidatieregels in de Unie dochterondernemingen in derde landen geen gunstigere behandeling wat betreft beschikbare en vereiste stabiele financiering geven dan de behandeling waarin het nationale recht van die derde landen voorziet.

  55. Instellingen moeten worden verplicht om aan hun bevoegde autoriteiten in de rapportagevaluta de bindende gedetailleerde NSFR voor alle posten en afzonderlijk voor in elke belangrijke valuta luidende posten te rapporteren, om een passende monitoring van mogelijke valutamismatches te waarborgen. Het NSFR-vereiste mag voor instellingen niet leiden tot dubbele rapportagevereisten of tot rapportagevereisten die niet stroken met de vigerende regels, en instellingen moeten voldoende tijd krijgen om zich voor te bereiden op de inwerkingtreding van nieuwe rapportagevereisten.

  56. Aangezien de markt voorzien van zinvolle en vergelijkbare informatie over gemeenschappelijke kernrisicomaatstaven van instellingen een fundamentele pijler van een gezond bankwezen vormt, is het van essentieel belang de informatieasymmetrie zoveel mogelijk te beperken en de vergelijkbaarheid van risicoprofielen van kredietinstellingen binnen en tussen jurisdicties te bevorderen. Het BCBS heeft in januari 2015 de herziene openbaarmakingsnormen van de derde pijler bekendgemaakt met het oog op meer vergelijkbare, kwalitatieve en coherente verplichte openbaarmakingen door instellingen aan de markt. Daarom moeten de bestaande openbaarmakingsvereisten worden aangepast om die nieuwe internationale normen te implementeren.

  57. De respondenten op de enquête van de Commissie met betrekking tot het EU-regelgevingskader voor financiële diensten beschouwden de geldende openbaarmakingsvereisten als onevenredig en lastig voor kleinere instellingen. Afgezien van de preciezere afstemming van openbaarmakingen op internationale normen, moeten van kleine en niet-complexe instellingen minder frequente en minder gedetailleerde openbaarmakingen worden verlangd dan van grotere instellingen, zodat de regeldruk waaraan ze onderworpen zijn, afneemt.

  58. De openbaarmakingen over beloningen moeten hier en daar worden verduidelijkt. De in deze verordening vastgestelde openbaarmakingsvereisten voor beloningen moeten verenigbaar zijn met de doelstellingen van de beloningsregels, hetgeen inhoudt dat ten behoeve van categorieën medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van de instelling, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk worden bepaald en gehandhaafd die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer. Voorts moet van instellingen die een afwijking genieten van bepaalde regels inzake beloningen, worden verlangd dat ze informatie over dit soort afwijking openbaar maken.

  59. Kleine en middelgrote ondernemingen (kmo's) vormen één van de pijlers van de economie van de Unie door de fundamentele rol die zij spelen bij het creëren van economische groei en het scheppen van banen. Aangezien aan kmo's een lager systeemrisico is verbonden dan aan grotere ondernemingen, moeten de kapitaalvereisten voor kmo's lager zijn dan die voor grote ondernemingen, om een optimale bancaire financiering van kmo's te garanderen. Momenteel geldt voor kmo-blootstellingen tot 1,5 miljoen EUR een reductie van 23,81 % van de risicogewogen post. Aangezien die drempel van 1,5 miljoen EUR voor een kmo-blootstelling geen indicatie is voor een verandering van de risicograad van een kmo, moet de vermindering van kapitaalvereisten worden uitgebreid tot kmo-blootstellingen tot 2,5 miljoen EUR en moet voor het deel van een kmo-blootstelling boven 2,5 miljoen EUR een vermindering van kapitaalvereisten van 15 % gelden.

  60. Investeringen in infrastructuur zijn van essentieel belang om het Europese concurrentievermogen te versterken en het scheppen van banen te stimuleren. Het herstel en de toekomstige groei van de Unie-economie is grotendeels afhankelijk van de beschikbaarheid van kapitaal voor strategische investeringen van Europees belang in infrastructuur, met name in breedband- en energienetwerken, alsmede in vervoersinfrastructuur, daaronder begrepen infrastructuur voor elektromobiliteit (met name in industriële centra); in opleiding, onderzoek en innovatie; en in hernieuwbare energie en energie-efficiëntie. Het investeringsplan voor Europa zet in op het stimuleren van aanvullende financiering voor levensvatbare infrastructuurprojecten, onder meer door het aantrekken van aanvullende financiering uit particuliere bronnen. Voor een aantal kandidaat-investeerders is de belangrijkste drempel het gepercipieerde gebrek aan levensvatbare projecten en het beperkte vermogen om risico's goed te kunnen inschatten, gezien het inherent complexe karakter van dat soort projecten.

  61. Om particuliere en openbare investeringen in infrastructuurprojecten aan te moedigen, is het van essentieel belang een regelgevingsklimaat tot stand te brengen dat hoogwaardige infrastructuurprojecten bevordert en risico's voor investeerders vermindert. Met name moeten eigenvermogensvereisten voor blootstellingen aan infrastructuurprojecten worden verlaagd, op voorwaarde dat ze voldoen aan een reeks criteria waarmee het risicoprofiel ervan kan worden verlaagd en de voorspelbaarheid van kasstromen kan worden vergroot. De Commissie moet deze bepaling over hoogwaardige infrastructuurprojecten evalueren om een beoordeling te maken van de gevolgen ervan voor het volume infrastructuurinvesteringen door instellingen en de kwaliteit van investeringen in het licht van de EU-doelstellingen om over te schakelen naar een koolstofarme, klimaatveerkrachtige en circulaire economie; alsook een beoordeling van de toereikendheid ervan uit prudentieel oogpunt. Ook moet de Commissie nagaan of het toepassingsgebied van die bepalingen moet worden uitgebreid tot infrastructuurinvesteringen door ondernemingen.

  62. Zoals wordt aanbevolen door de EBA, de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad(11) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (de Europese Autoriteit voor effecten en markten) (ESMA) en de ECB, moeten CTP's vanwege hun verschillend bedrijfsmodel worden vrijgesteld van het vereiste inzake de hefboomratio aangezien zij verplicht zijn een bankvergunning aan te vragen louter om toegang te krijgen tot kortlopende faciliteiten van de centrale bank en om hun rol te vervullen als essentiële instrumenten voor de verwezenlijking van belangrijke politieke en reguleringsdoelstellingen in de financiële sector.

  63. Voorts moeten blootstellingen van CSD's met een vergunning als kredietinstelling en blootstellingen van overeenkomstig artikel 54, lid 2, van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad(12) aangewezen kredietinstellingen, zoals kassaldi als gevolg van het verstrekken van kasrekeningen aan, en het aanvaarden van deposito's van, deelnemers aan een effectenafwikkelingssysteem en houders van effectenrekeningen, worden uitgesloten van de maatstaf van totale blootstelling aangezien zij geen risico van buitensporige hefboomwerking vormen omdat deze kassaldi uitsluitend worden gebruikt voor het afwikkelen van transacties in effectenafwikkelingssystemen.

  64. Aangezien de in Richtlijn 2013/36/EU bedoelde richtsnoeren inzake aanvullend eigen vermogen een kapitaalstreefcijfer vormen dat de verwachtingen van de toezichthouders weerspiegelt, mogen deze niet onderworpen zijn aan een verplichte openbaarmaking, noch aan een verbod op openbaarmaking door de bevoegde autoriteiten op grond van Verordening (EU) nr. 575/2013 of van die richtlijn.

  65. Teneinde te zorgen voor een passende definitie van bepaalde specifieke technische bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en rekening te houden met eventuele normatieve ontwikkelingen op internationaal niveau, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van het wijzigen van de lijst van producten of diensten waarvan de activa en passiva als onderling afhankelijk kunnen worden beschouwd, ten aanzien van het wijzigen van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken, ten aanzien van het wijzigen van de rapportagevereisten inzake marktrisico, en ten aanzien van het specificeren van aanvullende liquiditeitsvereisten. Voordat die handelingen worden vastgesteld, is het van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(13). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.

  66. Technische normen moeten ervoor zorgen dat de in Verordening (EU) nr. 575/2013 neergelegde vereisten consistent worden geharmoniseerd. De EBA, als orgaan met zeer hoge deskundigheid ter zake, moet de opdracht krijgen ontwerpen van technische reguleringsnormen, vrij van politieke keuzes op te stellen, die vervolgens aan de Commissie worden voorgelegd. De op te stellen technische reguleringsnormen moeten betrekking hebben op prudentiële consolidatie, eigen vermogen, TLAC, de behandeling van blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed, aandelenbeleggingen in fondsen, de berekeningen van verliezen bij wanbetaling volgens de internemodellenbenadering voor kredietrisico, marktrisico, grote blootstellingen en liquiditeit. De Commissie moet de bevoegdheid worden verleend deze technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen op grond van artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en de EBA moeten ervoor zorgen dat die normen en vereisten door alle betrokken instellingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van die instellingen en hun activiteiten.

  67. Opdat openbaarmakingen onderling vergelijkbaar zouden zijn, moet de EBA de opdracht krijgen ontwerpen van technische uitvoeringsnormen op te stellen tot vaststelling van gestandaardiseerde openbaarmakingstemplates met betrekking tot alle substantiële openbaarmakingsvereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013. Bij het opstellen van deze normen moet de EBA rekening houden met de omvang en de complexiteit van instellingen, alsmede met de aard en risicograad van hun activiteiten. De EBA moet verslag uitbrengen over de vraag hoe het Uniepakket voor rapportage aan toezichthouders evenrediger kan worden gemaakt wat betreft de reikwijdte, gedetailleerdheid of frequentie, en ten minste concrete aanbevelingen doen over de manier waarop de gemiddelde nalevingskosten voor kleine instellingen met idealiter 20 % of meer, maar ten minste 10 % kunnen worden verlaagd door de vereisten op passende wijze te vereenvoudigen. De EBA moet de opdracht krijgen tot het opstellen van ontwerpen van uitvoeringsnormen die bij dat verslag moeten worden gevoegd. De Commissie moet de bevoegdheid worden verleend die technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen op grond van artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  68. Ter facilitering van de naleving door instellingen van de in deze verordening en in Richtlijn 36/2013/EU vervatte regels, alsmede van de technische reguleringsnormen, technische uitvoeringsnormen, richtsnoeren en templates die zijn vastgesteld ter uitvoering van die regels, moet de EBA een IT-toepassing ontwikkelen die instellingen door de naargelang hun omvang en bedrijfsmodel toepasselijke bepalingen, normen, richtsnoeren en templates loodst.

  69. Naast het verslag over mogelijke kostenbeperkingen moet de EBA, uiterlijk op 28 juni 2020, in samenwerking met alle betrokken autoriteiten, te weten de autoriteiten die bevoegd zijn voor prudentieel toezicht en afwikkelings- en depositogarantiestelsels, en in het bijzonder het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB), een haalbaarheidsverslag opstellen over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische gegevens, afwikkelingsgegevens en prudentiële gegevens. Op basis van de voorgaande werkzaamheden van het ESCB inzake geïntegreerde gegevensverzameling moet dat verslag een kosten-batenanalyse bevatten over de totstandbrenging van een centraal gegevensverzamelingspunt voor een geïntegreerd systeem voor de rapportering van statistische en reguleringsgegevens voor alle in de Unie gevestigde instellingen. Dit systeem dient onder meer gebruik te maken van consistente definities en normen voor de te verzamelen gegevens, en een betrouwbare en permanente uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten te waarborgen, waarbij wordt gezorgd voor strikte vertrouwelijkheid van de verzamelde gegevens, deugdelijke authenticatie en deugdelijk beheer van de rechten inzake toegang tot het systeem, alsmede voor cyberbeveiliging. Met een dergelijke centralisering en harmonisering van de Europese rapporteringsstructuren moet worden voorkomen dat soortgelijke of identieke gegevens meermaals door verschillende autoriteiten worden opgevraagd en kunnen aldus de administratieve en financiële kosten voor de bevoegde autoriteiten en de instellingen aanzienlijk worden beperkt. De Commissie dient, in voorkomend geval en rekening houdend met het haalbaarheidsverslag van de EBA, een wetgevingsvoorstel in te dienen bij het Europees Parlement en de Raad.

  70. De betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten moeten trachten af te zien van elke vorm van overlappend of onverenigbaar gebruik van de in Verordening (EU) nr. 575/2013/EU en Richtlijn 2013/36/EU vervatte macroprudentiële bevoegdheden. Met name moeten de betrokken bevoegde of aangewezen autoriteiten terdege nagaan of de maatregelen die zij krachtens artikel 124, 164 of 458 van Verordening (EU) nr. 575/2013 nemen, overlappen of onverenigbaar zijn met andere bestaande of komende maatregelen krachtens artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

  71. Gezien de in deze verordening neergelegde wijzigingen in de behandeling van blootstellingen van GCTP's, meer bepaald de behandeling van bijdragen van instellingen aan wanbetalingsfondsen van GCTP's, moeten de bij Verordening (EU) nr. 575/2013 in Verordening (EU) nr. 648/2012(14) ingevoerde toepasselijke bepalingen waarin is bepaald hoe het hypothetische kapitaal van CTP's wordt berekend dat vervolgens door instellingen voor het berekenen van hun eigenvermogensvereisten wordt gebruikt, derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.

  72. Daar de doelstellingen van deze verordening, namelijk het versterken en het verfijnen van reeds bestaande Uniewetgevingshandelingen om te komen tot eenvormige prudentiële vereisten die van toepassing zijn op instellingen in de hele Unie, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

  73. Om het ordelijk afstoten van deelnemingen in verzekeringsholdings die niet aan aanvullend toezicht zijn onderworpen, mogelijk te maken, moet er een gewijzigde versie van de overgangsbepalingen in verband met de vrijstelling van aftrek van deelnemingen in verzekeringsondernemingen van toepassing worden, met retroactieve werking vanaf 1 januari 2019.

  74. Verordening (EU) nr. 575/2013 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1 Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 575/2013

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

  1. De artikelen 1 en 2 worden vervangen door:

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

    1. eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

    2. vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

    3. liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

    4. rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

    5. openbaarmakingsvereisten.

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.

    Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

    1.

    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.

    2.

    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) en in deze verordening zijn bepaald.

    3.

    Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.

    4.

    Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad(**) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad(***) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

  2. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt 7 wordt vervangen door:

        "(7) "instelling voor collectieve belegging" of "icb" :
        een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad(*), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad(**);

      2. punt 20 wordt vervangen door:

        "(20) "financiële holding" :
        een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn.";

      3. punt 26 wordt vervangen door:

        "(26) "financiële instelling" :
        een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad(*) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als respectievelijk gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f) en punt g), van Richtlijn 2009/138/EG;

      4. punt 28 wordt vervangen door:

        "(28) "moederinstelling in een lidstaat" :
        een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;";

      5. de volgende punten worden ingevoegd:

        "(29 bis) "moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" :
        een moederinstelling in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;
        (29 ter) "EU-moederbeleggingsonderneming" :
        een EU-moederinstelling die een beleggingsonderneming is;
        (29 quater) "moederkredietinstelling in een lidstaat" :
        een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is;
        (29 quinquies) "EU-moederkredietinstelling" :
        een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is;";

      6. aan punt 39 wordt de volgende alinea toegevoegd:

        "Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd;";

      7. punt 41 wordt vervangen door:

        "(41) "consoliderend toezichthouder" :
        een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;";

      8. in punt 71, wordt in subpunt b) het inleidende zinsdeel vervangen door:

        voor de toepassing van artikel 97, de som van:";

      9. in punt 72 wordt subpunt a) vervangen door:

        ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan een gereglementeerde markt overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) beschreven procedure;

      10. punt 86 wordt vervangen door:

        "(86) "handelsportefeuille" :
        alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104;";

      11. punt 91 wordt vervangen door:

        "(91) "CTP-transactieblootstelling" :
        een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge;";

      12. punt 96 wordt vervangen door:

        "(96) "interne afdekking" :
        een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert;";

      13. in punt 127 wordt subpunt a) vervangen door:

        de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;";

      14. punt 128 wordt vervangen door:

        "(128) "uitkeerbare bestanddelen" :
        de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen;";

      15. de volgende punten worden toegevoegd:

        "(130) "afwikkelingsautoriteit" :
        een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (131) "af te wikkelen entiteit" :
        een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (132) "af te wikkelen groep" :
        een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (133) "mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" :
        een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt;
        (134) "niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" :
        mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;
        (135) "dochteronderneming van wezenlijk belang" :

        een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

        1. de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;

        2. de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;

        3. de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming;

        indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie;

        (136) "MSI-entiteit" :
        een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is;
        (137) "bail-in-instrument" :
        een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (138) "groep" :
        een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(*);
        (139) "effectenfinancieringstransactie" :
        een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;
        (140) "initiële marge" of "IM" :
        zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties;
        (141) "marktrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen;
        (142) "wisselkoersrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;
        (143) "grondstoffenrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;
        (144) "tradingafdeling" :
        een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur;
        (145) "kleine en niet-complexe instelling" :

        een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

        1. zij is geen grote instelling;

        2. de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;

        3. voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

        4. haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;

        5. de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;

        6. meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;

        7. de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;

        8. de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;

        9. de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling;

        (146) "grote instelling" :

        een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

        1. zij is een MSI;

        2. zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

        3. zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

        4. de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

        (147) "grote dochteronderneming" :
        een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling;
        (148) "niet-beursgenoteerde instelling" :
        een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;
        (149) "financieel verslag" :
        voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad(**).

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin nader wordt bepaald onder welke omstandigheden aan de in punt 39 van lid 1 vervatte voorwaarden is voldaan.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  3. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Instellingen voldoen op individuele basis aan de verplichtingen die zijn neergelegd in de delen twee, drie, vier, zeven, zeven bis en acht van deze verordening en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "1 bis.

      In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen uitsluitend als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die ook MSI's of deel van een MSI zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan het in artikel 92 bis bepaalde vereiste.

      Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:

      1. geen af te wikkelen entiteiten zijn;

      2. geen dochterondernemingen hebben;

      3. geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.";

    3. de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

      "3.

      Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is en van een instelling die op grond van artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt niet vereist dat zij op individuele basis aan de in deel acht bepaalde verplichtingen voldoet.

      In afwijking van de eerste alinea van dit lid voldoen de in lid 1 bis van dit artikel bedoelde instellingen op individuele basis aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

      4.

      Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2014/65/EU opgesomde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening neergelegde verplichtingen.

      De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:

      1. instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

      2. instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad(*), mits zij geen significante looptijdtransformatie verrichten; en

      3. en instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:

        1. hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als genoemd in afdeling C, punten a) tot en met e), van de bijlage bij die verordening en tot centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en

        2. zij geen significante looptijdtransformatie verrichten.

      In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), bepaalde verplichtingen vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van hun activiteiten.

      5.

      Van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, van deze verordening, instellingen waarop door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, van deze verordening bepaalde afwijking is toegepast en instellingen waaraan ook een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012, wordt niet vereist dat zij op individuele basis voldoen aan de in deel zeven van deze verordening neergelegde verplichtingen en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake hefboomratio's van deel zeven bis van deze verordening.";

  4. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt punt b) vervangen door:

      de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis - of de dochteronderneming op gesubconsolideerde basis - voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, monitort houdt te allen tijde toezicht op de financieringsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die ontheven zijn van het in deel zes, titel IV, beschreven vereiste inzake de nettostabielefinancieringsratio (NSFR), en staat garant voor een toereikend niveau van liquiditeit en, indien ontheffing wordt verleend van de in deel zes, titel IV, beschreven NSFR, van stabiele financiering van al deze instellingen;";

    2. in lid 3 worden de punten b) en c) vervangen door:

      1. de verdeling van bedragen, locatie en eigendom van de liquide activa die binnen die ene liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden, indien ontheffing wordt verleend van het vereiste inzake de liquiditeitsdekkingsratio (LCR) dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en de verdeling van bedragen en locatie van de beschikbare stabiele financiering binnen die ene liquiditeitssubgroep, indien ontheffing wordt verleend van het in deel zes, titel IV, bepaalde NSFR-vereiste;

      2. de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van het LCR-vereiste dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling en de bepaling van de minimumbedragen aan beschikbare stabiele financiering die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van het in deel zes, titel IV, van deze verordening bepaalde NSFR-vereiste is verleend;";

    3. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "6.

      Indien een bevoegde autoriteit overeenkomstig dit artikel geheel of gedeeltelijk aan een instelling ontheffing van de toepassing van deel zes verleent, kan zij aan die instelling ook ontheffing van de toepassing van de verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit uit hoofde van artikel 430, lid 1, punt d), verlenen.".

  5. In artikel 10, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:

    "1.

    De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:".

  6. Artikelen 11 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 1 en 2 worden vervangen door:

      "1.

      Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie, vier, zeven en zeven bis neergelegde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d). De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die deugdelijke consolidatie garanderen.

      2.

      Opdat de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden toegepast, worden met de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming", naargelang het geval, tevens bedoeld:

      1. financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU zijn goedgekeurd;

      2. aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding, indien die moederholdings niet zijn onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 6, punt d), van Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen.

      De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid is de geconsolideerde situatie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding die niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU. De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder c), van dit lid is de geconsolideerde situatie van haar financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.";

    2. lid 3 wordt geschrapt;

    3. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "3 bis.

      In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten aangemerkte moederinstellingen die ook MSI's of deel van een MSI of deel van een niet-EU-MSI zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening.

      Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.";

    4. de leden 4 en 5 worden vervangen door:

      "4.

      EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. In afwachting van het in artikel 508, lid 2, van deze verordening genoemde verslag van de Commissie en op voorwaarde dat de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten de EU-moederinstellingen van de naleving van deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

      Wanneer er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d).

      5.

      Wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.

      6.

      Naast de vereisten vastgelegd in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van een instelling verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoet aan de verplichtingen van de delen twee, tot en met acht van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

      De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering mag geen afbreuk doen aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en mag evenmin onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.".

  7. Artikel 12 wordt geschrapt.

  8. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Wanneer ten minste twee tot dezelfde MSI behorende MSI-entiteiten af te wikkelen entiteiten zijn, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de MSI betrof.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.".

  9. De artikelen 13 en 14 worden vervangen door:

    1.

    EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

    Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

    2.

    Als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die MSI's of deel van een MSI zijn, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van hun af te wikkelen groep aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

    3.

    De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

    De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.

    4.

    Wanneer artikel 10 van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

    1.

    Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, wordt voorgeschreven te voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 neergelegde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.

    2.

    Instellingen passen overeenkomstig artikel 270 bis van deze verordening een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 van deze verordening op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen indien de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 niet worden nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 van deze verordening bij de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.".

  10. In artikel 15, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:

    "1.

    De consoliderend toezichthouder kan, op ad-hocbasis, op geconsolideerde basis ontheffing van de toepassing van deel drie, de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis van deze verordening, en van titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:".

  11. Artikel 16 wordt vervangen door:

    Indien alle entiteiten in een groep van beleggingsondernemingen, inclusief de moederentiteit, beleggingsondernemingen zijn die zijn vrijgesteld van het overeenkomstig artikel 6, lid 5, toepassen van de vereisten van deel zeven op individuele basis, kan de moederbeleggingsonderneming ervoor kiezen de vereisten van deel zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake hefboomratio's van deel zeven bis op geconsolideerde basis toe te passen.".

  12. Artikel 18 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die aan de in afdeling 1 van dit hoofdstuk genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie moeten voldoen, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn. De leden 3 tot en met 6 en lid 9 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van toepassing zijn op de geconsolideerde situatie van een instelling, financiële holding of gemengde financiële holding of op de gesubconsolideerde situatie van een liquiditeitssubgroep zoals beschreven in de artikelen 8 en 10.

    Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.

    2.

    Nevendiensten verrichtende ondernemingen worden bij de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

    3.

    Indien ondernemingen die in verhouding staan zoals beschreven in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

    4.

    De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naargelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

    5.

    In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Ze kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen bij het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    6.

    De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

    1. een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

    2. twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit op grond van een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

    De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    7.

    Indien een instelling een dochteronderneming heeft die geen instelling, financiële instelling of nevendiensten verrichtende onderneming is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan of verplichten om op zulke dochterondernemingen of deelnemingen een andere methode toe te passen, met inbegrip van de door het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voorgeschreven methode, op voorwaarde dat:

    1. de instelling de vermogensmutatiemethode nog niet gebruikt op 28 december 2020;

    2. het te belastend zou zijn de vermogensmutatiemethode toe te passen of de vermogensmutatiemethode de risico's van de in de eerste alinea bedoelde onderneming voor de instelling onvoldoende weergeeft; en

    3. de toegepaste methode niet resulteert in de volledige of proportionele consolidatie van die onderneming.

    8.

    De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    1. de onderneming is geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming uit een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming uit een derde land, verzekeringsholding of een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

    2. er bestaat een significant risico dat de instelling besluit financiële steun te verlenen aan die onderneming in stressomstandigheden, in afwezigheid van, of in aanvulling op enige contractuele verplichtingen om dergelijke steun te verlenen.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 3 tot en met 6 en 8 bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  13. Artikel 22 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe indien die instellingen in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen indien de totale activa en posten buiten de balanstelling van hun dochterondernemingen en deelnemingen in derde landen minder dan 10 % bedragen van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is.".

  14. De titel van deel twee wordt vervangen door:

    "EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA".

  15. In artikel 26 wordt lid 3 vervangen door:

    "3.

    De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van kapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naargelang het geval, van artikel 29. Uitgiften van kapitaalinstrumenten worden door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;

    2. de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

    Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.

    Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.".

  16. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt b) wordt vervangen door:

        de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.";

    2. in lid 3 worden de volgende alinea's toegevoegd:

      "Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;

      2. de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;

      3. de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;

      4. bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;

      5. de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;

      6. de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.

      Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.".

  17. In artikel 33, lid 1, wordt punt c) vervangen door:

    tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.".

  18. Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt b) wordt vervangen door:

        de immateriële activa, met uitzondering van de prudent gewaardeerde softwareactiva waarvan de waarde geen negatieve gevolgen ondervindt van een afwikkeling, insolventie of liquidatie van de instelling;";

      2. het volgende punt wordt toegevoegd:

        voor een minimumwaardeverplichting als bedoeld in artikel 132 quater, lid 2, het bedrag waarmee de huidige marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen in een icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting inferieur is aan de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting en waarvoor de instelling niet reeds een vermindering van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen heeft opgenomen.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassing van de in lid 1, punt b), bedoelde aftrekkingen, onder meer met betrekking tot de vraag of er sprake is van negatieve gevolgen voor de waarde die geen aanleiding geven tot prudentiële bezwaren.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  19. Aan artikel 37 wordt het volgende punt toegevoegd:

    het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.".

  20. In artikel 39, lid 2, eerste alinea, wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:".

  21. In artikel 45, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  22. Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

    1. aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

      "Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.";

    2. lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

      1. in punt a), subpunt iv), wordt de laatste zin vervangen door:

        "De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht.";

      2. in punt a), subpunt v), wordt de eerste zin vervangen door:

        de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten.".

  23. In artikel 52 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

    1. punt a) wordt vervangen door:

      de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;";

    2. in punt b) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:";

    3. punt c) wordt vervangen door:

      de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;";

    4. punt h) wordt vervangen door:

      indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;";

    5. punt j) wordt vervangen door:

      de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;";

    6. punt p) wordt vervangen door:

      indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

      indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

    7. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

      2. de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.";

    8. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.".

  24. Aan artikel 54, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

    indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.".

  25. In artikel 59, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  26. In artikel 62 wordt punt a) vervangen door:

    kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;".

  27. Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de inleidende zinsnede wordt vervangen door:

      "Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:";

    2. punt a) wordt vervangen door:

      de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;";

    3. in punt b) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:";

    4. de punten c) en d) worden vervangen door:

      1. de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

      2. de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;";

    5. in punt e) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:"

    6. de punten f) tot en met n) worden vervangen door:

      1. de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

      2. de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

      3. de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

      4. indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

      5. de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

      6. de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

      7. de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

      8. het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

      9. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

        indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

    7. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

      2. de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.";

    8. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.".

  28. Artikel 64 wordt vervangen door:

    1.

    Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar wordt als tier 2-bestanddelen aangemerkt.

    2.

    De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:

    1. de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;

    2. het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.".

  29. Aan artikel 66 wordt het volgende punt toegevoegd:

    het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.".

  30. In artikel 69, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  31. Na artikel 72 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

    1.

    In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:

    1. in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;

    2. tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.

    2.

    De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:

    1. gedekte deposito's;

    2. zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

    3. het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

    4. deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

    5. door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

    6. elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

    7. elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

    8. verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

    9. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:

      1. systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad(**);

      2. deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of

      3. CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    10. verplichtingen jegens:

      1. werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

      2. commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

      3. belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

      4. depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

    11. uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

    12. uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.

    Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.

    1.

    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt, mits ze voldoen aan de voorwaarden, beschreven in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.

    2.

    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;

    2. de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:

      1. de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

      2. een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

    3. de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

    4. de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

      1. in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

      2. in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

      3. de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    5. de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

      1. de instelling of haar dochterondernemingen;

      2. de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

      3. een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

    6. de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

    7. de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;

    8. de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    9. met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    10. de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;

    11. de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

    12. door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;

    13. het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

    14. voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.

    3.

    Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:

    1. aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    2. de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en

    3. de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    4.

    De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:

    1. de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;

    2. aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    3. de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;

    4. het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;

    5. de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    5.

    De afwikkelingsautoriteit mag een instelling uitsluitend toestaan verplichtingen als bedoeld in hetzij lid 3, hetzij lid 4, als in aanmerking komende passivabestanddelen op te nemen.

    6.

    De afwikkelingsautoriteit raadpleegt de bevoegde autoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    2. de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.

    Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar worden volledig aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een prikkel voor de uitgevende instelling bevat om het instrument vóór zijn oorspronkelijke vervaldatum op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de uitgevende instelling die optie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

    4.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument opties voor vroegtijdige aflossing bevat die de uitgevende instelling naar eigen inzicht vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan uitoefenen, maar de voor het instrument geldende bepalingen geen prikkels bevatten voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van het instrument vóór de vervaldatum ervan en geen aflossings- of terugbetalingsoptie bevatten die naar eigen inzicht van de houders kan worden uitgeoefend, de vervaldatum van het instrument bepaald als de oorspronkelijke vervaldatum.

    Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.

    De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.

    1.

    Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:

    1. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

    2. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

    3. het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

    4. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende passiva-instrumenten behandeld als in aanmerking komende passiva-instrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die op grond van artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komende passiva.

    3.

    Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:

    h = ∑ (Hi × li Li )

    waarbij:

    h het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden;
    i de index die de uitgevende instelling aangeeft;
    Hi het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;
    li het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en
    Li het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.
    4.

    Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

    • mi = max{0; OPi + LPi – max{0; β · [Oi + Li – ri · aRWAi]}}

      waarbij:

      i de index die de dochteronderneming aangeeft;
      OPi het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;
      LPi het bedrag aan de door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passivabestanddelen;
      β percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passivabestanddelen;
      Oi het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;
      Li het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;
      ri de ratio die van toepassing is op dochteronderneming i op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU; en
      aRWAi het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, rekening houdend met de aanpassingen van artikel 12 bis.

    Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

    1. instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;

    3. instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

    Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    1. zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.

    1.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

    1. het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

      1. de artikelen 32 tot en met 35;

      2. artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

      3. de artikelen 44 en 45;

    2. het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.

    2.

    Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, punt a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de factor overeenkomstig lid 1, punt b).

    3.

    Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:

    1. het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

    2. het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.

    4.

    Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, punt c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of lager ligt dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van punt a), onder i), ii) en iii), van lid 1 van dit artikel wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang het geval.

    5.

    Instellingen bepalen het op grond van lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat op grond van lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

    1.

    Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

    2. de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

    2.

    Voor de bedragen van de bestanddelen die op grond van lid 1 niet worden afgetrokken, gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.

    3.

    Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid beschreven voorwaarden is voldaan, worden de aangehouden bestanddelen afgetrokken overeenkomstig artikel 72 octies, zonder toepassing van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

    De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

    Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.

  32. In deel twee, titel I, wordt de titel van hoofdstuk 6 vervangen door:

    " Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva ".

  33. Artikel 73 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

      "Uitkeringen op instrumenten";

    2. de leden 1 tot en met 4 worden vervangen door:

      "1.

      Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

      2.

      De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

      2. het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

      3. de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

      De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.

      3.

      Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

      4.

      Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.";

    3. lid 6 wordt vervangen door:

      "6.

      Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten berusten, en maken deze openbaar.".

  34. In artikel 75 wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:".

  35. In artikel 76 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

    "1.

    Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

    3. de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

    4. de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.

    2.

    Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen instrumenten in plaats van haar blootstelling aan één of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

    1. in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    2. in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

    3. in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.

    3.

    De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen, bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.".

  36. Artikel 77 wordt vervangen door:

    1.

    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:

    1. de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

    2. de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;

    3. aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

    2.

    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de afwikkelingsautoriteit nodig, wil zij niet onder lid 1 vallende in aanmerking komende passiva-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.".

  37. Artikel 78 wordt vervangen door:

    1.

    De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    2. de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

    Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten overschrijdt met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.

    De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.

    Wanneer de bevoegde autoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de kapitaalinstrumenten of agiorekeningen die zij zouden vervangen.

    3.

    Indien een instelling een in artikel 77, lid 1, punt a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt om het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel beschreven voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.

    4.

    De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

      1. de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

      2. de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

    2. de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;

    3. op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;

    4. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

    5. de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    1. de betekenis van "houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling";

    2. de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

    3. de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  38. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    2. de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;

    3. de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.

    Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

    De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.

    Wanneer de afwikkelingsautoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten of vervangende in aanmerking komende passiva kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan die welke zij zouden vervangen.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    1. de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;

    2. de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;

    3. de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;

    4. de betekenis van "duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling".

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  39. Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

    2. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Indien een instelling houder is van kapitaalinstrumenten of passiva die als eigenvermogensinstrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende passiva-instrumenten in een instelling kunnen worden aangemerkt, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en de levensvatbaarheid ervan te herstellen, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.".

  40. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.".

  41. Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

    2. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      De EBA monitort de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen in de hele Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

      De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.";

    3. in lid 3 wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      "3.

      De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:".

  42. In artikel 81 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.

    Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

      1. een instelling;

      2. een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie, overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    2. de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.".

  43. Artikel 82 wordt vervangen door:

    Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

      1. een instelling;

      2. een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    2. de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. die instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.".

  44. In artikel 83, lid 1, wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "1.

    Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:".

  45. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Passiva die zijn uitgegeven door een in de Unie gevestigde dochteronderneming die is verbonden aan dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit, komen in aanmerking om te worden opgenomen in de geconsolideerde in aanmerking komende passiva-instrumenten van een onder artikel 92 bis vallende instelling, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. zij zijn uitgegeven overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU;

    2. zij zijn gekocht door een bestaande aandeelhouder die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoort, voor zover de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU zonder gevolgen blijft voor de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;

    3. zij bedragen niet meer dan het bedrag dat wordt verkregen door het in punt i) bedoelde bedrag af te trekken van het in punt ii) bedoelde bedrag:

      1. de som van de passiva die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU uitgegeven eigenvermogensinstrumenten;

      2. het overeenkomstig artikel 45 septies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vereiste bedrag.".

  46. Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

      een hefboomratio van 3 %;";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "1 bis.

      In aanvulling op het in lid 1, punt d), van dit artikel neergelegde vereiste houdt een MSI een hefboomratiobuffer aan die gelijk is aan de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de MSI vermenigvuldigd met 50 % van het MSI-bufferpercentage van toepassing op de MSI overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU.

      Een MSI voldoet bij uitsluiting met tier 1-kapitaal aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer. Tier 1-kapitaal dat wordt gebruikt om aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer te voldoen, wordt niet gebruikt om te voldoen aan de op hefboomwerking gebaseerde vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU, tenzij daarin nadrukkelijk anderszins is bepaald.

      Voor een MSI die niet aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer voldoet, geldt het vereiste inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig artikel 141 ter van Richtlijn 2013/36/EU.

      Voor een MSI die niet tegelijkertijd aan het vereiste inzake de hefboomratio en het gecombineerd buffervereiste, zoals gedefinieerd in artikel 128, punt 6), van Richtlijn 2013/36/EU, voldoet, geldt het hoogste van de vereisten inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig de artikelen 141 en 141 ter van die richtlijn.";

    3. lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punten b) en c) worden vervangen door:

        1. de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

          1. marktrisico's als bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel;

          2. grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier.

        2. de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, bepaald in titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel, voor alle bedrijfsactiviteiten die die onderhevig zijn aan wisselkoers- of grondstoffenrisico's;";

      2. het volgende punt wordt ingevoegd:

        de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel V van dit deel, met uitzondering van artikel 379 voor afwikkelingsrisico.".

  47. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die een MSI of deel van een MSI zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    2. een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:

    1. binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;

    2. binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

    3. binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.

    3.

    Wanneer het totaal, resulterend uit de toepassing van het in lid 1, punt a), van dit lid vastgestelde vereiste op elke af te wikkelen entiteit van dezelfde MSI, het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als berekend overeenkomstig artikel 12 bis van deze verordening overschrijdt, kan de afwikkelingsautoriteit van de EU-moederinstelling, na raadpleging van de andere betrokken afwikkelingsautoriteiten, overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, of artikel 45 nonies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

    1.

    Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU MSI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelijk aan 90 % van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.

    2.

    Aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien die instrumenten eigendom zijn van de uiteindelijke moederonderneming van de niet-EU-MSI en indien zij direct of indirect zijn uitgegeven via andere entiteiten binnen dezelfde groep, mits al die entiteiten in hetzelfde derde land zijn gevestigd als die uiteindelijke moederonderneming dan wel in een lidstaat.

    3.

    Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:

    1. bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;

    2. het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.".

  48. Artikel 94 wordt vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van de gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 5 % van de totale activa van de instelling;

    2. 50 miljoen EUR.

    2.

    Wanneer aan beide in lid 1, punten a) en b), beschreven voorwaarden is voldaan, mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten als volgt berekenen:

    1. voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in punt 3 van die bijlage en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste;

    2. voor andere dan de in dit lid, punt a), bedoelde posities in de handelsportefeuille mogen instellingen het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het overeenkomstig artikel 92, lid 3, punt a), berekende vereiste.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 berekenen instellingen de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling aan de hand van de gegevens op de laatste dag van elke maand met inachtneming van de volgende vereisten:

    1. alle aan de handelsportefeuille overeenkomstig artikel 104 toegewezen posities worden meegenomen in de berekening, met uitzondering van het volgende:

      1. deviezen- en grondstoffenposities;

      2. posities in kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's of tegenpartijrisico's in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en de kredietderivatentransacties die het marktrisico van die interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect ondervangen;

    2. alle posities die in de berekening overeenkomstig punt a) worden meegenomen, worden tegen hun marktwaarde op die datum gewaardeerd; indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    3. de absolute waarde van lange posities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte posities.

    4.

    Indien aan beide voorwaarden van, lid 1, punten a) en b), van dit artikel is voldaan, zijn artikel 102, leden 3 en 4, artikel 103 en artikel 104 ter van deze verordening niet van toepassing, ongeacht de in de artikelen 74 en 83 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven verplichtingen.

    5.

    Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee dat ze de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 berekenen, of niet langer berekenen.

    6.

    Een instelling die niet langer aan een of meerdere voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

    7.

    Een instelling berekent niet langer de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 binnen een termijn van drie maanden nadat zich een van de volgende situaties heeft voorgedaan:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b), beschreven voorwaarden;

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b) beschreven voorwaarden.

    8.

    Ingeval een instelling de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten niet langer overeenkomstig dit artikel berekent, is het haar pas toegestaan de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig dit artikel te berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 is voldaan.

    9.

    Instellingen mogen geen handelsportefeuillepositie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.".

  49. In deel drie, titel I, wordt hoofdstuk 2 geschrapt.

  50. Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2, 3 en 4 worden vervangen door:

      "2.

      De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig de artikelen 103, 104 en 104 bis te beheren.

      3.

      Instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.

      4.

      Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, worden handelsportefeuilleposities toegewezen aan tradingafdelingen die overeenkomstig artikel 104 ter zijn opgericht.";

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      "5.

      De posities in de handelsportefeuille vallen onder de in artikel 105 bepaalde vereisten voor prudente waardering.

      6.

      Instellingen behandelen interne afdekkingsinstrumenten overeenkomstig artikel 106.".

  51. Artikel 103 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

    1. welke activiteiten de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuilleactiviteiten beschouwt;

    2. de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs kan worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt;

    3. voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

      1. alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

      2. alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

      3. betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

    4. de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

    5. de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

    6. de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

    7. de mate waarin de instelling risico's of posities mag herindelen tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, en de vereisten voor die herindelingen als bedoeld in artikel 104 bis.

    2.

    Bij het beheer van haar posities of portefeuilles van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

    1. ten aanzien van de betrokken posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over een helder gedocumenteerde handelsstrategie, die door de directie is goedgekeurd en de verwachte aanhoudingsperiode omvat;

    2. voor het actieve beheer van de posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures; in deze beleidslijnen en procedures is onder meer het volgende bepaald:

      1. welke posities of portefeuilles van posities mogen worden ingenomen door elke tradingafdeling of, naargelang het geval, door aangewezen handelaren;

      2. welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt gemonitord;

      3. dat handelaren met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten en in overeenstemming met de goedgekeurde strategie;

      4. dat in het kader van de risicobeheerprocedure van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

      5. dat de ingenomen posities actief worden gemonitord op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor de waarderingsprocedure, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

      6. actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude;

    3. de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, onder meer voor het monitoren van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde aanhoudingsperiode overschreden is.".

  52. In artikel 104 wordt lid 2 geschrapt.

  53. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen om aan te geven welke uitzonderlijke omstandigheden de herindeling rechtvaardigen van een positie in de handelsportefeuille naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, de herindeling van een positie in de niet-handelsportefeuille naar een positie in de handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten ten genoegen van de bevoegde autoriteiten. Instellingen evalueren deze beleidslijnen ten minste jaarlijks.

    De EBA monitort de diverse toezichtspraktijken en verstrekt uiterlijk op 28 juni 2024 richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 over de betekenis van "uitzonderlijke omstandigheden" voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid. Totdat de EBA die richtsnoeren heeft verstrekt, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van en verstrekken zij een motivering voor hun besluiten om aan een instelling al dan niet toestemming te verlenen om een positie herin te delen als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

    2.

    De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming om een positie in de handelsportefeuille herin te delen naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, een positie in de niet-handelsportefeuille naar een positie in de handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten, wanneer de instelling de bevoegde autoriteiten schriftelijk bewijs heeft verschaft dat haar besluit om die positie herin te delen, voortvloeit uit een uitzonderlijke omstandigheid die strookt met de door de instelling overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde beleidslijnen. Met het oog daarop verschaft de instelling voldoende bewijs dat de positie niet langer voldoet aan de voorwaarde om op grond van artikel 104 als positie in de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille te worden ingedeeld.

    Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt goedgekeurd door het leidinggevende orgaan.

    3.

    Indien de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 2 toestemming heeft verleend voor de herindeling van een positie, doet de instelling waaraan toestemming is verleend het volgende:

    1. zij zorgt onverwijld voor de openbaarmaking van

      1. de informatie dat haar positie heringedeeld is, en

      2. indien de eigenvermogensvereisten van de instelling als gevolg van die herindeling worden verminderd, de omvang van die vermindering; en

    2. indien de eigenvermogensvereisten van de instelling als gevolg van die herindeling worden verminderd, neemt zij die vermindering niet op totdat de positie is vervallen, tenzij de bevoegde autoriteit de instelling toestaat die vermindering op een vroegere datum op te nemen.

    4.

    De instelling berekent de uit de herindeling van de positie voortvloeiende nettoverandering in het bedrag van haar eigenvermogensvereisten als het verschil tussen de eigenvermogensvereisten onmiddellijk na de herindeling en de eigenvermogensvereisten onmiddellijk vóór de herindeling, telkens berekend overeenkomstig artikel 92. Bij de berekening wordt geen rekening gehouden met andere factoren dan de herindeling.

    5.

    De herindeling van een positie overeenkomstig dit artikel is onherroepelijk.

    1.

    Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elke van hun handelsportefeuilleposities toe aan een van deze tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

    2.

    De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

    1. elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

    2. elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;

    3. positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;

    4. rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;

    5. elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;

    6. rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

    3.

    In afwijking van lid 2, punt b), kan een instelling een handelaar toewijzen aan meer dan een tradingafdeling op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toewijzing het gevolg is van overwegingen van commerciële aard of op het gebied van de middelen, en dat de toewijzing de andere op handelaren en tradingafdelingen toepasselijke kwalitatieve vereisten van dit artikel onverlet laat.

    4.

    Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee hoe ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingafdelingen aanpast om dit artikel na te leven.".

  54. Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Op alle tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en in de niet-handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. Instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkwijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille.";

    2. de leden 3 en 4 worden vervangen door:

      "3.

      Instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille tegen reële waarde ten minste dagelijks. Veranderingen in de waarde van die posities worden opgenomen in de resultatenrekening van de instelling.

      4.

      Instellingen waarderen hun tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het onderwerpen van die posities aan de toepasselijke kapitaalvereisten.";

    3. lid 6 wordt vervangen door:

      "6.

      Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, onder meer bij het berekenen van eigenvermogensvereisten voor posities in de handelsportefeuille en tegen reële waarde gewaardeerde posities in de niet-handelsportefeuille, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op een conservatieve manier op basis van een modellenbenadering.";

    4. in lid 7 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea wordt het model onafhankelijk van de tradingafdelingen ontwikkeld of erkend, en wordt het op onafhankelijke wijze getoetst, onder meer door het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de software.";

    5. in lid 11 wordt punt a) vervangen door:

      de extra termijn die nodig is voor het afdekken van de positie of risicobestanddelen binnen de positie, bovenop de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies aan de risicofactoren van de positie toegekende liquiditeitshorizons;".

  55. Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille of in de handelsportefeuille, naargelang het geval.

      3.

      Wanneer een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat afdekt, wordt deze kredietderivatenpositie als een interne afdekking van de kredietrisicoblootstelling of de tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere kredietderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

      Zowel een overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de externe protectiegever aangegaan kredietderivaat wordt bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.";

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      "4.

      Wanneer een instelling een risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen aandelenderivaat afdekt, wordt deze aandelenderivatenpositie als een interne afdekking van de risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere aandelenderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

      Zowel een overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de in aanmerking komende externe protectiegever aangegaan aandelenderivaat wordt bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.

      5.

      Wanneer een instelling een blootstelling aan renterisico in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen renterisicopositie afdekt, wordt deze renterisicopositie voor de beoordeling, overeenkomstig de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU, van het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico beschouwd als een interne afdekking wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

      1. de positie is toegewezen aan een portefeuille die gescheiden is van de andere handelsportefeuillepositie en waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico; daartoe kan de instelling aan deze portefeuille andere renterisicoposities toewijzen die met derden of haar eigen handelsportefeuille zijn aangegaan, mits de instelling het marktrisico van die met haar eigen handelsportefeuille aangegane renterisicoposities volkomen compenseert door met derden tegengestelde renterisicoposities aan te gaan;

      2. voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, is de positie toegewezen aan een overeenkomstig artikel 104 ter opgerichte tradingafdeling waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstelling aan renterisico; daartoe mag die tradingafdeling met derden of andere tradingafdelingen van de instelling andere renterisicoposities aangaan, zolang die andere tradingafdelingen het marktrisico van die andere renterisicoposities volkomen compenseren door tegengestelde renterisicoposities aan te gaan met derden;

      3. de instelling heeft volledig gedocumenteerd hoe de positie het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico limiteert ten behoeve van de in de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten.

      6.

      De eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan een in lid 5, punt a), bedoelde gescheiden portefeuille worden afzonderlijk berekend en vormen een aanvulling op de eigenvermogensvereisten voor de andere handelsportefeuilleposities.

      7.

      Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, worden de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan de in lid 5, punt a), van dit artikel bedoelde gescheiden portefeuille of aan de tradingafdeling of die zijn aangegaan door de in lid 5, punt b), van dit artikel bedoelde tradingafdeling, in voorkomend geval, afzonderlijk berekend als een gescheiden portefeuille, en de berekening vormt een aanvulling op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de andere handelsportefeuilleposities.".

  56. In artikel 107 wordt lid 3 vervangen door:

    "3.

    Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot een beleggingsonderneming uit een derde land, een kredietinstelling uit een derde land en een effectenbeurs uit een derde land alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.".

  57. In artikel 117 wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

    1. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. de Internationale Ontwikkelingsassociatie;

      2. de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.";

    2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.".

  58. In artikel 118 wordt punt a) vervangen door:

    de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;".

  59. Aan artikel 123 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "Aan blootstellingen als gevolg van door een kredietinstelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming voor het verrichten van directe betalingen aan de kredietinstelling, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening af te trekken van het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;

    2. de risico's op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een door de kredietnemer onderschreven verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;

    3. de maandelijkse afbetalingen die door de kredietnemer moeten worden verricht van alle met de voorwaarden in de punten a) en b) conforme leningen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;

    4. de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt hoogstens tien jaar.".

  60. Artikel 124 wordt vervangen door:

    1.

    Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van artikel 125 of artikel 126 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. Aan het deel van de blootstelling dat de waarde van de hypotheek van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij.

    Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet groter dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

    1 bis.

    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 2. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 2.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    2.

    Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen aan een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, voldoende gebaseerd zijn op:

    1. de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

    2. de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.

    Indien de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer onroerendgoedsegmenten van blootstellingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, zijn vastgesteld.

    De overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.

    Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid mag de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit de risicogewichten binnen het volgende bereik vaststellen:

    1. 35 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

    2. 50 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

    3.

    Indien de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit op grond van de tweede alinea van lid 2 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

    4.

    De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de in lid 1 bedoelde strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde en van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    1. factoren die "een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit" als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en

    2. indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

    6.

    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 2 bepaalde hogere risicogewichten en criteria toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van die lidstaat is gesitueerd.".

  61. In artikel 128 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

    "1.

    Instellingen kennen een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn.

    2.

    Voor de toepassing van dit artikel behandelen instellingen de volgende blootstellingen als blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn:

    1. beleggingen in durfkapitaalfondsen, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

    2. beleggingen in particulier risicokapitaal, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

    3. speculatieve financiering van onroerend goed.".

  62. Artikel 132 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de risicogewogen posten van de icb-blootstellingen, berekend overeenkomstig de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

    2.

    Indien aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel is voldaan, mogen instellingen de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, of de beleidsbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 2, toepassen.

    Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, kennen instellingen die de doorkijkbenadering of de beleidsbenadering niet toepassen, een risicogewicht van 1 250 % ("fall-backbenadering") toe aan hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

    3.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de icb is een van de volgende entiteiten:

      1. een onder Richtlijn 2009/65/EG vallende instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe);

      2. een abi beheerd door een EU-abi-beheerder die krachtens artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU notificatie heeft gedaan;

      3. een abi beheerd door een EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU;

      4. een abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 37 van Richtlijn 2011/61/EU;

      5. een niet-EU-abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder en verhandeld overeenkomstig artikel 42 van Richtlijn 2011/61/EU;

      6. een niet-EU-abi die niet in de Unie wordt verhandeld, en die wordt beheerd door een in een derde land gevestigde niet-EU-abi die valt onder een in artikel 67, lid 6, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

      1. de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

      2. indien beleggingslimieten van toepassing zijn: de geldende limieten en berekeningsmethoden;

    3. de rapportage door de icb of de icb-beheermaatschappij aan de instelling voldoet aan de volgende vereisten:

      1. over de blootstellingen van de icb wordt ten minste even frequent gerapporteerd als over die van de instelling;

      2. de financiële informatie is voldoende gedetailleerd om de instelling in staat te stellen de risicogewogen posten van de icb te berekenen overeenkomstig de door de instelling gekozen benadering;

      3. indien de instelling de doorkijkbenadering hanteert, wordt de informatie over de onderliggende blootstellingen gecontroleerd door een onafhankelijke derde.

    In afwijking van punt a) van de eerste alinea van dit lid kunnen multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken en andere instellingen die gezamenlijk met multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken in een icb beleggen, de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mits de voorwaarden van de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid zijn vervuld en het beleggingsbeleid van de icb de soorten activa waarin kan worden belegd, beperkt tot activa die duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden bevorderen.

    Instellingen delen aan hun bevoegde autoriteit mede op welke icb's zij de in de tweede alinea bedoelde behandeling toepassen.

    In afwijking van de eerste alinea, punt c), onder i), kan, indien de instelling de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb bepaalt overeenkomstig de beleidsbenadering, de rapportage door de icb of de icb-beheersmaatschappij aan de instelling worden beperkt tot het beleggingsbeleid van de icb en eventuele wijzigingen daarvan, en kan deze alleen worden verricht wanneer de instelling de blootstelling met betrekking tot de icb voor het eerst aangaat en wanneer er zich een wijziging van het beleggingsbeleid van de icb voordoet.

    4.

    Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb te berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de derde is een van de volgende entiteiten:

      1. de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

      2. voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de maatschappij voldoet aan de in lid 3, punt a), genoemde criteria;

    2. de derde voert de berekening uit overeenkomstig de benaderingen genoemd in artikel 132 bis, lid 1, 2 of 3, naargelang het geval;

    3. een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

    Instellingen die een beroep doen op berekeningen van derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

    In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

    5.

    Indien een instelling de in artikel 132 bis bedoelde benaderingen toepast voor de berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb ("niveau 1 icb") en een van de onderliggende blootstellingen van de niveau 1 icb is een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb ("niveau 2 icb"), mogen de risicogewogen posten van de blootstellingen van de niveau 2 icb worden berekend door gebruik te maken van een van de drie in lid 2 van dit artikel beschreven benaderingen. De instelling mag de doorkijkbenadering voor het berekenen van de risicogewogen posten van blootstellingen van icb's op niveau 3 en eventuele verdere niveaus alleen gebruiken wanneer zij die benadering heeft gebruikt voor de berekening van het vorige niveau. In alle overige scenario's gebruikt zij de fall-backbenadering.

    6.

    De risicogewogen posten van blootstellingen van een icb berekend overeenkomstig de doorkijkbenadering en de in artikel 132 bis, leden 1 en 2, beschreven beleidsbenadering worden gemaximeerd op de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb berekend overeenkomstig de fall-backbenadering.

    7.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, toepassen, de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de blootstellingswaarden van die blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het risicogewicht ( RW* i ), berekend overeenkomstig de formule van artikel 132 quater, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instellingen berekenen de waarde van hun rechten van deelneming of aandelen in een icb tegen historische kostprijs, maar berekenen de waarde van de onderliggende activa van de icb tegen reële waarde indien zij de doorkijkbenadering toepassen;

    2. een verandering in de marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen waarvan de instellingen de waarde tegen historische kostprijs berekenen, laat het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen en de blootstellingswaarde in verband met die rechten van deelneming of aandelen onverlet.".

  63. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden.

    2.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb om de doorkijkbenadering te kunnen gebruiken, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen binnen de limieten van het beleggingsbeleid van de icb en het toepasselijke recht.

    Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen vanuit de aanname dat de icb eerst het maximale volume aan blootstellingen aangaat dat op grond van haar beleggingsbeleid of het toepasselijke recht is toegestaan in de blootstellingen met het hoogste eigenvermogensvereiste, en vervolgens in dalende volgorde blootstellingen blijft aangaan totdat de maximale totale blootstellingslimiet is bereikt, en dat de icb, waar toepasselijk, de maximaal toegestane hefboomfinanciering in overeenstemming met het beleggingsbeleid of het toepasselijke recht toepast.

    Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen overeenkomstig de in dit hoofdstuk, in hoofdstuk 5 en in afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel uiteengezette methoden.

    3.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

    In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer een of meerdere voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen mogen de door een icb aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2-instrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die zij overeenkomstig respectievelijk artikel 36, lid 1, artikel 56, artikel 66 en artikel 72 sexies in mindering moeten brengen, bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten.

    2.

    Instellingen mogen blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's als bedoeld in artikel 150, lid 1, punten g) en h), bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten en, in plaats daarvan, de in artikel 133 beschreven behandeling op die blootstellingen toepassen.

    1.

    Instellingen berekenen de waarde van risicogewogen posten voor hun posten buiten de balanstelling met het potentieel om te worden omgezet in blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb, door de blootstellingswaarden daarvan, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het volgende risicogewicht:

    1. voor alle blootstellingen waarvoor instellingen één van de in artikel 132 bis beschreven benaderingen gebruiken:

      RW* i = RWAEi E* i × Ai EQi

      waarbij:

      RW* i het risicogewicht;
      i de index die de icb aangeeft;
      RWAEi het bedrag berekend overeenkomstig artikel 132 bis voor een icbi;
      E* i de blootstellingswaarde van de blootstellingen van icbi;
      Ai de boekwaarde van de activa van icbi; en
      EQi de boekwaarde van de aandelen van icbi.

    2. voor alle overige blootstellingen, RW* i = 1250 % .

    2.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een minimumwaardeverplichting die voldoet aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel als de met behulp van een standaard risicovrije disconteringsfactor gedisconteerde huidige waarde van het gegarandeerde bedrag. Instellingen mogen eventuele volgens de toepasselijke normen voor jaarrekeningen opgenomen verliezen in verband met de minimumwaardeverplichting in mindering brengen op de blootstellingswaarde van de minimumwaardeverplichting.

    Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen die voldoen aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel door de blootstellingswaarde van die blootstellingen te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor van 20 % en het risicogewicht afgeleid krachtens artikel 132 of artikel 152.

    3.

    Instellingen bepalen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen overeenkomstig lid 2 mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de blootstelling buiten de balanstelling van de instelling is een minimumwaardeverplichting voor een belegging in rechten van deelneming of aandelen van een of meerdere icb's volgens welke de instelling slechts tot de betaling uit hoofde van de minimumwaardeverplichting is gehouden indien de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's op een of meerdere tijdstippen onder een vooraf bepaalde drempel ligt, zoals nader bepaald in het contract;

    2. de icb is een van de volgende entiteiten:

      1. een icbe in de zin van Richtlijn 2009/65/EG; of

      2. een abi in de zin van artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU die uitsluitend belegt in effecten of andere liquide financiële activa als bedoeld in artikel 50, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG, mits het beleggingsbeleid van de abi geen hogere hefboomwerking toestaat dan die welke krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is toegestaan;

    3. de huidige marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting zonder dat het effect van de minimumwaardeverplichtingen buiten de balanstelling in aanmerking wordt genomen, dekt of overtreft de huidige waarde van de in de minimumwaardeverplichting bepaalde drempel;

    4. indien het surplus van de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's in vergelijking met de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting afneemt, kan de instelling, of een andere onderneming voor zover die onder het geconsolideerd toezicht staat waaraan ook de instelling zelf is onderworpen overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU of Richtlijn 2002/87/EG, de samenstelling van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's beïnvloeden of het potentieel voor een verdere afname van het surplus anderszins beperken;

    5. de uiteindelijke directe of indirecte begunstigde van de minimumwaardeverplichting is in de regel een niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Richtlijn 2014/65/EU.".

  64. In artikel 144, lid 1, wordt punt g) vervangen door:

    de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 430 voorgeschreven rapportage te verrichten;".

  65. Artikel 152 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen berekenen de waarden van risicogewogen posten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de waarde van de risicogewogen posten van de icb, berekend overeenkomstig de in de leden 2 en 5 beschreven benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

    2.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die onderliggende blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door de instellingen werden aangehouden.

    3.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van de icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

    In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

    4.

    Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die voldoen aan de voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik overeenkomstig artikel 150 of die niet voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden of een of meer van de in hoofdstuk 5 beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:

    1. voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, passen instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 155, lid 2, toe;

    2. voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;

    3. voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 van deze titel vastgestelde standaardbenadering toe.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea behandelt de instelling, als zij niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen.

    5.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis, lid 2, uiteengezette beleidsbenadering. Voor de in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel opgesomde blootstellingen passen instellingen evenwel de benaderingen uit die bepalingen toe.

    6.

    Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, passen instellingen die geen doorkijkbenadering overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel of geen beleidsbenadering overeenkomstig lid 5 van dit artikel toepassen, de in artikel 132, lid 2, bedoelde fall-backbenadering toe.

    7.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

    8.

    Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van een icb te berekenen overeenkomstig de in de leden 2, 3, 4 en 5 beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de derde is een van de volgende entiteiten:

      1. de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

      2. voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat die voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), genoemde criteria;

    2. voor andere blootstellingen dan die welke in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de doorkijkbenadering beschreven in artikel 132 bis, lid 1;

    3. voor de blootstellingen die in lid 4, punten a), b) en c), worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de daarin uiteengezette benaderingen;

    4. een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

    Instellingen die een beroep doen op berekeningen door derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

    In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

    9.

    Voor de toepassing van dit artikel zijn artikel 132, leden 5 en 6, en artikel 132 ter van toepassing. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 132 quater van toepassing, waarbij de overeenkomstig hoofdstuk 3 van deze titel berekende risicogewichten gelden.".

  66. In artikel 158 wordt het volgende lid ingevoegd:

    "9 bis.

    De verwachte verliesposten voor een minimumwaardeverplichting die aan alle voorwaarden van artikel 132 quater, lid 3, voldoet, zijn gelijk aan nul.".

  67. Artikel 164 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan uitsplitsen in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.

    2.

    Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

    3.

    Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.

    4.

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 10 %.

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 15 %.

    5.

    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 6. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    6.

    Op basis van de gegevens die krachtens artikel 430 bis zijn verzameld en van eventuele andere relevante indicatoren, en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, beoordeelt de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bedoelde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd.

    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de minimumwaarden van het LGD als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere minimumwaarden van het LGD vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit zijn gesitueerd. Deze hogere minimumwaarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.

    De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren deze LGD-waarden.

    7.

    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit hogere minimumwaarden van het LGD vaststelt op grond van lid 6, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

    8.

    De EBA stelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening moeten houden bij het beoordelen van de toereikendheid van LGD-waarden in het kader van de beoordeling, bedoeld in lid 6.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    1. factoren die "een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit" als bedoeld in lid 6; en

    2. indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.

    10.

    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 6 bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in één of meerdere delen van die lidstaat is gesitueerd.".

  68. In artikel 201, lid 1, wordt punt h) vervangen door:

    gekwalificeerde centrale tegenpartijen.".

  69. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    Instellingen mogen aandelenderivaten die total return swaps zijn of economisch feitelijk vergelijkbaar, alleen ten behoeve van interne afdekking als toelaatbare kredietprotectie gebruiken.

    Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het door middel van verminderingen van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves beschermde actief te boeken, wordt die kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt.

    2.

    Indien een instelling gebruikmaakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een aandelenderivaat, kan de interne afdekking voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of aan derden wordt overgedragen.

    Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de voorschriften van de afdelingen 4, 5 en 6 van dit hoofdstuk toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.".

  70. Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "In het geval van otc-derivatentransacties berekenen instellingen aan de hand van de in afdeling 6 van hoofdstuk zes uiteengezette methode EVA als volgt:

      • EVA = E.";

    2. aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

      "In het geval van otc-derivatentransacties houden instellingen die van de in afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 6 vastgestelde methoden gebruikmaken, rekening met de risicolimiterende effecten van zekerheden, overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 3, 4, 5 van hoofdstuk 6, naargelang het geval.".

  71. Artikel 272 wordt als volgt gewijzigd:

    1. punt 6 wordt vervangen door:

      "6) "samenstel van afdekkingsinstrumenten ("hedging set")" :
      een tot eenzelfde netting set behorende groep transacties, waarvoor volledige of gedeeltelijke verrekening is toegestaan om de potentiële toekomstige blootstelling te bepalen volgens de in de afdeling 3 of 4 van dit hoofdstuk beschreven methoden;";

    2. het volgende punt wordt ingevoegd:

      "7 bis) "eenrichtingsmargeovereenkomst" :
      een margeovereenkomst op grond waarvan een instelling aan een tegenpartij variatiemarges moet storten, maar niet gerechtigd is tot ontvangst van variatiemarge van die tegenpartij, of omgekeerd;";

    3. punt 12) wordt vervangen door:

      "12) "actuele marktwaarde" ("current market value" of "CMV"):
      de nettomarktwaarde van alle transacties binnen een netting set, inclusief aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;";

    4. het volgende punt wordt ingevoegd:

      "12 bis) "nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden" ("NICA"):
      de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte nettozekerheden, naargelang het geval, van de netting set niet zijnde variatiemarge;".

  72. Artikel 273 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van de in afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.

      Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 1, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 2, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 5 beschreven methode.

      Instellingen mogen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken.";

    2. de leden 6, 7 en 8 worden vervangen door:

      "6.

      In het kader van de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de voor iedere netting set met die tegenpartij berekende blootstellingswaarden.

      In afwijking van de eerste alinea wordt, wanneer een margeovereenkomst van toepassing is op meerdere netting sets met die tegenpartij en de instelling voor het berekenen van de blootstellingswaarde van deze netting sets gebruikmaakt van een van de in afdeling 3 tot en met 6 beschreven methoden, de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig de relevante afdeling.

      Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaalde netting set met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle netting sets met de tegenpartij en de som van de aanpassingen van de kredietwaardering voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afschrijving worden opgenomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen is uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).

      7.

      Bij de berekening van de blootstellingswaarde volgens de in de afdelingen 3, 4 en 5 beschreven methoden mogen instellingen twee in dezelfde verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende otc-derivatencontracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan nul.

      Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee otc-derivatencontracten perfect matchend wanneer ze aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. de risicoposities ervan zijn tegengesteld;

      2. de kenmerken ervan zijn, afgezien van de transactiedatum, identiek;

      3. de kasstromen compenseren elkaar volledig.

      8.

      Instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn mag een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht de materialiteit van die posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.";

    3. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "9.

      Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden behandelen de instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, leden 2, 4, 5 en 6.".

  73. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 4 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 10 % van de totale activa van de instelling;

    2. 300 miljoen EUR.

    2.

    Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 5 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 5 % van de totale activa van de instelling;

    2. 100 miljoen EUR.

    3.

    Voor de toepassing van de leden 1 en 2 berekenen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling op basis van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende voorschriften:

    1. derivatenposities worden gewaardeerd tegen hun marktwaarden op die datum; indien de marktwaarde van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen een reële waarde voor de positie in kwestie op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    2. de absolute waarde van lange derivatenposities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte derivatenposities;

    3. alle derivatenposities worden in aanmerking genomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen kredietrisicoblootstellingen in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen.

    4.

    In afwijking van lid 1 of lid 2, naargelang het geval, wanneer de derivatenactiviteiten op geconsolideerde basis de in lid 1 of lid 2, naargelang het geval, vastgelegde drempelwaarden niet overschrijden, kan een instelling die betrokken is bij de consolidatie en de methode als bedoeld in afdeling 3 of 4 zou moeten toepassen aangezien zij die drempelwaarden op individuele basis overschrijdt, in plaats daarvan de methode toepassen die op geconsolideerde basis zou moeten worden toegepast, op voorwaarde dat zij hiervoor toestemming krijgt van de bevoegde autoriteiten.

    5.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de in afdeling 4 of 5 beschreven methoden die ze gebruiken of niet langer gebruiken, naargelang het geval, om de blootstellingswaarde van hun derivatenposities te berekenen.

    6.

    Instellingen mogen geen derivatentransactie aangaan of een derivaat kopen of verkopen met als enige doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van de leden 1 en 2 te voldoen.

    1.

    Een instelling die niet langer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2, voldoet, stelt de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan in kennis.

    2.

    Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a) of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b) of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval;

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de voorgaande twaalf maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a), of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b), of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval.

    3.

    Een instelling die de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, berekent, mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities pas opnieuw overeenkomstig afdeling 4 of 5 berekenen, indien zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of 2, uiteengezette voorwaarden is voldaan.".

  74. In deel 3, titel II, hoofdstuk 6 worden de afdelingen 3, 4 en 5 vervangen door:

    1.

    Een instelling mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de netting set berekenen indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de verrekeningsovereenkomst behoort tot een van de in artikel 295 bedoelde soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening;

    2. de verrekeningsovereenkomst is door de bevoegde autoriteiten erkend overeenkomstig artikel 296;

    3. de instelling heeft ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst de verplichtingen uit hoofde van artikel 297 vervuld.

    Wanneer een van de in de eerste alinea vermelde voorwaarden niet is vervuld, behandelt de instelling elke transactie alsof het haar eigen netting set was.

    2.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een netting set volgens de standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisico als volgt:

    • Blootstellingswaarde = α · (RC + PFE)

      waarbij:

      RC de overeenkomstig artikel 275 berekende vervangingswaarde; en
      PFE de overeenkomstig artikel 278 berekende potentiële toekomstige blootstelling;
      α 1,4.

    3.

    De blootstellingswaarde van een aan een contractuele margeovereenkomst onderworpen netting set wordt gemaximeerd op de blootstellingswaarde van diezelfde netting set die niet aan enige vorm van margeovereenkomst is onderworpen.

    4.

    Indien meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, wijzen instellingen elke margeovereenkomst toe aan de groep transacties in de netting set waarop die margeovereenkomst contractueel van toepassing is, en berekenen ze voor elk van deze gegroepeerde transacties afzonderlijk een blootstellingswaarde.

    5.

    Instellingen mogen de blootstellingswaarde van een netting set die aan alle volgende voorwaarden voldoet, op nul stellen:

    1. de netting set bestaat uitsluitend uit verkochte opties;

    2. de actuele marktwaarde van de netting set is steeds negatief;

    3. de premie van alle in de netting set opgenomen opties is vooraf ontvangen door de instelling om de uitvoering van de contracten te garanderen;

    4. de netting set is niet aan enige margeovereenkomst onderworpen.

    6.

    In een netting set vervangen instellingen een transactie die een eindige lineaire combinatie van alle ge- of verkochte call- of putopties is, door alle individuele opties welke die lineaire combinatie vormen, beschouwd als een individuele transactie met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde van de netting set in overeenstemming met deze afdeling. Elke dergelijke combinatie van opties wordt behandeld als een individuele transactie in de netting set waarin de combinatie is opgenomen met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde.

    7.

    De blootstellingswaarde van een kredietderivatentransactie die een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, kan worden gemaximeerd op het bedrag van de uitstaande onbetaalde premie mits die wordt behandeld als eigen netting set die niet aan een margeovereenkomst is onderworpen.

    1.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde RC voor netting sets die niet aan een margeovereenkomst onderworpen zijn, volgens de volgende formule:

    • RC = max{CMV – NICA, 0}

    2.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor eenzelfde aan een margeovereenkomst onderworpen netting set volgens de volgende formule:

    • RC = max{CMV – VM – NICA, TH + MTA – NICA, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      VM de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte nettovariatiemarge, naargelang het geval, om verandering in de CMV van de netting set te limiteren;
      TH de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht.

    3.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor meerdere aan dezelfde margeovereenkomst onderworpen netting sets volgens de onderstaande formule:

    RC = max{ ∑max{CMVi, 0} −max{VMMA +NICAMA, 0}, 0} +max{ ∑min{CMVi, 0} −min{VMMA +NICAMA, 0}, 0}

    waarbij:

    RC de vervangingswaarde;
    i de index die aangeeft dat de netting set aan de individuele margeovereenkomst onderworpen is;
    CMVi de CMV van de netting set i;
    VMMA de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets om veranderingen in hun CMV te limiteren; en
    NICAMA de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets niet zijnde VMMA.

    Voor de toepassing van de eerste alinea mag NICAMA, afhankelijk van het niveau waarop de margeovereenkomst van toepassing is, worden berekend op handelsniveau, op het niveau van de netting set of op het niveau van alle netting sets waarop de margeovereenkomst van toepassing is.

    1.

    Voor de toepassing van deze afdeling berekenen instellingen de bedragen aan zekerheden van VM, VMMA, NICA en NICAMA door alle volgende voorwaarden toe te passen:

    1. indien alle in een netting set opgenomen transacties tot de handelsportefeuille behoren, worden alleen krachtens de artikelen 197 en 299 in aanmerking komende zekerheden opgenomen;

    2. indien een netting set ten minste één transactie bevat die tot de niet-handelsportefeuille behoort, worden alleen krachtens artikel 197 toelaatbare zekerheden opgenomen;

    3. van een tegenpartij ontvangen zekerheden worden opgenomen met een positief teken, terwijl bij een tegenpartij gestorte zekerheden met een negatief teken worden opgenomen;

    4. de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend overeenkomstig artikel 223; ten behoeve van die berekening gebruiken instellingen de in artikel 225 beschreven methode;

    5. hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VM en NICA opgenomen;

    6. hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VMMA en NICAMA opgenomen;

    7. aan de tegenpartij gestorte zekerheden die gescheiden zijn van de activa van die tegenpartij en, als gevolg van die scheiding, buiten het faillissement vallen in geval van wanbetaling door of insolventie van de tegenpartij, worden niet opgenomen in de berekening van NICA en NICAMA.

    2.

    Voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden als bedoeld in lid 1, punt d), van dit artikel vervangen instellingen de formule van artikel 223, lid 2, door de volgende formule:

    • CVA = C · (1 + HC + Hfx)

      waarbij:

      • CVA = de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden; en

      • C = de zekerheden;

      • Hc en Hfx zijn bepaald overeenkomstig artikel 233, lid 2.

    3.

    Voor de toepassing van punt d) van lid 1 stellen instellingen de voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van ontvangen of gestorte zekerheden toepasselijke liquidatieperiode vast volgens één van de volgende tijdshorizons:

    1. één jaar voor de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets;

    2. de margerisicoperiode als bepaald overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, punt b), voor de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets.

    1.

    Instellingen mappen elke transactie van een netting set naar een van de volgende risicocategorieën om de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set te bepalen:

    1. renterisico;

    2. wisselkoersrisico;

    3. kredietrisico;

    4. aandelenrisico;

    5. grondstoffenrisico;

    6. overige risico's.

    2.

    Instellingen voeren de in lid 1 bedoelde mapping uit op basis van de primaire risicodeterminant van de derivatentransactie. De primaire risicodeterminant is de enige substantiële risicodeterminant van een derivatentransactie.

    3.

    In afwijking van lid 2 mappen instellingen derivatentransacties die meer dan één substantiële risicodeterminant hebben, naar meer dan één risicocategorie. Wanneer alle substantiële risicodeterminanten van één van die transacties tot dezelfde risicocategorie behoren, wordt van instellingen alleen verlangd dat ze die transactie eenmaal naar die risicocategorie mappen op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten. Wanneer de substantiële risicodeterminanten van een van die transacties tot verschillende risicocategorieën behoren, mappen instellingen die transactie eenmaal naar elke risicocategorie waarvoor de transactie, op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten in die risicocategorie, ten minste één substantiële risicodeterminant heeft.

    4.

    Niettegenstaande de leden 1, 2 en 3 passen instellingen bij de mapping van transacties naar de in lid 1 opgesomde risicocategorieën de volgende voorwaarden toe:

    1. wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een inflatievariabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "renterisico";

    2. wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een klimaatafhankelijke variabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "grondstoffenrisico".

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de methode om transacties met slechts één substantiële risicodeterminant te identificeren;

    2. de methode om transacties met meer dan één substantiële risicodeterminant te identificeren en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren;

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen bepalen de voor elke risicocategorie van netting sets relevante hedging sets en wijzen elk van deze transacties als volgt aan die hedging sets toe:

    1. naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt;

    2. naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, op hetzelfde valutapaar is gebaseerd;

    3. alle naar de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

    4. alle naar de risicocategorie "aandelenrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

    5. naar de risicocategorie "grondstoffenrisico" gemapte transacties worden aan één van de volgende hedging sets toegewezen op basis van de aard van hun primaire risicodeterminant of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties:

      1. energie;

      2. metalen;

      3. landbouwproducten;

      4. overige grondstoffen;

      5. klimatologische omstandigheden;

    6. naar de risicocategorie "overige risico's" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid worden naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties die een inflatievariabele als de primaire risicodeterminant hebben, toegewezen aan afzonderlijke hedging sets niet zijnde de hedging sets, bepaald voor transacties gemapt naar de risicocategorie "renterisico" die geen inflatievariabele als primaire risicodeterminant hebben. Die transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel bepalen instellingen binnen elke risicocategorie afzonderlijke individuele hedging sets voor de volgende transacties:

    1. transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, ofwel de impliciete marktvolatiliteit is of de gerealiseerde volatiliteit van een risicodeterminant of de correlaties tussen beide risicodeterminanten;

    2. transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, het verschil is tussen twee risicodeterminanten die naar dezelfde risicocategorie zijn gemapt of transacties die bestaan uit twee in dezelfde valuta luidende betalingsgedeelten en waarvoor een risicodeterminant uit dezelfde risicocategorie van de primaire risicodeterminant is vervat in het andere betalingsgedeelte dan het gedeelte dat de primaire risicodeterminant bevat.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer het paar van risicodeterminanten in die transacties als bedoeld daarin identiek is en de beide in dit paar vervatte risicodeterminanten positief gecorreleerd zijn. Anders wijzen instellingen in punt b) van de eerste alinea bedoelde transacties toe aan één van de overeenkomstig lid 1 bepaalde hedging sets, op basis van slechts één van de beide in punt b) van de eerste alinea bedoelde risicodeterminanten.

    3.

    Instellingen stellen op verzoek van de bevoegde autoriteiten het aantal overeenkomstig lid 2 van dit artikel voor elke risicocategorie bepaalde hedging sets beschikbaar, met de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, of het paar van risicodeterminanten van elk van die hedging sets, en met het aantal transacties in elk van die hedging sets.

    1.

    Instellingen berekenen de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set als volgt:

    PFE = multiplier× ∑AddOn (a)

    waarbij:

    PFE de potentiële toekomstige blootstelling;
    a de index die de in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van de netting set opgenomen risicocategorieën aangeeft;
    AddOn(a) de opslagfactor voor risicocategorie ’a’, berekend overeenkomstig de artikelen 280 bis tot en met 280 septies, naargelang het geval; en
    multiplier de vermenigvuldigingsfactor, berekend volgens de in lid 3 bedoelde formule.

    Ten behoeve van deze berekening nemen instellingen de opslagfactor van een bepaalde risicocategorie op in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set wanneer ten minste één transactie van de netting set naar die risicocategorie is gemapt.

    2.

    De potentiële toekomstige blootstelling van aan één margeovereenkomst onderworpen meervoudige netting sets, als bedoeld in artikel 275, lid 3, wordt berekend als de som van de potentiële toekomstige blootstellingen van alle individuele netting sets alsof deze niet aan enige vorm van margeovereenkomst waren onderworpen.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt de multiplicator als volgt berekend:

    multiplier =

    1 if z ≥ 0

    min{1, Floorm + (1−Floorm ) ×exp ( z y ) } if z<0

    waarbij:

    • Floorm = 5 %;

    • y = 2 · (1 – Floorm) · ΣaAddOn(a)

    z =

    CMV – NICA voor de in artikel 275,lid 1,bedoelde netting sets

    CMV – VM – NICA voor in de artikel 275,lid 2,bedoelde netting sets

    CMVi – NICAi voor in de artikel 275,lid 3,bedoelde netting sets

    NICAi het nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden, berekend uitsluitend voor transacties die in de netting set i zijn opgenomen. NICAi wordt berekend op handelsniveau of op het niveau van de netting set, afhankelijk van de margeovereenkomst.

    Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor risicocategorieën berekenen instellingen de risicopositie van iedere transactie van een netting set als volgt:

    • Risicopositie = δ · AdjNot · MF

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 bis bepaalde formule;
      AdjNot het aangepaste notionele bedrag van de transactie, berekend overeenkomstig artikel 279 ter; en
      MF de looptijdfactor van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 quater bepaalde formule.

    1.

    Instellingen berekenen de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:

    1. voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één specifieke datum of meerdere datums in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", gebruiken instellingen de volgende formule:

      δ = sign×N (type× ln(P÷K) +0,5×σ2 ×T σ× √ )

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden;
      sign – 1 als de transactie een verkochte calloptie of een gekochte putoptie is;
      sign + 1 als de transactie een gekochte calloptie of een verkochte putoptie is;
      type – 1 als de transactie een putoptie is;
      type + 1 als de transactie een calloptie is;
      N(x) de cumulatieve distributiefunctie van een standaardnormale toevalsvariabele, d.w.z. de kans dat een normale toevalsvariabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan "x";
      P de spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument van de optie; voor opties waarvan de kasstromen afhangen van een gemiddelde waarde van de prijs van het onderliggende instrument, is P gelijk aan de gemiddelde waarde op de berekeningsdatum.
      K de uitoefenprijs van de optie;
      T de uiterste geldigheidsdatum van de optie; voor opties die slechts op een enkele toekomstige datum kunnen worden uitgeoefend, is de uiterste geldigheidsdatum gelijk aan die datum; voor opties die op meerdere toekomstige datums kunnen worden uitgeoefend, is de uiterste geldigheidsdatum gelijk aan die datums; de uiterste geldigheidsdatum wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; en
      σ de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden van de optie, bepaald overeenkomstig tabel 1, op basis van de risicocategorie van de transactie en de aard van het onderliggende instrument van de optie.

      Tabel 1

      Risicocategorie

      Onderliggend instrument

      Volatiliteit voor toezichtsdoeleinden

      Wisselkoers

      Alle

      15 %

      Krediet

      Single-name-instrument

      100 %

      Multiple-names-instrument

      80 %

      Aandeel

      Single-name-instrument

      120 %

      Multiple-names-instrument

      75 %

      Grondstof

      Elektriciteit

      150 %

      Overige grondstoffen (elektriciteit uitgezonderd)

      70 %

      Overige

      Alle

      150 %

      Instellingen die de termijnprijs van het onderliggende instrument gebruiken, zorgen ervoor dat:

      1. de termijnprijs coherent is met de kenmerken van de optie;

      2. de termijnprijs wordt berekend aan de hand van een relevant rentepercentage dat op het tijdstip van de rapportage geldt;

      3. in de termijnprijs de verwachte kasstromen van het onderliggende instrument vóór het aflopen van de optie zijn verwerkt;

    2. voor tranches van een synthetische securitisatie en een nth-to-default-kredietderivaat gebruiken instellingen de volgende formule:

      δ = sign× 15 (1+14×A) × (1+14×D)

      waarbij:

      sign =

      + als kredietprotectie d.m.v. transactie is verkregen

      – als kredietprotectie d.m.v. transactie is verschaft

      A het attachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, A = (n – 1)/k; en
      D het detachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, D = n/k;

    3. voor niet in punt a) of b) vermelde transacties maken instellingen gebruik van de volgende delta voor toezichtsdoeleinden:

      δ =

      + 1 "als de transactie een longpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

      – 1 "als de transactie een shortpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling betekent een lange positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie toeneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt, en betekent een korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie afneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formule die door instellingen wordt gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formule geschikt is;

    2. de methode om te bepalen of een transactie een lange of korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen berekenen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

    1. voor naar de risicocategorie "renterisico" of de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van het notionele bedrag van het derivatencontract en de duurfactor voor toezichtsdoeleinden, die als volgt wordt berekend:

      duurfactor voor toezichtdoeleinden = exp( −R×S) −exp( −R×E) R

      waarbij:

      R de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden; R = 5 %;
      S de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; en
      E de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

      De aanvangsdatum van een transactie is de eerste datum waarop er in het kader van de transactie ten minste een contractuele betaling aan of door de instelling wordt vastgesteld of gedaan, met uitzondering van betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst. Indien de transactie op de rapportagedatum al aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling of het doen van betalingen, is de aanvangsdatum van een transactie gelijk aan 0.

      Indien een transactie betrekking heeft op één of meerdere contractuele toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten, is de startdatum van een transactie gelijk aan de vroegste van de volgende datums:

      1. de datum of de vroegste van de diverse toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten;

      2. de datum waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen, niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst.

      Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de aanvangsdatum van de transactie bepaald op basis van de vroegste datum waarop het onderliggende instrument aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen.

      De einddatum van een transactie is de laatste datum waarop in het kader van de transactie een contractuele betaling aan of door de instelling wordt uitgewisseld, of uitgewisseld kan worden.

      Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de einddatum van de transactie bepaald op basis van de laatste contractuele betaling van het onderliggende instrument van de transactie.

      Indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums een uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul, wordt de afwikkeling van de uitstaande blootstelling op deze gespecificeerde datums als een contractuele betaling in het kader van de transactie in kwestie aangemerkt;

    2. voor naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

      1. indien de transactie uit één betalingsgedeelte bestaat, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het derivatencontract;

      2. indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van één betalingsgedeelte in de rapportagevaluta van de instelling luidt, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het andere betalingsgedeelte;

      3. indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van elk betalingsgedeelte luidt in een andere valuta dan de rapportagevaluta van de instelling, is het aangepaste notionele bedrag het grootste notionele bedrag van de beide betalingsgedeelten nadat die bedragen zijn omgezet in de rapportagevaluta van de instelling tegen de geldende contante wisselkoers;

    3. voor naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van de marktprijs van één eenheid van het onderliggende instrument van de transactie en het aantal eenheden in het onderliggende instrument waarnaar de transactie verwijst;

      indien een naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transactie contractueel als een notioneel bedrag is uitgedrukt, gebruiken de instellingen het notionele bedrag van de transactie als het aangepaste notionele bedrag, en niet het aantal eenheden in het onderliggende instrument;

    4. voor naar andere risicocategorieën gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag op basis van de meest geschikte van de in de punten a), b) en c) vermelde methodes, naar gelang van de aard en kenmerken van het onderliggende instrument van de transactie.

    2.

    Instellingen bepalen het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument ten behoeve van de berekening van het aangepaste notionele bedrag van een in lid 1 bedoelde transactie, als volgt:

    1. indien het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument van een transactie pas aan het einde van de contractuele looptijd wordt vastgesteld:

      1. voor deterministische notionele bedragen en aantallen eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het gewogen gemiddelde van alle deterministische waarden van notionele bedragen of aantallen eenheden van het onderliggende instrument, naargelang het geval, tot het eind van de contractuele looptijd van de transactie, waarbij de gewichten in verhouding staan tot de tijd dat elke waarde van het notionele bedrag van toepassing is;

      2. voor stochastische notionele bedragen en aantallen van eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het bedrag als vastgesteld door het vastleggen van actuele marktwaarden in de formule voor het berekenen van de toekomstige marktwaarden;

    2. voor contracten met meervoudige uitwisselingen van het notionele bedrag wordt het notionele bedrag vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig de contracten nog moet worden verricht;

    3. voor contracten die voorzien in een vermenigvuldiging van de kasstroombetalingen of een vermenigvuldiging van de onderliggende waarde van het derivatencontract, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van die contracten.

    3.

    Instellingen zetten het aangepaste notionele bedrag van een transactie om in hun rapportagevaluta tegen de geldende contante wisselkoers wanneer het aangepaste notionele bedrag op grond van dit artikel wordt berekend op basis van een contractueel notioneel bedrag of een marktprijs van het aantal eenheden van het in een andere valuta luidende onderliggende instrument.

    1.

    Instellingen berekenen de looptijdfactor als volgt:

    1. voor transacties opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, lid 1, gebruiken instellingen de volgende formule:

      MF = √

      waarbij:

      MF de looptijdfactor;
      M

      de resterende looptijd van de transactie die gelijk is aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van de transactie te beëindigen; met het oog daarop wordt iedere optionaliteit van een derivatencontract als een contractuele verplichting beschouwd; de resterende looptijd wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

      indien een transactie een ander derivatencontract als onderliggend instrument heeft dat aanleiding kan geven tot aanvullende contractuele verplichtingen bovenop de contractuele verplichtingen van de transactie, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van het onderliggende instrument te beëindigen;

      indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde datums gelijk is aan nul, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum; en

      "OneBusinessYear" één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

    2. voor transacties die zijn opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, leden 2 en 3, wordt de looptijdfactor omschreven als:

      MF = 3 2 √

      waarbij:

      MF de looptijdfactor;
      MPOR de margerisicoperiode van de netting set, bepaald overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5; en
      OneBusinessYear één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

      Bij het bepalen van de margerisicoperiode voor transacties tussen een cliënt en een clearinglid vervangt een instelling die hetzij als cliënt hetzij als clearinglid handelt, de in artikel 285, lid 2, punt b), genoemde minimale periode door vijf werkdagen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot de volgende herzieningsdatum voor transacties die zijn gestructureerd om na gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul.

    Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor een hedging set is de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging set ’є’ de volgende:

    є =

    1 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1

    5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

    0,5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnIR = ∑AddOnIR j

    waarbij:

    AddOnIR de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico";
    j de index die alle hedging sets voor renterisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt a), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnIR j de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico", berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico" als volgt:

    AddOnIR j = єj ×SFIR ×EffNotIR j

    waarbij:

    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig de in artikel 280 gespecificeerde toepasselijke waarde;
    SFIR de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "renterisico" met een waarde gelijk aan 0,5 %; en
    EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ mappen instellingen eerst elke transactie van de hedging set naar de passende subklasse in tabel 2. Ze doen dit op basis van de einddatum van elke transactie als bepaald krachtens artikel 279 ter, lid 1, punt a):

    Tabel 2

    Subklasse

    Einddatum

    (in jaar)

    1

    > 0 en <=1

    2

    > 1 en <=5

    3

    > 5

    Instellingen berekenen vervolgens het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ volgens de volgende formule:

    EffNotIR j &equals; &radic;

    waarbij:

    EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’; en
    Dj,k

    het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

    Dj,k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnFX &equals; &sum;AddOnFX j

    waarbij:

    AddOnFX de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico";
    j de index die de hedging sets voor wisselkoersrisico als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt b), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnFX j de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico", berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico" als volgt:

    AddOnFX j &equals; єj &times;SFFX &times; &vert;EffNotFX j &vert;

    waarbij:

    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    SFFX de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" met een waarde gelijk aan 4 %;
    EffNotFX j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:
    EffNotFX j &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante kredietreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

    1. er is één kredietreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieschuldinstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

    2. er is één kredietreferentie-entiteit voor elke groep van referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.

    2.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnCredit &equals; &sum;AddOnCredit j

    waarbij:

    AddOnCredit de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico";
    j de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt c), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnCredit j de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "kredietrisico", berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnCredit j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnCredit j de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    k de index die de kredietreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;
    ρCredit k de correlatiefactor van kredietreferentie-entiteit ’k’; indien de kredietreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, ρCredit k &equals; 50 % , indien de kredietreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, ρCredit k &equals; 80 % , en
    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4.
    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Entityk &rpar; &equals; EffNotCredit k

    waarbij:

    EffNotCredit k

    het effectieve notionele bedrag van kredietreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

    EffNotCredit k &equals; &sum; SFCredit k,l &times;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft; en
    SFCredit k,l de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden, berekend overeenkomstig lid 5.
    5.

    Instellingen berekenen de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden als volgt:

    1. voor kredietreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt a), wordt SFCredit k,l gemapt naar één van de zes in tabel 3 van dit lid aangegeven factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI van de overeenkomstige individuele uitgevende instelling. Voor een individuele uitgevende instelling waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:

      1. een instelling die van de benadering in hoofdstuk 3 gebruikmaakt, mapt de interne rating van de individuele uitgevende instelling naar één van de externe kredietbeoordelingen;

      2. een instelling die van de benadering in hoofdstuk 2 gebruikmaakt, wijst SFCredit k,l &equals; 0,54 % aan deze kredietreferentie-entiteit toe. Indien een instelling echter voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot deze individuele uitgevende instelling gebruikmaakt van artikel 128, wordt SFCredit k,l &equals; 1,6 % toegewezen aan deze kredietreferentie-entiteit;

    2. voor kredietreferentie-entiteiten ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt b), wordt als volgt te werk gegaan:

      1. indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ een aan een erkende effectenbeurs genoteerde kredietindex is, wordt SFCredit k,l gemapt naar een van de beide in tabel 4 van dit lid vermelde factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van de kredietkwaliteit van de meerderheid van zijn individuele bestanddelen;

      2. indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ niet in onder i) van dit punt is bedoeld, is SFCredit k,l het gewogen gemiddelde van de volgens de in punt a) beschreven methode naar elk van de bestanddelen gemapte factoren voor toezichtsdoeleinden, waarbij de gewichten worden bepaald door het aandeel notioneel van de bestanddelen van die positie.

        Tabel 3

        Kredietkwaliteitscategorie

        Factor voor toezichtsdoeleinden voor single-nametransacties

        1

        0,38 %

        2

        0,42 %

        3

        0,54 %

        4

        1,06 %

        5

        1,6 %

        6

        6,0 %

        Tabel 4

        Overheersende kredietkwaliteit

        Factor voor toezichtsdoeleinden voor genoteerde indices

        Investeringswaardig

        0,38 %

        Niet-investeringswaardig

        1,06 %

    1.

    Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante aandelenreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

    1. er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieaandeleninstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieaandeleninstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

    2. er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke groep van referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten van die transacties, naargelang het geval, dezelfde bestanddelen heeft.

    2.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnEquity &equals; &sum;AddOnEquity j

    waarbij:

    AddOnEquity de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico";
    j de index die alle hedging sets voor aandelenrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt d), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOn de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "aandelenrisico", berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnEquity j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnEquity j de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    k de index die de aandelenreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;
    ρEquity k de correlatiefactor van aandelenreferentie-entiteit ’k’; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, ρEquity k &equals; 50 % ; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, ρEquity k &equals; 80 % ; en
    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4.
    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Entityk &rpar; &equals; SKEquity k &times;EffNotEquity k

    waarbij:

    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’;
    SFEquity k de voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, SFEquity k &equals; 32 % ; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, SFEquity k &equals; 20 % ; en
    EffNotEquity k

    het effectieve notionele bedrag van aandelenreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

    EffNotEquity k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnCom &equals; &sum;AddOnCom j

    waarbij:

    AddOnCom de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico";
    j de index die de hedging sets voor grondstoffen als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt e), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnCom j de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "grondstoffenrisico", berekend overeenkomstig lid 4.
    2.

    Voor de berekening van de opslagfactor van een hedging set voor grondstoffen van een bepaalde netting set overeenkomstig lid 4 stellen instellingen voor elke hedging set de betrokken grondstoffenreferentiesoorten vast. Grondstoffenderivatentransacties worden alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien het onderliggende grondstoffeninstrument van die transacties hetzelfde karakter heeft, ongeacht de locatie van levering en kwaliteit van het grondstoffeninstrument.

    3.

    In afwijking van lid 2 mogen bevoegde autoriteiten van een instelling met een significante blootstelling aan het basisrisico van verschillende posities met hetzelfde karakter als bedoeld in lid 2, eisen dat deze de grondstoffenreferentiesoorten voor die posities bepaalt aan de hand van meer kenmerken dan enkel het karakter van het onderliggende grondstoffeninstrument. In een dergelijke situatie worden grondstoffenderivatentransacties alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien zij die kenmerken gemeenschappelijk hebben.

    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnCom j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnCom j de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    ρCom de correlatiefactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" met een waarde gelijk aan 40 %;
    k de index die de overeenkomstig lid 2 bepaalde grondstoffenreferentiesoorten van de netting set aangeeft; en
    AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend overeenkomstig lid 5.
    5.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Typej k &rpar; &equals; SFCom k &times;EffNotCom k

    waarbij:

    AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’;
    SFCom k de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), onder i), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit, SFCom k &equals; 18 % ; voor transacties die betrekking hebben op elektriciteit, SFCom k &equals; 40 % ; en
    EffNotCom k

    het effectieve notionele bedrag van grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend als volgt:

    EffNotCom k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnOther &equals; &sum;AddOnOther j

    waarbij:

    AddOnOther de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's";
    j de index die de hedging sets voor overige risico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt f), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnOther j de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnOther j &equals; єj &times;SFOther &times; &vert;EffNotOther j &vert;

    waarbij:

    AddOnOther j de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; en
    SFOther de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "overige risico's" met een waarde gelijk aan 8 %;
    EffNotOther j

    het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

    EffNotOther j &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Instellingen berekenen één enkele blootstellingswaarde op het niveau van de netting set overeenkomstig afdeling 3, met inachtneming van lid 2 van dit artikel.

    2.

    De blootstellingswaarde van een netting set wordt berekend overeenkomstig de volgende voorschriften:

    1. instellingen passen de in artikel 274, lid 6, bedoelde behandeling niet toe;

    2. in afwijking van artikel 275, lid 1, berekenen instellingen voor niet in artikel 275, lid 2, bedoelde netting sets de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

      RC = max{CMV, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde; en
      CMV de huidige marktwaarde.

    3. in afwijking van artikel 275, lid 2, van deze verordening voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

      RC = TH + MTA

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      TH de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

    4. in afwijking van artikel 275, lid 3, berekenen instellingen voor aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets de vervangingswaarde als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende vervangingswaarden van elke individuele netting set alsof deze niet door marges zijn gedekt;

    5. alle hedging sets worden vastgesteld overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1;

    6. instellingen stellen de multiplicator in de in artikel 278, lid 1, toegepaste formule ter berekening van de potentiële toekomstige blootstelling vast op 1, wat het volgende oplevert:

      PFE &equals; &sum;AddOn &lpar;a&rpar;

      waarbij:

      PFE de potentiële toekomstige blootstelling; en
      AddOn(a) de opslagfactor voor risicocategorie ’a’;

    7. in afwijking van artikel 279 bis, lid 1, berekenen instellingen voor alle transacties de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:

      δ =

      + 1 als de transactie een longpositie is in de primaire risicodeterminant

      – 1 als de transactie een shortpositie is in de primaire risicodeterminant

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden;

    8. de in artikel 279 ter, lid 1, punt a), bedoelde formule voor de berekening van de duurfactor voor toezichtsdoeleinden luidt als volgt:

      duurfactor voor toezichtdoeleinden = E – S

      waarbij:

      E de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportage-datum; en
      S de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum;

    9. de in artikel 279 quater, lid 1, bedoelde looptijdfactor wordt berekend als volgt:

      1. voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets, MF = 1;

      2. voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets, MF = 0,42;

    10. de in artikel 280 bis, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      EffNotIR j &equals; &vert;Dj,1 &vert; &plus; &vert;Dj,2 &vert; &plus; &vert;Dj,3 &vert;

      waarbij:

      EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’; en
      Dj,k het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van hedging set ’j’;

    11. de in artikel 280 quater, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnCredit j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Entityk &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnCredit j de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn(Entityk) de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

    12. de in artikel 280 quinquies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnEquity j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Entityk &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnEquity j de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn(Entityk) de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

    13. de in artikel 280 sexies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnCom j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Typej k &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnCom j de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor de grondstoffenreferentiesoort ’k’.

    1.

    Instellingen mogen één enkele blootstellingswaarde berekenen voor alle onder een contractuele verrekeningsovereenkomst vallende transacties, mits aan alle voorwaarden van artikel 274, lid 1, is voldaan. Anders berekenen instellingen een blootstellingswaarde voor elke transactie afzonderlijk, waarbij de betrokken transactie als haar eigen netting set wordt beschouwd.

    2.

    De blootstellingswaarde van een netting set of van een transactie is gelijk aan de uitkomst van 1,4 maal de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige blootstelling.

    3.

    De in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde wordt als volgt berekend:

    1. voor netting sets van transacties die op een erkende beurs worden verhandeld; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, gebruiken instellingen onderstaande formule:

      RC = TH + MTA

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      TH de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

    2. voor alle overige netting sets of individuele transacties gebruiken instellingen de volgende formules:

      RC = max{CMV, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde; en
      CMV de huidige marktwaarde.

    Met het oog op de berekening van de actuele vervangingswaarde werken instellingen de actuele marktwaarden ten minste maandelijks bij.

    4.

    Instellingen berekenen de in lid 2 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling als volgt:

    1. de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle van de netting set deel uitmakende transacties, als berekend overeenkomstig punt b);

    2. de potentiële toekomstige blootstelling van één enkele transactie is het notionele bedrag ervan vermenigvuldigd met:

      1. het product van 0,5 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op rentes;

      2. het product van 6 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op kredietinstrumenten;

      3. 4 % voor deviezenderivaten;

      4. 18 % voor derivatencontracten die betrekking hebben op goud en op andere grondstoffen dan elektriciteit;

      5. 40 % voor elektriciteitsderivaten;

      6. 32 % voor aandelenderivaten;

    3. het in punt b) van dit lid bedoelde notionele bedrag wordt voor alle in dat punt genoemde derivaten bepaald overeenkomstig artikel 279 ter, leden 2 en 3; daarnaast wordt het notionele bedrag van de in punt b), onder iii) tot en met vi), van dit lid bedoelde derivaten bepaald overeenkomstig de punten b) en c) van artikel 279 ter, lid 1;

    4. de potentiële toekomstige blootstelling van in lid 3, punt a), bedoelde netting sets wordt vermenigvuldigd met 0,42.

    Ter berekening van de potentiële blootstellingswaarde van rentederivaten en kredietderivaten overeenkomstig punt b), onder i) en ii), mag een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke looptijd in plaats van de resterende looptijd van de contracten te gebruiken.".

  75. In artikel 283 wordt lid 4 vervangen door:

    "4.

    Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet krachtens lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 beschreven methoden toe. Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast.".

  76. Artikel 298 wordt vervangen door:

    Verrekening in de zin van de afdelingen 3 tot en met 6 wordt in aanmerking genomen als beschreven in genoemde afdelingen.".

  77. In artikel 299, lid 2, wordt punt a) geschrapt.

  78. Artikel 300 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de inleidende zin wordt vervangen door:

      "Voor de toepassing van deze afdeling en van deel zeven wordt verstaan onder:";

    2. de volgende punten worden toegevoegd:

      "5) "contante transactie" :
      transactie in contanten, schuldinstrumenten of aandelen, een contante deviezen- of een en grondstoffentransactie; retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn evenwel geen contante transacties;
      6) "indirecte clearingregeling" :
      regeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012;
      7) "cliënt van hoger niveau" :
      entiteit die clearingdiensten voor een cliënt van lager niveau verricht;
      8) "cliënt van lager niveau" :
      entiteit die via een cliënt van hoger niveau toegang heeft tot de diensten van een CTP;
      9) "meerlagige cliëntstructuur" :
      indirecte clearingregeling waarbij clearingdiensten voor een instelling worden verricht door een entiteit die geen clearinglid is, maar die zelf een cliënt is van een clearinglid of van een cliënt van hoger niveau;
      10) "niet-volgestorte bijdrage aan een wanbetalingsfonds" :
      bijdrage die een als clearinglid optredende instelling contractueel heeft toegezegd aan een CTP te zullen verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, en die is bedoeld om de verliezen te dekken die de CTP heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een of meer van haar clearingleden;
      11) "volledig gegarandeerde transactie inzake het opnemen of verstrekken van deposito's" :
      volledig met zekerheden gedekte geldmarkttransactie waarbij twee tegenpartijen deposito's uitwisselen en een CTP zich tussen beide tegenpartijen plaatst om de nakoming van de betalingsverplichtingen van die tegenpartijen te garanderen;".

  79. Artikel 301 wordt vervangen door:

    1.

    Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

    1. de derivatencontracten, vermeld in bijlage II en kredietderivaten;

    2. effectenfinancieringstransacties en volledig gegarandeerde transacties inzake het opnemen of verstrekken van deposito's; alsmede

    3. transacties met afwikkeling op lange termijn.

    Deze afdeling is niet van toepassing op blootstellingen die uit de afwikkeling van contante transacties voortvloeien. Instellingen passen de in titel V beschreven behandeling toe op transactieblootstellingen die uit dergelijke transacties voortvloeien en een risicogewicht van 0 % op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat alleen dergelijke transacties dekt. Instellingen passen de in artikel 307 beschreven behandeling toe op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat naast contante transacties ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde transacties dekt.

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling gelden navolgende vereisten:

    1. de initiële marge omvat geen bijdragen aan een CTP voor regelingen voor het onderling delen van verliezen;

    2. de initiële marge omvat zekerheden die door een als clearinglid optredende instelling of door een cliënt zijn gedeponeerd boven het minimumbedrag dat wordt vereist door respectievelijk de CTP of de als clearinglid optredende instelling, op voorwaarde dat de CTP of de als clearinglid optredende instelling, indien nodig, respectievelijk de als clearinglid optredende instelling of de cliënt kan beletten deze te veel gestorte zekerheden in te trekken;

    3. indien een CTP de initiële marge gebruikt voor het onderling delen van verliezen tussen haar clearingleden, behandelen als clearingleden optredende instellingen de gebruikte initiële marge als een bijdrage aan een wanbetalingsfonds.".

  80. In artikel 302 wordt lid 2 vervangen door:

    "2.

    Instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige of voorwaardelijke kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.".

  81. Artikel 303 wordt vervangen door:

    1.

    Een instelling die als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden, hetzij als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP als volgt:

    1. zij past de in artikel 306 beschreven behandeling toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van de CTP;

    2. zij past de in artikel 307 beschreven behandeling toe op haar aan de CTP gestorte bijdragen aan een wanbetalingsfonds.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 is de som van de eigenvermogensvereisten van een instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een GCTP wegens transactieblootstellingen en bijdragen aan een wanbetalingsfonds begrensd tot de som van de eigenvermogensvereisten die op dezelfde blootstellingen zouden zijn toegepast indien de CTP een niet-gekwalificeerde CTP was geweest.".

  82. Artikel 304 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling die als clearinglid optreedt en die in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met die cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel of titel VI, naargelang het geval.";

    2. de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

      "3.

      Indien een als clearinglid optredende instelling van de in afdeling 3 of afdeling 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen te berekenen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

      1. in afwijking van artikel 285, lid 2, mag de instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt een margerisicoperiode van ten minste 5 werkdagen hanteren;

      2. voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP past de instelling een margerisicoperiode van ten minste 10 werkdagen toe;

      3. in afwijking van artikel 285, lid 3, geldt dat indien een in de berekening opgenomen samenstel van verrekenbare transacties aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet, de instelling de in genoemd punt vastgestelde limiet mag negeren, mits het betrokken samenstel van verrekenbare transacties niet aan de voorwaarde van punt b) van genoemd lid voldoet en geen betwiste transacties of exotische opties omvat;

      4. indien een CTP een variatiemarge ten aanzien van een transactie aanhoudt en de zekerheden van de instelling niet tegen de insolventie van de CTP zijn beschermd, past de instelling een margerisicoperiode toe van ofwel een jaar, ofwel de resterende looptijd van de transactie, al naargelang welke periode het kortst is, met dien verstande dat een minimumperiode van 10 werkdagen geldt.

      4.

      In afwijking van artikel 281, lid 2, punt i), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 4 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor haar berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.

      5.

      In afwijking van artikel 282, lid 4, punt d), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 5 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor die berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.";

    3. de volgende leden worden toegevoegd:

      "6.

      Een als clearinglid optredende instelling mag van de uit de berekeningen volgens de leden 3, 4 en 5 resulterende verminderde blootstelling bij wanbetaling gebruikmaken om overeenkomstig titel VI haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.

      7.

      Een als clearinglid optredende instelling die bij een cliënt zekerheden voor een CTP-gerelateerde transactie opvraagt en de zekerheden aan de CTP doorgeeft, mag die zekerheden in aanmerking nemen om haar blootstelling ten aanzien van de cliënt voor die CTP-gerelateerde transactie te verminderen.

      Bij een meerlagige cliëntstructuur mag de in de eerste alinea beschreven behandeling op elk niveau van die structuur worden toegepast.".

  83. Artikel 305 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling die een cliënt is, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel, of titel VI, naargelang het geval.";

    2. lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) vervangen door:

        de cliënt heeft voldoende grondig juridisch onderzoek gedaan, dat hij actueel heeft gehouden en dat aantoont dat de regelingen die ervoor zorgen dat de voorwaarde van punt b) is vervuld, wettig, geldig, bindend en afdwingbaar zijn krachtens de desbetreffende wetten van het rechtsgebied of de rechtsgebieden in kwestie;";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Een instelling mag bij de beoordeling van haar naleving van de voorwaarde van de eerste alinea, punt b), rekening houden met duidelijke precedenten van overboekingen van posities van cliënten en van de bijbehorende zekerheden bij een CTP, alsook met een eventueel voornemen van de sector om deze praktijk voort te zetten.";

    3. de leden 3 en 4 worden vervangen door:

      "3.

      In afwijking van lid 2 van dit artikel geldt dat indien een instelling die een cliënt is, niet aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet omdat zij bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid niet tegen verliezen is beschermd, mits alle andere voorwaarden van de punten a) tot en met d) zijn vervuld, de instelling de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid mag berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het in artikel 306, lid 1, punt a), beschreven risicogewicht van 2 % wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.

      4.

      Bij een meerlagige cliëntstructuur mag een instelling die een cliënt van lager niveau is die via een cliënt van hoger niveau tot de diensten van een CTP toegang heeft, de in de leden 2 of 3 beschreven behandeling slechts toepassen als op elk niveau van die structuur aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan.".

  84. Artikel 306 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) wordt vervangen door:

        indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan mag die instelling de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt, gelijkstellen aan nul;";

      2. het volgende punt wordt toegevoegd:

        indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan past die instelling, naargelang het geval, de in punt a) of de in punt b) beschreven behandeling toe op de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt.";

    2. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      Indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, mag een instelling, in afwijking van lid 1, een blootstellingswaarde van nul toekennen aan de blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico voor die activa.

      3.

      Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk en hoofdstuk 4, afdeling 4, naargelang het geval.".

  85. Artikel 307 wordt vervangen door:

    Een als clearinglid optredende instelling past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

    1. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP volgens de benadering van artikel 308;

    2. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde en niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP volgens de benadering van artikel 309;

    3. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP overeenkomstig de in artikel 310 beschreven behandeling.".

  86. Artikel 308 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste om de uit haar voorgefinancierde bijdrage voortvloeiende blootstelling te dekken als volgt:

      Ki &equals; max&lbrace;KCCP &times; DFi DFCCP &plus;DFCM , 8 %&times;2 %&times;DFi &rbrace;

      waarbij:

      Ki het eigenvermogensvereiste;
      i de index die het clearinglid aangeeft;
      KCCP het overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de GCTP;
      DFi de voorgefinancierde bijdrage;
      DFCCP de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP; en
      DFCM de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde som van de voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de GCTP.
      3.

      Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een GCTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.";

    2. de leden 4 en 5 worden geschrapt.

  87. De artikelen 309, 310 en 311 worden vervangen door:

    1.

    Een instelling past de onderstaande formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en uit niet-volgestorte bijdragen aan die CTP:

    • K = DF + UC

      waarbij:

      K het eigenvermogensvereiste;
      DF de voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP; en
      UC de niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP;

    2.

    Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.

    Een instelling past een risicogewicht van 0 % toe op haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP.

    1.

    Instellingen passen de in dit artikel beschreven behandeling toe indien het hun, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door die instellingen wordt gebruikt, dan wel van die CTP zelf, bekend is dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de vergunnings- of erkenningsvoorwaarden, naargelang het geval.

    2.

    Indien de voorwaarde van lid 1 is vervuld, doen instellingen binnen drie maanden nadat zij de in dat lid bedoelde omstandigheid vaststellen, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van die instellingen dat verlangen, het volgende met betrekking tot hun blootstellingen ten aanzien van die CTP:

    1. zij passen de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op hun transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

    2. zij passen de behandeling van artikel 309 toe op hun voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en op hun niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

    3. zij behandelen hun andere blootstellingen ten aanzien van die CTP dan de in de punten a) en b) van dit lid vermelde blootstellingen als blootstellingen ten aanzien van een onderneming overeenkomstig de in hoofdstuk 2 beschreven standaardbenadering voor kredietrisico.".

  88. In artikel 316 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd:

    "In afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen ervoor kiezen om de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening krachtens artikel 27 van Richtlijn 86/635/EEG niet toe te passen op financiële en operationele leases voor het berekenen van de relevante indicator, en in plaats daarvan:

    1. rentebaten van financiële en operationele leases, alsmede winsten van geleasede activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 1 van tabel 1;

    2. rentelasten van financiële en operationele leases, verliezen, depreciatie en bijzondere waardevermindering van geleasede operationele activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 2 van tabel 1.".

  89. In deel drie, titel IV, wordt hoofdstuk 1 vervangen door:

    1.

    Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

    1. de in lid 2 bedoelde standaardbenadering;

    2. de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken.

    2.

    Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend volgens de in lid 1, punt a), bedoelde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:

    1. de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2;

    2. de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3;

    3. de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4.

    3.

    Een instelling die niet overeenkomstig artikel 325 bis is vrijgesteld van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, rapporteert de berekening volgens artikel 430 ter voor alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico is verbonden volgens de volgende benaderingen:

    1. de in hoofdstuk 1 bis beschreven alternatieve standaardbenadering;

    2. de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering.

    4.

    Een instelling mag de in punten a) en b) van lid 1 van dit artikel beschreven benaderingen permanent binnen een groep combineren overeenkomstig artikel 363.

    5.

    Een instelling mag geen gebruik maken van de in lid 3, punt b), genoemde benadering voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.

    6.

    Securitisatieposities en nth-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden in de ACHP opgenomen:

    1. de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

    2. alle onderliggende instrumenten ervan zijn:

      1. ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

      2. ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.

    Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.

    7.

    Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de ACHP opgenomen:

    1. in de in artikel 112, punt h) of i), bedoelde blootstellingsklassen ondergebrachte onderliggende instrumenten;

    2. een vordering op een special purpose-entity, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de ACHP zou vormen.

    8.

    Een instelling mag in de ACHP posities opnemen die geen securitisatieposities of nth-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in die portefeuille afdekken, op voorwaarde dat er voor het instrument of de onderliggende instrumenten ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in de tweede alinea van lid 6.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen volgens de in lid 3, punten a) en b), genoemde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten berekenen van niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een instelling wordt vrijgesteld van het rapportagevereiste in artikel 430 ter mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, ten hoogste gelijk is aan elk van de volgende drempelwaarden:

    1. 10 % van de totale activa van de instelling;

    2. 500 miljoen EUR.

    2.

    Instellingen berekenen de omvang van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, aan de hand van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende vereisten:

    1. alle aan de handelsportefeuille toegekende posities worden opgenomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en van de kredietderivatentransacties die het marktrisico van de interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect compenseren;

    2. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen;

    3. alle posities worden tegen hun marktwaarden op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de in punt b) bedoelde posities. Indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de reële waarde en de marktwaarde van een positie op een gegeven datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor de positie in kwestie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    4. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico's verbonden is, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;

    5. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een grondstoffenrisico's verbonden is, worden gewaardeerd overeenkomstig de artikelen 357 en 358;

    6. de absolute waarde van lange posities wordt opgeteld bij de absolute waarde van korte posities.

    3.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis dat zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, of niet langer berekenen, overeenkomstig dit artikel.

    4.

    Een instelling die niet meer aan één of meer van de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

    5.

    De toepassing van de vrijstelling van de in artikel 430 ter vervatte rapportagevereisten komt te vervallen binnen drie maanden na een van de volgende gevallen:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b), beschreven voorwaarden; of

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b) beschreven voorwaarde.

    6.

    Ingeval een instelling overeenkomstig lid 5 van dit artikel komt te vallen onder de rapportagevereisten in artikel 430 ter, wordt zij slechts van die rapportagevereisten vrijgesteld wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan.

    7.

    Instellingen mogen geen positie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.

    8.

    Een instelling die in aanmerking komt voor de behandeling in artikel 94, wordt van het rapportagevereiste in artikel 430 ter vrijgesteld.

    1.

    Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend voor de berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.

    2.

    Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. binnen de groep wordt het eigen vermogen op adequate wijze toegewezen;

    2. het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

    3.

    Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

    1. aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

    2. op individuele basis voldoen die ondernemingen aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

    3. in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.".

  90. Aan deel drie, titel IV, worden de volgende hoofdstukken toegevoegd:

    1.

    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve standaardbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 1, neergelegde rapportagevereiste.

    2.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, als de som van de volgende drie componenten:

    1. het in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;

    2. het in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;

    3. het in afdeling 4 beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

      1) "risicoklasse" :

      één van de volgende zeven categorieën:

      1. algemene-renterisico;

      2. creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisatie;

      3. creditspreadrisico voor securitisatie niet opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (niet-ACHP CSR);

      4. creditspreadrisico voor securitisatie opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP CSR);

      5. aandelenrisico;

      6. grondstoffenrisico;

      7. wisselkoersrisico;

      2) "gevoeligheid" :
      de relatieve verandering in de waarde van een positie, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie, berekend volgens het prijsmodel van de instelling overeenkomstig onderafdeling 2 van afdeling 3;
      3) "subklasse" :
      een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk is toegewezen.
    1.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 nonies te aggregeren:

    1. eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    2. eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    3. eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door de eigenvermogensvereisten voor het deltarisico worden weergegeven.

    2.

    Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:

    1. alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, punten a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten;

    2. alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn alleen onderworpen aan de in lid 1, punt a), genoemde eigenvermogensvereisten.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swapopties, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van het onderliggende notionele bedrag kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.

    1.

    Instellingen passen de in afdeling 3, onderafdeling 1, beschreven delta- en vegarisicofactoren toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

    2.

    Instellingen passen de in de leden 3 tot en met 8 beschreven procedure toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

    3.

    Voor elke risicoklasse wordt de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico vallende instrumenten voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules in afdeling 3, onderafdeling 2. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.

    4.

    Gevoeligheden worden aan één van de subklassen "b" binnen elke risicoklasse toegewezen.

    5.

    Binnen elke subklasse "b" worden de positieve en negatieve gevoeligheden voor dezelfde risicofactor verrekend, wat in nettogevoeligheden (sk) voor elke riscofactor k binnen een subklasse resulteert.

    6.

    De nettogevoeligheden voor elke risicofactor binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 beschreven overeenkomstige risicogewichten vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:

    • WSk = RWk · sk

      waarbij:

      WSk de gewogen gevoeligheden;
      RWk de risicogewichten; en
      sk de risicofactor.

    7.

    De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse (ρkl) welke in afdeling 6 zijn beschreven.

    • Kb &equals; &radic;

      waarbij:

      Kb de subklassespecifieke gevoeligheid; en
      WS de gewogen gevoeligheden.

    8.

    Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid berekend. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn beschreven, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:

    Risicoklassespecifiek eigenvermogensvereiste voor het delta&minus;of het vegarisico &equals; &radic;

    waarbij:

    Sb Σk WSk voor alle risicofactoren van subklasse b en Sc = Σk WSk voor die van subklasse c; indien deze waarden voor Sb en voor Sc de totale som van &sum; bK2 b &plus; &sum; b &sum; c &ne; b γbcSbSc een negatieve waarde opleveren, berekent de instelling de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico door middel van een alternatieve specificatie, waarbij
    Sb max [min (Σk WSk, Kb), – Kb] voor alle risicofactoren van subklasse b en
    Sc max [min (Σk WSk, Kc), – Kc] voor alle risicofactoren van subklasse c.

    Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend overeenkomstig de leden 1 tot en met 8.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    1.

    Instellingen aggregeren de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven procedure.

    2.

    De in de artikelen 325 septies en 325 octies beschreven procedure voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters ρkl (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en γbc (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:

    1. het "mediumcorrelaties"-scenario, waarbij de correlatieparameters ρkl en γbc ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;

    2. het "hoge correlaties"-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor ρkl en γbc een limiet van 100 % geldt;

    3. het "lage correlaties"-scenario wordt nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    3.

    Instellingen berekenen de som van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico voor elk scenario teneinde drie scenariospecifieke eigenvermogensvereisten te bepalen.

    4.

    Het eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode is het hoogste van de drie in lid 3 bedoelde scenariospecifieke eigenvermogensvereisten.

    Instellingen behandelen de indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Instellingen behandelen de instellingen voor collectieve belegging volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    1.

    Instellingen mogen van de in dit artikel beschreven procedure gebruikmaken ter berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van overnemingsposities in schuld- of aandeleninstrumenten.

    2.

    Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij externe partijen geplaatste of door externe partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.

    Tabel 1

    werkdag 0

    0 %

    werkdag 1

    10 %

    werkdagen 2 en 3

    25 %

    werkdag 4

    50 %

    werkdag 5

    75 %

    na werkdag 5

    100 %

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "werkdag 0" de werkdag verstaan waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.

    3.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de toepassing van de in dit artikel beschreven procedure.

    1.

    Voor alle algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico en het cross-currencybasisrisico, is er één subklasse per valuta die telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.

    De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    2.

    Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in de handelsportefeuille van de instelling aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight index swaps.

    3.

    Indien instellingen de in lid 2 beschreven benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instelling worden gebruikt voor de waardering van posities tegen marktwaarde, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

    Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

    Indien instellingen voor overheidsschuldinstrumenten gebruikmaken van de algemene-renterisicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid zijn afgeleid, is het overheidsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor de risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.

    4.

    In het geval van algemene-renterisicofactoren vormt elke valuta een afzonderlijke subklasse. Instellingen wijzen aan risicofactoren binnen dezelfde subklasse maar met verschillende looptijden overeenkomstig afdeling 6 een verschillend risicogewicht toe.

    Instellingen passen additionele risicofactoren voor inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan in één vector van door de markt geïmpliceerde inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    5.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de in lid 4 bedoelde additionele risicofactor voor inflatierisico als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse behandelen instellingen inflatie als één enkele risicofactor, ongeacht het aantal componenten van elke vector. Instellingen verrekenen alle op de in dit lid beschreven wijze berekende gevoeligheden voor inflatie binnen een subklasse om één enkele nettogevoeligheid per subklasse te verkrijgen.

    6.

    Aan schuldinstrumenten die betalingen in verschillende valuta's inhouden, is ook een cross-currencybasisrisico tussen die valuta's verbonden. Voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode zijn de door instellingen toe te passen risicofactoren het cross-currencybasisrisico van elke valuta, waarbij ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis fungeren. Cross-currencybases waarbij noch de US dollar, noch de euro als basis fungeren, worden door de instellingen berekend met ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis.

    Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk schuldinstrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de cross-currencybasisrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de euro-basis en de US dollar-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.

    7.

    De algemene-rentevegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor de algemene rente, zijn de impliciete volatiliteiten van de in de leden 2 en 3 beschreven desbetreffende risicovrije rentes, die naargelang de valuta aan subklassen worden toegewezen en die binnen elke subklasse naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is één subklasse per valuta.

    Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.

    Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, zijn de volgende vereisten van toepassing:

    1. indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die naar die looptijd wordt gemapt;

    2. indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:

      1. de eerste risicofactor wordt gemapt naar de looptijd van de optie;

      2. de tweede risicofactor wordt gemapt naar de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.

    8.

    De door instellingen toe te passen algemene-rentecurvatuurrisicofactoren bestaan in één vector van risicovrije rentes die een specifieke risicovrije rendementscurve per valuta weergeven. Elke valuta vormt een verschillende subklasse. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van risicovrije rentes zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    9.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen met verschillende rendementscurves overeenstemmende en uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde valuta betrekking hebben. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor dezelfde risicofactor. Er is slechts één nettogevoeligheid per subklasse.

    Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor inflatie- en cross-currencybasisrisico.

    1.

    De creditspread-deltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op niet-securitisatie-instrumenten die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de creditspreads voor de uitgevende instellingen van die instrumenten; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps afgeleid en naar elk van de volgende looptijden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar. Instellingen passen één risicofactor per uitgevende instelling en per looptijd toe, ongeacht of de desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instelling van schuldinstrumenten of van kredietverzuimswaps zijn afgeleid. De subklassen zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen, en elke subklasse omvat alle risicofactoren die aan de desbetreffende sector zijn toegewezen.

    2.

    De vegarisicofactoren voor de creditspread die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die niet-securitisatie-instrumenten zijn die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de impliciete volatiliteiten van de overeenkomstig lid 1 afgeleide creditspreads voor de uitgevende instellingen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

    3.

    De creditspreadcurvatuurrisicofactoren die instellingen op niet-securitisatie-instrumenten moeten toepassen, bestaan in één vector van creditspreads die een creditspreadcurve weergeven die specifiek is voor de uitgevende instelling. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

    4.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

    1.

    Instellingen passen de in lid 3 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    2.

    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die in de ACHP zijn opgenomen, zijn dezelfde subklassen van toepassing als de in afdeling 6 genoemde subklassen die op het creditspreadrisico voor niet-securitisaties van toepassing zijn.

    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die niet in de ACHP zijn opgenomen, zijn de specifieke subklassen voor die risicoklasse van toepassing, als bedoeld in afdeling 6.

    3.

    Op de in de ACHP opgenomen securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:

    1. de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    2. de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    3. de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als aangegeven in punt a) van dit lid; voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    4.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van de securitisatiepositie voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

    5.

    De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:

    1. de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    2. de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    3. de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven; voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.

    1.

    De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

    2.

    De door instellingen toe te passen aandelendeltarisicofactoren zijn alle contante aandelenkoersen en alle aandelenrepo's.

    Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van een instrument voor een aandelenrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.

    3.

    De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn de impliciete volatiliteiten van de contante aandelenkoersen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het vegarisico voor aandelenrepotarieven.

    4.

    De aandelencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn alle contante aandelenkoersen, ongeacht de looptijd van de overeenkomstige opties. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico voor aandelenrepotarieven.

    1.

    De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

    2.

    De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen op voor grondstoffen gevoelige instrumenten moeten toepassen, zijn alle contante grondstoffenprijzen per soort grondstof en per navolgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen nemen slechts twee grondstoffenprijzen van dezelfde soort grondstof en met dezelfde looptijd in aanmerking om dezelfde risicofactor te vormen ingeval de reeks wettelijke voorwaarden betreffende de leveringsplaats identiek zijn.

    3.

    De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn de impliciete volatiliteiten van de grondstoffenprijzen per soort grondstof; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Instellingen beschouwen gevoeligheden voor dezelfde soort grondstof die aan dezelfde looptijd zijn toegewezen, als één enkele risicofactor, die instellingen vervolgens verrekenen.

    4.

    De grondstoffencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn één reeks grondstoffenprijzen met verschillende looptijden per soort grondstof, uitgedrukt als een vector. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er prijzen van die grondstoffen zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Instellingen maken geen verschil tussen grondstoffenprijzen naargelang de leveringsplaats.

    De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde soort grondstof betrekking hebben.

    1.

    De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.

    2.

    De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Deze impliciete volatiliteiten van wisselkoersen worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    3.

    De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn dezelfde als die welke in lid 1 zijn bedoeld.

    4.

    Voor alle wisselkoersdelta-, wisselkoersvega- en wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn instellingen niet verplicht onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.

    1.

    Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:

    1. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:

      Sr &equals; Vi &lpar;rkt &plus;0,0001, x, y …&rpar; &minus;Vi &lpar;rkt, x, y …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sr de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes;
      rkt de rente van een risicovrije curve k met looptijd t;
      Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
      x, y andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi;

    2. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis worden als volgt berekend:

      Sx &equals; Vi &lpar; x ji &plus;0,0001 I , y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar; x ji, y, z …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sx de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis;
      x ji een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;
      I de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);
      Vi (.) de prijsfunctie van het instrument i; en
      y, z andere variabelen in het prijsmodel.

    2.

    Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities als volgt:

    SCS &equals; Vi &lpar;CSkt &plus;0,0001, x, y …&rpar; &minus;Vi &lpar;CSkt, x, y …&rpar; 0,0001

    waarbij:

    SCS de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities;
    cskt de waarde van de creditspread van een uitgevende instelling j voor looptijd t;
    Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
    x, y andere risicofactoren dan cskt in de prijsfunctie Vi.
    3.

    Instellingen berekenen de aandelendeltarisicogevoeligheden als volgt:

    1. de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen worden als volgt berekend:

      Sk &equals; Vi &lpar;1,01 EQk, x, y, …&rpar; &minus;Vi &lpar;EQk, x, y, …&rpar; 0,01

      waarbij:

      sk de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen;
      k een specifiek aandeel;
      EQk de waarde van de contante koers van dat aandeel;
      Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
      x, y andere risicofactoren dan EQk in de prijsfunctie Vi;

    2. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven worden als volgt berekend:

      Sx &equals; Vi &lpar; x ki &plus;0,0001 I , y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar; x ji, y, z …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sx de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven;
      k de index die het aandeel aangeeft;
      x ki een vector van m componenten die de looptijdstructuur van de repo voor een specifiek aandeel k weergeven, waarbij m gelijk is aan het met verschillende looptijden overeenstemmende aantal repotarieven dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;
      I de eenheidsmatrix van dimensie (1 · m);
      Vi (.) de prijsfunctie van het instrument i; en
      y, z andere risicofactoren dan x ki in de prijsfunctie Vi.

    4.

    Instellingen berekenen de grondstoffendeltarisicogevoeligheden voor elke risicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 CTYk, γ, z …&rpar; &minus;Vi &lpar;CTYk, γ, z …&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de grondstoffendeltarisicogevoeligheden;
    k een gegeven grondstoffenrisicofactor;
    CTYk de waarde van risicofactor k;
    Vi (.) de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en
    y, z andere risicofactoren dan CTYk in het prijsmodel van instrument i.
    5.

    Instellingen berekenen de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden voor elke wisselkoersrisicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 FXk, y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar;FXk, y, z …&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden;
    k een gegeven wisselkoersrisicofactor;
    FXk de waarde van de risicofactor;
    Vi (.) de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en
    y, z andere risicofactoren dan FXk in het prijsmodel van instrument i.
    1.

    Instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheid van een optie voor een gegeven risicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 &plus;volk, x, y&rpar; &minus;Vi &lpar;volk, x, y&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de vegarisicogevoeligheid van een optie;
    k een specifieke vegarisicofactor, bestaande uit een impliciete volatiliteit;
    volk de waarde van die risicofactor, die als een percentage moet worden uitgedrukt; en
    x, y andere risicofactoren dan volk in de prijsfunctie Vi.
    2.

    Bij risicoklassen waarbij vegarisicofactoren een looptijddimensie hebben, maar waarbij de regels voor de mapping van de risicofactoren niet toepasselijk zijn omdat de opties geen looptijd hebben, mappen instellingen deze risicofactoren naar de langste voorgeschreven looptijd. Deze opties zijn onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.

    3.

    Bij opties die geen strike of barrier hebben en opties die meerdere strikes of barriers hebben, passen instellingen de mapping toe op de strikes en de looptijd die intern door de instelling worden gebruikt om de prijs van de optie te bepalen. Deze opties zijn ook onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.

    4.

    Instellingen berekenen het vegarisico niet voor bedoelde securitisatietranches die in de ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8, en die geen impliciete volatiliteit hebben. Voor dergelijke securitisatietranches worden eigenvermogensvereisten voor het delta- en het curvatuurrisico berekend.

    1.

    Instellingen leiden met behulp van de in deze onderafdeling beschreven formules gevoeligheden af van de prijsmodellen van de instelling die als basis dienen om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling waaraan toestemming is verleend om gebruik te maken van de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering, bij de berekening van gevoeligheden krachtens dit hoofdstuk gebruik maakt van de prijsfuncties van het risicometingssysteem van de internemodellenbenadering voor de overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3 vereiste berekening en rapportage van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico.

    2.

    Bij de berekening van de deltarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt a), kunnen de instellingen aannemen dat de met de impliciete volatiliteit verband houdende risicofactoren constant blijven.

    3.

    Bij de berekening van de vegarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt b), gelden de volgende vereisten:

    1. voor het algemene-renterisico en het creditspreadrisico nemen de instellingen voor elke valuta aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend ofwel een lognormale, ofwel een normale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt;

    2. voor het aandelenrisico, het grondstoffenrisico en het valutarisico nemen de instellingen aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend, een lognormale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt.

    4.

    Instellingen berekenen alle gevoeligheden, met uitzondering van de gevoeligheden voor aanpassingen van de kredietwaarderingen.

    5.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruik maken van alternatieve definities van deltarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    2. de instelling toont aan dat deze alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de daaruit resulterende gevoeligheden niet wezenlijk verschillen van die van de formules.

    6.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk de vegarisicogevoeligheden berekenen op basis van een lineaire transformatie van alternatieve definities van gevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    2. de instelling toont aan dat de alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de in de eerste alinea bedoelde lineaire transformatie een vegarisicogevoeligheid weergeeft.

    1.

    Naast de in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereisten voor marktrisico passen instellingen additionele eigenvermogensvereisten toe op instrumenten die overeenkomstig dit artikel aan restrisico's zijn blootgesteld.

    2.

    Instrumenten worden geacht aan restrisico te zijn blootgesteld als zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

    1. het instrument heeft betrekking op een exotische onderliggende waarde waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan een handelsportefeuille-instrument dat betrekking heeft op een onderliggende waarde met een onderliggende blootstelling die noch onder de werkingssfeer van delta-, vega- of curvatuurrisicoblootstellingen in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode, noch onder de in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico valt;

    2. het instrument is een aan andere restrisico's onderhevig instrument, waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk een van de navolgende instrumenten wordt verstaan:

      1. instrumenten die onderworpen zijn aan de eigenvermogensvereisten voor het vega- en het curvatuurrisico in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode en die uitbetalingen genereren die niet als een eindige lineaire combinatie van gewone opties kunnen worden gereproduceerd met één onderliggende aandelenkoers, grondstoffenprijs, wisselkoers, obligatiekoers, kredietverzuimswapprijs of renteswap;

      2. instrumenten die in de ACHP opgenomen posities zijn als bedoeld in artikel 325, lid 6. Afdekkingen die in genoemde ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, lid 7 ter, worden niet in aanmerking genomen.

    3.

    Instellingen berekenen de in lid 1 bedoelde additionele eigenvermogensvereisten als de som van de notionele brutobedragen van de in lid 2 bedoelde instrumenten, vermenigvuldigd met de volgende risicogewichten:

    1. 1,0 % in het geval van de in lid 2, punt a), bedoelde instrumenten;

    2. 0,1 % in het geval van de in lid 2, punt b), bedoelde instrumenten.

    4.

    In afwijking van lid 1 passen instellingen het eigenvermogensvereiste voor restrisico niet toe op een instrument dat aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

    1. het instrument is aan een erkende beurs genoteerd;

    2. het instrument komt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 voor centrale clearing in aanmerking;

    3. het instrument compenseert perfect het marktrisico van een andere handelsportefeuillepositie, in welk geval beide perfect overeenstemmende handelsportefeuilleposities van het eigenvermogensvereiste voor restrisico zijn vrijgesteld.

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat voor de toepassing van lid 2 onder een exotische onderliggende waarde moet worden verstaan en welke andere instrumenten aan restrisico's onderhevig zijn.

    Bij het ontwikkelen van deze ontwerpen van technische reguleringsnormen gaat de EBA ten minste na of het langlevenrisico, weer, natuurrampen en toekomstige gerealiseerde volatiliteit als exotische onderliggende waarden moeten worden beschouwd.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    a) "shortblootstelling" :
    blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een winst voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;
    b) "longblootstelling" :
    blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een verlies voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;
    c)bruto "jump to default"-bedrag (bruto JTD-bedrag):
    de geraamde omvang van de op een bepaalde blootstelling behaalde winst of het op een bepaalde blootstelling geleden verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur aanleiding zou geven;
    d)netto "jump to default"-bedrag (netto JTD-bedrag):
    de geraamde omvang van de winst of het verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur voor een bepaalde instelling aanleiding zou geven nadat de bruto JTD-bedragen met elkaar zijn verrekend;
    e) "loss given default" of LGD:
    het verlies bij wanbetaling van de debiteur op een door deze debiteur uitgegeven instrument, uitgedrukt als percentage van het notionele bedrag van het instrument;
    f)wanbetalingsrisicogewicht:
    het percentage dat de geraamde kans op wanbetaling van elke debiteur volgens de kredietwaardigheid van die debiteur weergeeft.
    2.

    De eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico zijn van toepassing op schuld- en aandeleninstrumenten, op derivaten die deze instrumenten als onderliggende waarde hebben, en op derivaten waarvan de uitbetalingen of reële waarde worden beïnvloed door het in gebreke blijven van een andere debiteur dan de tegenpartij van het derivaat zelf. Instellingen gaan voor elk van de volgende typen instrumenten over tot de afzonderlijke berekening van eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico: niet-securitisaties, niet in de ACHP opgenomen securitisaties en in de ACHP opgenomen securitisaties. De uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico die moeten worden toegepast door een instelling zijn de som van die drie componenten.

    1.

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke lange blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    • JTDlong = max {LGD Vnotional + P&Llong + Adjustmentlong; 0}

      waarbij:

      JTDlong het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;
      Vnotional het notionele bedrag van het instrument;
      P&Llong een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de lange blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en
      Adjustmentlong het bedrag waarmee het verlies van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verhogingen worden met een positief teken in de term Adjustmentlong opgenomen en verlagingen met een negatief teken.

    2.

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke korte blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    • JTDshort = min {LGD Vnotional + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}

      waarbij:

      JTDshort het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling;
      Vnotional het notionele bedrag van het instrument dat met een negatief teken in de formule wordt opgenomen;
      P&Lshort een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de korte blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en
      Adjustmentshort het bedrag waarmee de winst van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verlagingen worden met een positief teken in de term Adjustmentshort opgenomen en verhogingen met een negatief teken.

    3.

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekening wordt de door instellingen toe te passen LGD voor schuldinstrumenten als volgt bepaald:

    1. aan blootstellingen in de vorm van achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 100 % toegekend;

    2. aan blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 75 % toegekend;

    3. aan blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties zoals bedoeld in artikel 129 wordt een LGD van 25 % toegekend.

    4.

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekeningen worden de notionele bedragen als volgt bepaald:

    1. het notionele bedrag van een schuldinstrument is de nominale waarde van het schuldinstrument;

    2. in het geval van derivaten met schuldtitels als onderliggende waarden, is het notionele bedrag het notionele bedrag van het derivaat.

    5.

    Voor blootstellingen in de vorm van aandeleninstrumenten berekenen instellingen de bruto JTD-bedragen als volgt, in plaats van met behulp van de in de leden 1 en 2 bedoelde formules:

    • JTDlong = max {LGD · V + P&Llong + Adjustmentlong; 0}

    • JTDshort = min {LGD · V + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}

      waarbij:

      JTDlong het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;
      JTDshort het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling; en
      V de reële waarde van het aandeel of, in het geval van derivaten met aandelen als onderliggende waarden, de reële waarde van de onderliggende aandelen.

    6.

    Voor de in lid 5 beschreven berekening kennen instellingen aan aandeleninstrumenten een LGD van 100 % toe.

    7.

    Bij blootstellingen aan wanbetalingsrisico die voortvloeien uit derivaten waarvan de uitbetalingen in geval van wanbetaling van de debiteur geen verband houden met het notionele bedrag van een specifiek instrument dat door deze debiteur is uitgegeven, dan wel met het LGD van de debiteur of van een door deze debiteur uitgegeven instrument, passen instellingen alternatieve methoden toe voor de raming van de bruto JTD-bedragen.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de manier waarop instellingen JTD-bedragen voor verschillende typen instrumenten overeenkomstig dit artikel moeten berekenen;

    2. de alternatieve methoden die instellingen moeten hanteren voor de in lid 7 bedoelde raming van bruto JTD-bedragen;

    3. de notionele bedragen van andere instrumenten dan de in lid 4, punten a) en b) genoemde.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen berekenen de netto JTD-bedragen door de bruto JTD-bedragen van korte en lange blootstellingen met elkaar te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur, waarbij de korte blootstellingen dezelfde rang hebben als of een lagere rang hebben dan de lange blootstellingen.

    2.

    De verrekening is, afhankelijk van de looptijden van de te verrekenen blootstellingen, ofwel volledig ofwel gedeeltelijk:

    1. de verrekening is volledig indien alle te verrekenen blootstellingen een looptijd van één jaar of meer hebben;

    2. de verrekening is gedeeltelijk indien ten minste één van de te verrekenen blootstellingen een looptijd van minder dan één jaar heeft; in dat geval wordt de omvang van het JTD-bedrag van elke blootstelling met een looptijd van minder dan één jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar.

    3.

    Ingeval geen verrekening mogelijk is, zijn bij blootstellingen met looptijden van ten minste een jaar de bruto JTD-bedragen gelijk aan de netto JTD-bedragen. Voor de berekening van de netto JTD-bedragen worden de bruto JTD-bedragen met looptijden van minder dan een jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar, met dien verstande dat een minimumlooptijd van drie maanden geldt.

    4.

    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de looptijden van de derivatencontracten in aanmerking genomen, en niet die van de onderliggende waarden ervan. Aan blootstellingen met betrekking tot contante aandelenkoersen wordt een looptijd van ofwel een jaar, ofwel drie maanden toegewezen, naar eigen inzicht van de instelling.

    1.

    Netto JTD-bedragen, ongeacht het type tegenpartij, worden vermenigvuldigd met de wanbetalingsrisicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteit ervan, zoals vermeld in tabel 2:

    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie

    Wanbetalingsrisicogewicht

    Kredietkwaliteitscategorie 1

    0,5 %

    Kredietkwaliteitscategorie 2

    3 %

    Kredietkwaliteitscategorie 3

    6 %

    Kredietkwaliteitscategorie 4

    15 %

    Kredietkwaliteitscategorie 5

    30 %

    Kredietkwaliteitscategorie 6

    50 %

    Zonder rating

    15 %

    Bij wanbetaling

    100 %

    2.

    Aan blootstellingen waaraan volgens de in titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering voor kredietrisico een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend, wordt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico een wanbetalingsrisicogewicht van 0 % toegekend.

    3.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen: ondernemingen, staten en lokale overheden/gemeenten.

    4.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    • DRCb = max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtS · (Σi ∈ short RWi |net JTDi|); 0}

      waarbij:

      DRCb het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;
      i de index die een instrument aangeeft dat tot subklasse b behoort;
      RWi het risicogewicht; en
      WtS

      een ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die als volgt wordt berekend:

      WtS &equals; &sum; netJTDlong &sum; netJTDlong &plus; &sum; &vert;netJTDshort &vert;

    Voor de berekening van het DRCb en de WtS worden de lange en de korte posities voor alle posities binnen een subklasse geaggregeerd, ongeacht de kredietkwaliteitscategorie waaraan deze posities zijn toegewezen, om tot de subklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico te komen.

    5.

    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

    1.

    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    2.

    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen securitisatieblootstellingen die dezelfde pool van onderliggende activa hebben en die tot dezelfde tranche behoren. Verrekening tussen securitisatieblootstellingen met verschillende pools van onderliggende activa is niet toegestaan, zelfs niet bij identieke attachment en detachment points.

    3.

    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities andere bestaande securitisatieposities perfect kunnen worden gereproduceerd, op de looptijddimensie na, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit de splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen.

    4.

    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities in onderliggende namen de gehele tranchestructuur van een bestaande securitisatieblootstelling perfect kan worden gereproduceerd, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit die splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen. Ingeval op deze wijze van onderliggende namen wordt gebruikgemaakt, worden deze niet meer in aanmerking genomen bij de behandeling van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties.

    5.

    Artikel 325 quatervicies is van toepassing op zowel bestaande securitisatieblootstellingen als overeenkomstig lid 3 of 4 van dit artikel gebruikte securitisatieblootstellingen. De desbetreffende looptijden zijn die van de securitisatietranches.

    1.

    De netto JTD-bedragen van securitisatieblootstellingen worden vermenigvuldigd met 8 % van het risicogewicht dat op de desbetreffende securitisatieblootstelling, met inbegrip van STS-securitisaties, in de niet-handelsportefeuille van toepassing is, overeenkomstig de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, beschreven rangorde van benaderingen en ongeacht het type tegenpartij.

    2.

    Ingeval de risicogewichten volgens de SEC-IRBA en de SEC-ERBA worden berekend, wordt op alle tranches een looptijd van één jaar toegepast.

    3.

    De risicogewogen JTD-bedragen voor individuele contante securitisatieblootstellingen worden begrensd op de reële waarde van de positie.

    4.

    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen:

    1. één gemeenschappelijke subklasse voor alle ondernemingen, ongeacht de regio;

    2. 44 verschillende subklassen die overeenstemmen met één subklasse per regio voor elk van de elf in de tweede alinea gedefinieerde activaklassen.

    Voor de toepassing van de eerste alinea zijn de elf activaklassen ABCP, autoleningen/leases, effecten gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed (RMBS), kredietkaarten, effecten gedekt door hypotheken op zakelijk onroerend goed (CMBS), Collateralised Loan Obligations, collateralised debt obligation squared (CDO-squared), kleine en middelgrote ondernemingen, studentenleningen, overige retail en overige wholesale. De vier regio's zijn Azië, Europa, Noord-Amerika en de rest van de wereld.

    5.

    Om een securitisatiepositie aan een subklasse toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie. Instellingen wijzen elke securitisatieblootstelling aan slechts één van de in lid 4 genoemde subklassen toe. Elke securitisatieblootstelling die een instelling niet aan een subklasse voor een activaklasse of regio kan toewijzen, wordt aan respectievelijk de subklassen "overige retail", "overige wholesale" of "rest van de wereld" toegewezen.

    6.

    Gewogen netto JTD-bedragen worden op dezelfde wijze als bij het wanbetalingsrisico van niet-securitisatieposities binnen elke subklasse geaggregeerd met behulp van de in artikel 325 sexvicies, lid 4, vervatte formule, hetgeen in het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor elke subklasse resulteert.

    7.

    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

    1.

    Voor de ACHP omvatten de eigenvermogensvereisten het wanbetalingsrisico voor securitisatieblootstellingen en voor niet-securitisatieafdekkingen. Die afdekkingen worden niet meer in aanmerking genomen bij de berekeningen van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisatie. Er mag geen diversificatievoordeel bestaan tussen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties, de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties en eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties.

    2.

    Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddelen bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    1. "splitsing met behulp van een waarderingsmodel" dat een van een securitisatie deel uitmakend single-namebestanddeel wordt gewaardeerd als het verschil tussen de onvoorwaardelijke waarde van de securitisatie en de voorwaardelijke waarde van de securitisatie in de veronderstelling dat die single-name in gebreke blijft met een LGD van 100 %;

    2. "reproductie" dat individuele securitisatie-indextranches zodanig worden gecombineerd dat een andere tranche van dezelfde indexreeks of een niet in tranches verdeelde positie in de indexreeks wordt gereproduceerd;

    3. "splitsing" dat een index wordt gereproduceerd door middel van een securitisatie waarvan de onderliggende blootstellingen in de pool identiek zijn aan de single-nameblootstellingen waaruit de index is samengesteld.

    2.

    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen en niet-securitisatieposities in de ACHP zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    3.

    "Nth-to-default"-producten worden als in tranches verdeelde producten behandeld met de volgende attachment en detachment points:

    1. attachment point = (N – 1) / Total Names;

    2. detachment point = N / Total Names;

      waarbij "Total Names" het totale aantal namen in de onderliggende basket of pool is.

    4.

    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is enkel mogelijk tussen blootstellingen die op de looptijd na anderszins identiek zijn. Verrekening is enkel mogelijk als volgt:

    1. voor indexen, indextranches en tranches op maat is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche, met inachtneming van het bepaalde in artikel 325 quinvicies over blootstellingen van minder dan een jaar; bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen die perfect met elkaar overeenstemmen, mogen worden verrekend via de splitsing ervan in equivalente single-nameblootstellingen met behulp van een waarderingsmodel; in die gevallen is de som van de bruto JTD-bedragen van via splitsing verkregen equivalente single-nameblootstellingen gelijk aan het bruto JTD-bedrag van de niet-gesplitste blootstelling;

    2. verrekening via splitsing als beschreven in punt a) is niet toegestaan voor hersecuritisaties of derivaten met betrekking tot securitisaties;

    3. voor indexen en indextranches is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche via reproductie of door splitsing; indien lange blootstellingen en korte blootstellingen op één restcomponent na volledig equivalent zijn, is verrekening toegestaan en geeft het netto JTD-bedrag de resterende blootstelling weer;

    4. verschillende tranches van dezelfde indexreeks, verschillende reeksen van dezelfde index en verschillende indexfamilies mogen niet worden gebruikt om met elkaar te worden verrekend.

    1.

    De netto JTD-bedragen worden vermenigvuldigd met:

    1. voor in tranches verdeelde producten, de wanbetalingsrisicogewichten die met de in artikel 325 sexvicies, leden 1 en 2, vermelde kredietkwaliteit ervan overeenstemmen;

    2. voor niet in tranches verdeelde producten, de in artikel 325 octovicies, lid 1, bedoelde wanbetalingsrisicogewichten.

    2.

    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden toegewezen aan subklassen die met een index overeenstemmen.

    3.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    • DRCb =max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtSACTP · (Σi ∈ short RWi · |net JTDi|); 0}

      waarbij:

      DRCb het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;
      i een instrument dat tot subklasse b behoort; en
      WtSACTP de ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die volgens de in artikel 325 sexvicies, lid 4, beschreven WtS-formule wordt berekend, maar met gebruikmaking van de lange en de korte posities van de gehele ACHP en niet enkel van de posities in de specifieke subklasse.

    4.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP met behulp van de onderstaande formule:

    DRCACTP &equals; max&lbrace; &sum; &lpar;max&lbrack;DRCb, 0&rbrack; &plus;0,5&times; &lpar;min&lbrack;DRCb, 00&rbrack; &rpar; ; 0&rpar; &rbrace;

    waarbij:

    DRCACTP de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP; en
    DRCb de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b.
    1.

    Voor valuta's die niet tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valutaparen behoren, worden de risicogewichten van de gevoeligheden voor de risicovrije renterisicofactoren voor elke subklasse in tabel 3 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 3

    Subklasse

    Looptijd

    1

    0,25 jaar

    2

    0,5 jaar

    3

    1 jaar

    4

    2 jaar

    5

    3 jaar

    6

    5 jaar

    7

    10 jaar

    8

    15 jaar

    9

    20 jaar

    10

    30 jaar

    2.

    Overeenkomstig de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling wordt voor alle inflatiegevoeligheden en voor cross-currencybasisrisicofactoren een gemeenschappelijk risicogewicht bepaald.

    3.

    Voor valuta's die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta's behoren, alsook voor de nationale valuta van de instelling, zijn de risicogewichten van de risicovrije renterisicofactoren de in tabel 3 vermelde risicogewichten, gedeeld door √2.

    1.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die dezelfde toegewezen looptijd hebben maar die met verschillende curves overeenstemmen, wordt de correlatie ρkl vastgesteld op 99,90 %.

    2.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die met dezelfde curve overeenstemmen, maar die verschillende looptijden hebben, wordt de correlatie vastgesteld volgens de onderstaande formule:

    max&lbrack;e &lpar; &minus;θ&times; &vert;Tk &minus;Tl &vert; min&lbrace;Tk; Tl &rbrace; &rpar; ; 40 %&rbrack;

    waarbij:

    Tk (respectievelijk Tl) de looptijd die aan de risicovrije rente is gekoppeld;
    θ 3 %.
    3.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren, die met verschillende curves overeenstemmen en die verschillende looptijden hebben, is de correlatie ρkl gelijk aan de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameter, vermenigvuldigd met 99,90 %.

    4.

    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor algemene-renterisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor inflatierisicofactoren WSl wordt vastgesteld op 40 %.

    5.

    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor cross-currencybasisrisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor algemeen-renterisicofactoren WSl, met inbegrip van een andere cross-currencybasisrisicofactor, wordt vastgesteld op 0 %.

    1.

    Voor de aggregatie van tot verschillende subklassen behorende risicofactoren wordt de parameter γbc = 50 % gebruikt.

    2.

    Voor de aggregatie van een renterisicofactor op basis van een valuta als bedoeld in artikel 325 novoquadragies, lid 3, en een renterisicofactor op basis van de euro wordt de parameter γbc = 80 % gebruikt.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 4:

    Tabel 4

    Nummer subklasse

    Krediet-kwaliteit

    Sector

    Risicogewicht

    (procent-punten)

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat

    0,50 %

    2

    Krediet-kwaliteits-categorie 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    0,5 %

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    1,0 %

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5,0 %

    5

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    3,0 %

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    3,0 %

    7

    Technologie, telecommunicatie

    2,0 %

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    1,5 %

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    1,0 %

    11

    Krediet-kwaliteits-categorie 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4,0 %

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    12,0 %

    14

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    7,0 %

    15

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    8,5 %

    16

    Technologie, telecommunicatie

    5,5 %

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    5,0 %

    18

    Andere sector

    12,0 %

    2.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling slechts aan één van de in tabel 4 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 18 in tabel 4 toegewezen.

    1.

    De correlatieparameter ρk tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(name) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(name) is gelijk aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 35 %;

      • ρkl(tenor) is gelijk aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 65 %;

      • ρkl(basis) is gelijk aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

    2.

    De in lid 1 van dit artikel bedoelde correlatieparameters zijn niet van toepassing op subklasse 18 in tabel 4 van artikel 325 quintricies. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 18 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;

    De correlatieparameter γbc die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt als volgt vastgesteld:

    • γbc = γbc(rating) · γbc(sector)

      waarbij:

      • γbc(rating) gelijk is aan 1 als de twee subklassen van dezelfde kredietkwaliteitscategorie zijn (ofwel kredietkwaliteitscategorie 1,2 of 3, ofwel kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6), en anders aan 50 %. Voor deze berekening wordt subklasse 1 geacht tot dezelfde kredietkwaliteitscategorie te behoren als subklassen met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3; en

      • γbc(sector) gelijk is aan 1 als de twee subklassen tot dezelfde sector behoren, en anders aan de overeenstemmende percentages in tabel 5:

        Tabel 5

        Subklasse

        1, 2 en 11

        3 en 12

        4 en 13

        5 en 14

        6 en 15

        7 en 16

        8 en 17

        9

        1, 2 en 11

        75 %

        10 %

        20 %

        25 %

        20 %

        15 %

        10 %

        3 en 12

        5 %

        15 %

        20 %

        15 %

        10 %

        10 %

        4 en 13

        5 %

        15 %

        20 %

        5 %

        20 %

        5 en 14

        20 %

        25 %

        5 %

        5 %

        6 en 15

        25 %

        5 %

        15 %

        7 en 16

        5 %

        20 %

        8 en 17

        5 %

        9

        1, 2 en 11

        75 %

        10 %

        20 %

        25 %

        20 %

        15 %

        10 %

        3 en 12

        5 %

        15 %

        20 %

        15 %

        10 %

        10 %

        4 en 13

        5 %

        15 %

        20 %

        5 %

        20 %

        5 en 14

        20 %

        25 %

        5 %

        5 %

        6 en 15

        25 %

        5 %

        15 %

        7 en 16

        5 %

        20 %

        8 en 17

        5 %

        9

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse en worden voor elke subklasse in tabel 6 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling:

    Tabel 6

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    Kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    7

    Technologie, telecommunicatie

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    10

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

    11

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    14

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    15

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    16

    Technologie, telecommunicatie

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    18

    Andere sector

    1.

    De deltarisicocorrelatie ρk l wordt overeenkomstig artikel 325 sextricies afgeleid, met dien verstande dat voor de toepassing van dit lid, ρk l(basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,00 %.

    2.

    De correlatie γb c wordt overeenkomstig artikel 325 septtricies afgeleid.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 7 en worden voor elke subklasse in tabel 7 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 7

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Niet-achtergesteld en kredietkwaliteitscategorie 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    2

    RMBS - midprime

    3

    RMBS - subprime

    4

    CMBS

    5

    Door activa gedekte effecten (ABS) - studentenleningen

    6

    ABS - Kredietkaarten

    7

    ABS - Autoleningen

    8

    Collateralised loan obligations (CLO) niet-ACHP

    9

    Achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    10

    RMBS - midprime

    11

    RMBS - subprime

    12

    CMBS

    13

    ABS - Studentenleningen

    14

    ABS - Kredietkaarten

    15

    ABS - Autoleningen

    16

    CLO niet-ACHP

    17

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    RMBS - prime

    18

    RMBS - midprime

    19

    RMBS - subprime

    20

    CMBS

    21

    ABS - Studentenleningen

    22

    ABS - Kredietkaarten

    23

    ABS - Autoleningen

    24

    CLO niet-ACHP

    25

    Andere sector

    2.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke tranche aan één van de in tabel 7 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een tranche die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 25 toegewezen.

    1.

    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter ρk l vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(tranche) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(thranche) gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l tot dezelfde subklasse behoren en met dezelfde securitisatietranche verband houden (een overlapping van meer dan 80 % in notionele termen), en anders aan 40 %;

      • ρkl(tenor) gelijk is aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 80 %; en

      • ρkl(basis) gelijk is aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

    2.

    De in lid 1 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 25 in tabel 7 van artikel 325 quadragies, lid 1. Het eigenvermogensvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 25 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;
    1.

    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen en bedraagt 0 %.

    2.

    Het eigenvermogensvereiste voor subklasse 25 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor aandelenrisicofactoren en aandelenrepotarievenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 8 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 8

    Nummer subklasse

    Marktkapitalisatie

    Economie

    Sector

    1

    Groot

    Opkomende-markteconomie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    2

    Telecommunicatie, industrieproducten

    3

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    4

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    5

    Geavanceerde economie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    6

    Telecommunicatie, industrieproducten

    7

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    8

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    9

    Klein

    Opkomende-markteconomie

    Alle onder de subklassen met nummer 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren

    10

    Geavanceerde economie

    Alle onder de subklassen met nummer 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren

    11

    Andere sector

    2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt in de artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.

    3.

    Voor de toepassing van dit artikel ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat wordt verstaan onder een opkomende-markteconomie en een geavanceerde economie.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling aan één van de in tabel 8 vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle uitgevende instellingen van dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 in tabel 8 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde uitgevende instellingen van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de uitgevende instelling van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.

    1.

    De correlatieparameter voor het deltarisico ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld op 99,90 % als de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide op dezelfde naam van de uitgevende instelling van het aandeel betrekking hebben.

    2.

    In andere dan de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor een contante aandelenkoers binnen dezelfde subklasse vastgesteld als volgt:

    1. 15 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 1, 2, 3 of 4);

    2. 25 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 5, 6, 7 of 8);

    3. 7,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 9);

    4. 12,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 10).

    3.

    De correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor het aandelenrepotarief binnen dezelfde subklasse wordt overeenkomstig lid 2 vastgesteld.

    4.

    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse, waarbij de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide gevoeligheden met een verschillende naam van de uitgevende instelling van het aandeel verband houden, wordt de correlatieparameter ρkl vastgesteld op de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameters, vermenigvuldigd met 99,90 %.

    5.

    De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 11. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 11 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;

    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen. De correlatieparameter wordt vastgesteld op 15 % indien beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen.

    De risicogewichten voor gevoeligheden voor grondstoffenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 9 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 9

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    1

    Energie - vaste brandstoffen

    2

    Energie - vloeibare brandstoffen

    3

    Energie - handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    4

    Goederenvervoer

    5

    Niet-edele metalen

    6

    Gasvormige brandstoffen

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    8

    Granen en oliehoudende zaden

    9

    Vee en zuivel

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    11

    Andere grondstof

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel worden twee grondstoffen als onderscheiden grondstoffen beschouwd indien er op de markt twee contracten bestaan die enkel van elkaar verschillen qua op grond van elk contract te leveren onderliggende grondstof.

    2.

    De correlatieparameter ρk l tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(commodity) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(commodity) gelijk is aan 1 indien de twee grondstoffen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan de correlaties binnen subklassen in tabel 10;

      • ρkl(tenor) gelijk is aan 1 als de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 99 %; en

      • ρkl(basis) gelijk is aan 1 als de twee gevoeligheden identiek zijn wat betreft de leveringsplaats van de grondstof, en anders aan 99,90 %.

    3.

    De correlaties ρkl(commodity) binnen subklassen zijn:

    Tabel 10

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    Correlatie

    ρkl(commodity)

    1

    Energie - Vaste brandstoffen

    55 %

    2

    Energie - Vloeibare brandstoffen

    95 %

    3

    Energie - Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    40 %

    4

    Goederenvervoer

    80 %

    5

    Niet-edele metalen

    60 %

    6

    Gasvormige brandstoffen

    65 %

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    55 %

    8

    Granen & oliehoudende zaden

    45 %

    9

    Vee & zuivel

    15 %

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    40 %

    11

    Andere grondstof

    15 %

    4.

    Niettegenstaande lid 1 zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 3 in tabel 10 en die betrekking hebben op elektriciteit, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien het elektriciteit betreft die in verschillende regio's wordt gegenereerd of in verschillende tijdsperiodes wordt geleverd krachtens de contractuele overeenkomst;

    2. twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 4 in tabel 10 en betrekking hebben op goederenvervoer, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien de vrachtroute of de week van levering van de goederen verschillend zijn.

    De correlatieparameter γb c die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt vastgesteld op:

    1. 20 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen;

    2. 0 % als één van beide subklassen subklasse 11 is.

    1.

    De risicogewichten voor alle gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren worden nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    2.

    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan de tweede fase van de economische en monetaire unie (ERM II) deelneemt, is één van de onderstaande gewichten:

    1. het risicogewicht als bedoeld in lid 1, gedeeld door 3;

    2. de maximale fluctuatie binnen de fluctuatiemarge die formeel is overeengekomen tussen de lidstaat en de Europese Centrale Bank, mits die fluctuatiemarge smaller is dan die, vastgesteld in het kader van ERM II.

    3.

    Niettegenstaande lid 2 is het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valuta's als bedoeld in lid 2, die deelnemen aan ERM II met een formeel overeengekomen fluctuatiemarge die smaller is dan de standaardmarge van plus of min 15 %, gelijk aan de maximale procentuele fluctuatie binnen deze smallere marge.

    4.

    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt c), bedoelde subklasse van meest liquide valutaparen behoren, is het in lid 1 van dit artikel vermelde risicogewicht, gedeeld door √2.

    5.

    Indien uit de dagelijkse wisselkoersen van de voorgaande drie jaar blijkt dat een valutapaar dat bestaat uit de euro en de valuta van een lidstaat die niet de euro is, stabiel is en dat de instelling altijd bestand is tegen een bied- en laatspread van 0 op de respectieve transacties in verband met dit valutapaar, mag de instelling, mits zij daarvoor de uitdrukkelijke toestemming van haar bevoegde autoriteit krijgt, het in lid 1 bedoelde risicogewicht toepassen, gedeeld door 2.

    Op de aggregatie van gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren is een uniforme correlatieparameter γb c, gelijk aan 60 %, van toepassing.

    1.

    Voor vegarisicofactoren wordt gebruik gemaakt van de in onderafdeling 1 bedoelde deltasubklassen.

    2.

    Het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k wordt bepaald als het deel van de actuele waarde van die risicofactor k dat de impliciete volatiliteit van een onderliggende waarde weergeeft, zoals beschreven in afdeling 3.

    3.

    Het in lid 2 bedoelde deel wordt afhankelijk gesteld van de veronderstelde liquiditeit van elk type risicofactor volgens de onderstaande formule:

    RWk &equals; &lpar;Waarde van risicofactor k&rpar; &times;min&lbrace;RWσ &times; &radic; &radic; ; 100 %&rbrace;

    waarbij:

    • RWk = het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k;

    • RWσ wordt vastgesteld op 55 %; en

    • LHrisk class is de wettelijke liquiditeitshorizon die moet worden voorgeschreven voor de bepaling van elke vegarisicofactor k. LHrisk class wordt bepaald overeenkomstig de volgende tabel:

      Tabel 11

      Risicoklasse

      LHrisk class

      Algemeen renterisico

      60

      Creditspreadrisico voor niet-securitisaties

      120

      Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)

      120

      Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)

      120

      Aandelen (grote kapitalisatie)

      20

      Aandelen (kleine kapitalisatie)

      60

      Grondstoffen

      120

      Wisselkoersen

      40

    4.

    In de context van het deltarisico in onderafdeling 1 gehanteerde subklassen worden ook in de context van het curvatuurrisico gebruikt, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

    5.

    Voor de wisselkoers- en aandelencurvatuurrisicofactoren zijn de gewichten voor het curvatuurrisico relatieve bijstellingen die gelijk zijn aan de in onderafdeling 1 vermelde deltarisicogewichten.

    6.

    Voor de algemeen-rente-, creditspread- en grondstoffencurvatuurrisicofactoren is het curvatuurrisicogewicht de parallelle verschuiving van alle toppunten van elke curve op basis van het hoogste voorgeschreven deltarisicogewicht vermeld in onderafdeling 1 voor de relevante risicoklasse.

    1.

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen dezelfde subklasse van de algemeen-renterisicoklasse (GIRR-klasse) wordt de correlatieparameter rkl als volgt vastgesteld:

    ρkl &equals; min&lbrace;ρ &lpar;option maturity&rpar; kl &times;ρ &lpar;underlying maturity&rpar; kl; 1&rbrace;

    waarbij:

    • ρ &lpar;option maturity&rpar; kl gelijk is aan e &minus;α&times; &vert;Tk &minus;Tl &vert; min&lbrace;Tk; Tl &rbrace; , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld, en Tk en Tl gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de opties waarvoor de vegagevoeligheden worden afgeleid; en

    • ρ &lpar;underlying maturity&rpar; kl gelijk is aan e &minus;α&times; &vert;TU k &minus;TU l &vert; min&lbrace;TU k; TU l &rbrace; , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld, TU k en TU l gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden zijn van de onderliggende waarden van de opties waarvoor de vegarisicogevoeligheden worden afgeleid, min de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de overeenkomstige opties.

    2.

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen een subklasse van de andere risicoklassen wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

    ρkl &equals; min&lbrace;ρ &lpar;DELTA&rpar; kl &times;ρ &lpar;option maturity&rpar; kl; 1&rbrace;

    waarbij:

    • ρ &lpar;DELTA&rpar; kl gelijk is aan de deltacorrelatie binnen de subklasse welke overeenstemt met de subklassen waaraan de vegarisicofactoren k en l zouden worden toegewezen; en

    • ρ &lpar;option maturity&rpar; kl wordt vastgesteld overeenkomstig lid 1.

    3.

    Wat vegarisicogevoeligheden tussen subklassen binnen een risicoklasse (algemeen-renterisicoklasse en andere klassen dan de algemeen-renterisicoklasse) betreft, worden in de context van het vegarisico voor γbc dezelfde correlatieparameters gehanteerd als die welke in afdeling 4 voor deltacorrelaties nader zijn bepaald.

    4.

    In de standaardbenadering wordt tussen vegarisicofactoren en deltarisicofactoren geen diversificatie- of afdekkingsvoordeel in aanmerking genomen. De eigenvermogensvereisten voor het vegarisico en voor het deltarisico worden door middel van gewone optelling geaggregeerd.

    5.

    De curvatuurrisicocorrelaties zijn het kwadraat van de in onderafdeling 1 vermelde overeenkomstige deltarisicocorrelaties ρkl en γbc.

    1.

    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve internemodellenbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 3, neergelegde rapportagevereiste.

    2.

    Na de controle van de naleving door instellingen van de in de artikelen 325 unsexagies tot en met 325 tersexagies beschreven vereisten verlenen de bevoegde autoriteiten die instellingen toestemming om hun eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle aan tradingafdelingen toegewezen posities te berekenen aan de hand van hun alternatieve interne modellen overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de tradingafdelingen zijn overeenkomstig artikel 104 ter opgericht;

    2. de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit de redenen verstrekt voor de opname van de tradingafdelingen in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering;

    3. de instelling heeft de resultaten van het in artikel 325 unsexagies beschreven vereiste voor de tradingafdelingen inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (P&L) aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd;

    4. de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde backtestingvereisten voor het voorgaande jaar voldaan;

    5. tradingafdelingen waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, voldoen aan de vereisten van artikel 325 sexsexagies voor het interne wanbetalingsrisicomodel;

    6. aan de tradingafdelingen zijn geen securitisatie- of hersecuritisatieposities toegewezen.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid mag het niet opnemen van een tradingafdeling in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering niet worden gemotiveerd met het gegeven dat het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve standaardbenadering in artikel 325, lid 3, punt a), lager zou zijn dan het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve internemodellenbenadering.

    3.

    Instellingen die toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken, rapporteren overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3, aan de bevoegde autoriteiten.

    4.

    Een instelling die toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, stelt haar bevoegde autoriteiten er onmiddellijk van in kennis dat één van haar tradingafdelingen niet meer aan ten minste een van de vereisten van dat lid voldoet. Die instelling mag dit hoofdstuk niet meer op aan die tradingafdeling toegewezen posities toepassen en berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle aan die tradingafdeling toegewezen posities vanaf de eerstvolgende rapportagedatum volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering en blijft dit doen totdat de instelling aan de bevoegde autoriteiten aantoont dat de tradingafdeling wederom aan alle vereisten van lid 2 voldoet.

    5.

    In afwijking van lid 4 kunnen bevoegde autoriteiten in buitengewone omstandigheden een instelling toestemming geven om haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de voorwaarden van punt c) van lid 2 van dit artikel en van artikel 325 sexagies, lid 1, voldoet. Ingeval de bevoegde autoriteiten deze bevoegdheid uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en motiveren zij hun besluit.

    6.

    Bij posities toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling geen toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, worden de eigenvermogensvereisten voor marktrisico door deze instelling berekend overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel. Voor de toepassing van die berekening worden al deze posities op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille beschouwd.

    7.

    Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen, voor de verlenging van het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen en voor wezenlijke veranderingen in de keuze van de subset van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde modelleerbare risicofactoren is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten van de instelling vereist.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere verlengingen en veranderingen van het gebruik van de alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de verlengingen en veranderingen van het gebruik van alternatieve interne modellen, en van de veranderingen in de subset van de in artikel 325 sexquinquagies bedoelde modelleerbare risicofactoren;

    2. de beoordelingsmethodiek op basis waarvan de bevoegde autoriteiten controleren of een instelling aan de vereisten van de artikelen 325 unsexagies, 325 duosexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies voldoet.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de uitzonderlijke omstandigheden waarin bevoegde autoriteiten een instelling toestemming mogen verlenen om:

    1. haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de in punt c) van lid 2 van dit artikel en in artikel 325 sexagies, lid 1, vervatte voorwaarden voldoet;

    2. de opslagfactor te beperken tot de opslagfactor die resulteert uit overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een instelling die een alternatief intern model gebruikt, berekent de eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen als de hoogste van de volgende waarden:

    1. de som van:

      1. de "expected shortfall"-risicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies (ESt-1), en

      2. de stressscenariorisicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig afdeling 5 (SSt-1); of

    2. de som van:

      1. het gemiddelde van de overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies berekende dagelijkse "expected shortfall"-risicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (ESavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc); en

      2. het gemiddelde van de overeenkomstig afdeling 5 berekende dagelijkse stressscenariorisicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (SSavg).

    2.

    Instellingen met posities in verhandelde schuld- en aandeleninstrumenten die onder de werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel vallen en die aan de in lid 1 bedoelde tradingafdelingen zijn toegewezen, voldoen aan een aanvullend-eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de hoogste waarde van:

    1. het meest recente eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

    2. het gemiddelde van de in punt a) bedoelde waarde over de voorgaande twaalf weken.

    1.

    Instellingen berekenen de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf voor een gegeven datum "t" en voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities als volgt:

    ESt &equals; ρ&times; &lpar;UESt &rpar; &plus; &lpar;1&minus;ρ&rpar; &times; &sum; UESi t

    waarbij:

    ESt de "expected shortfall"-risicomaatstaf;
    i de index die de in de eerste kolom van tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde vijf brede risicofactorcategorieën aangeeft;
    UESt

    de als volgt berekende "unconstrained expected shortfall"-maatstaf:

    UESt &equals; PESRS t &times;max&lpar; PESFC t PESRC t , 1&rpar;
    UESi t

    de als volgt berekende "unconstrained expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i:

    UESi t &equals; PESRS,i t &times;max&lpar; PESFC,i t PESRC,i t , 1&rpar;
    ρ de toezichtscorrelatiefactor tussen brede risicocategorieën; ρ = 50 %;
    PESRS t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRC t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESFC t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRS,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRC,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend; en
    PESFC,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend.
    2.

    Bij de bepaling van elke "partial expected shortfall"-maatstaf voor de berekening van de "expected shortfall"-risicomaatstaf overeenkomstig lid 1 passen instellingen uitsluitend scenario's van toekomstige schokken toe op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren die van toepassing zijn op elke "partial expected shortfall"-maatstaf, zoals beschreven in artikel 325 sexquinquagies.

    3.

    Indien ten minste één transactie van de portefeuille ten minste één modelleerbare risicofactor heeft die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i is gemapt, berekenen instellingen de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i en nemen zij deze op in de in lid 1 van dit artikel vermelde formule voor de expected shortfall-risicomaatstaf.

    4.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling de frequentie waarmee de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESi t en de "partial expected shortfall"-maatstaven PESRS,i t , PESRC,i t en PESFC,i t voor alle brede risicocategorieën i worden berekend, terugbrengen van dagelijks tot wekelijks, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instelling kan aan haar bevoegde autoriteit aantonen dat het berekenen van de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESi t geen onderschatting vormt van het marktrisico van de betrokken handelsportefeuilleposities;

    2. de instelling kan de frequentie waarmee UESi t , PESRS,i t , PESRC,i t en PESFC,i t worden berekend, opvoeren van wekelijks tot dagelijks, indien zulks door haar bevoegde autoriteit wordt geëist.

    1.

    Instellingen berekenen alle in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven als volgt:

    1. dagelijkse berekeningen van de "partial expected shortfall"-maatstaven;

    2. een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel;

    3. voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities berekenen instellingen de "partial expected shortfall"-maatstaf op het tijdstip ’t’ volgens de onderstaande formule:

      PESt &equals; &radic;

      waarbij:

      PESt de "partial expected shortfall"-maatstaf op het tijdstip ’t’;
      j de index die de in de eerste kolom van tabel 1 vermelde vijf liquiditeitshorizons aangeeft;
      LHj de duur van de liquiditeitshorizons j, zoals uitgedrukt in dagen in tabel 1;
      T de basistijdshorizon, waarbij T = 10 dagen;
      PESt(T) de "partial expected shortfall"-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaf scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen; en
      PESt(T, j)

      de "partial expected shortfall"-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 2, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaf waarvan de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, bepaalde effectieve liquiditeitshorizon ten minste gelijk is aan LHj, scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen.

      Tabel 1

      Liquiditeitshorizon j

      Duur van liquiditeitshorizon j

      (in dagen)

      1

      10

      2

      20

      3

      40

      4

      60

      5

      120

    2.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven PESRS t en PESRS,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESRS t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op een subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zodanig door de instelling zijn gekozen dat aan de volgende voorwaarde is voldaan, waarbij de som wordt overgenomen uit de voorgaande 60 werkdagen:

      1 60 &times; &sum; PESRC t&minus;k PESFC t&minus;k &ge;75 %

      Een instelling die niet meer aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en actualiseert de subset van de modelleerbare risicofactoren binnen twee weken om aan dat vereiste te voldoen; indien die instelling na twee weken niet aan dat vereiste voldoet, grijpt zij terug op de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering om voor sommige tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, totdat zij in staat is aan de bevoegde autoriteit aan te tonen dat zij aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet;

    2. bij de berekening van PESRS,i t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die de instelling voor de toepassing van punt a) van dit lid heeft gekozen en die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie "i" zijn gemapt;

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van financiële spanningen die zodanig door de instelling wordt gekozen dat de waarde van PESRS t maximaal is. Met het oog op het kiezen van die stressperiode maken instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten gebruik van een waarnemingsperiode die ten minste vanaf 1 januari 2007 aanvangt; en

    4. de gegevensinputs van PESRS,i t worden geijkt op de stressperiode van twaalf maanden die de instelling voor de toepassing van punt c) heeft gekozen.

    3.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde partial expected shortfall-maatstaven PESRC t en PESRC,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESRC t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt a);

    2. bij de berekening van PESRC,i t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt b);

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in dit lid, punten a) en b), worden toegepast, zijn geijkt op de in lid 4, punt c), bedoelde historische gegevens. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd.

    4.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven PESFC t en PESFC,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESFC t passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities;

    2. bij de berekening van PESFC,i t passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i zijn gemapt;

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt op historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden; ingeval er zich een significante toename voordoet van de prijsvolatiliteit van een wezenlijk aantal modelleerbare risicofactoren van een portefeuille van een instelling die niet tot de subset van de risicofactoren als bedoeld in lid 2, punt a), behoren, kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan de voorgaande twaalf maanden hanteert, maar een dergelijke kortere periode is niet korter dan de voorgaande periode van zes maanden; de bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elk besluit waarbij zij van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan twaalf maanden hanteert, en motiveren dat besluit.

    5.

    Bij de berekening van een gegeven "partial expected shortfall"-maatstaf als bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, handhaven instellingen de waarden van de modelleerbare risicofactoren waarop zij krachtens de leden 2, 3 en 4 van dit artikel geen scenario's van toekomstige schokken voor die "partial expected shortfall"-maatstaf hoeven toe te passen.

    1.

    Instellingen mappen elke risicofactor van posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen, naar één van de in tabel 2 vermelde brede risicofactorcategorieën en naar één van de in genoemde tabel vermelde brede risicofactorsubcategorieën.

    2.

    De liquiditeitshorizon van een risicofactor van de in lid 1 bedoelde posities is de liquiditeitshorizon van de overeenkomstige brede risicofactorsubcategorie waarnaar deze factor is gemapt.

    3.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mag een instelling voor een gegeven tradingafdeling besluiten de liquiditeitshorizon van een in tabel 2 van dit artikel vermelde brede risicofactorsubcategorie te vervangen door een van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde langere liquiditeitshorizons. Ingeval een instelling een dergelijk besluit neemt, is de langere liquiditeitshorizon van toepassing op alle modelleerbare risicofactoren van de aan die tradingafdeling toegewezen posities die naar die brede risicofactorsubcategorie zijn gemapt voor de berekening van de "partial expected shortfall"-maatstaf overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c).

    Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van de tradingafdelingen en de brede risicofactorsubcategorieën waarop zij heeft besloten de in de eerste alinea beschreven behandeling toe te passen.

    4.

    Voor de berekening van de "partial expected shortfall"-maatstaven overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c), wordt de effectieve liquiditeitshorizon van een gegeven modelleerbare risicofactor van een gegeven handelsportefeuillepositie als volgt berekend:

    EffectiveLH =

    SubCatLH if Mat > LH5

    min (SubCatLH, minj {LHj/LHj ≥ Mat}) if LH1 ≤ Mat ≤ LH5

    LH1 if Mat < LH1

    waarbij:

    EffectiveLH de effectieve liquiditeitshorizon;
    Mat de looptijd van de handelsportefeuillepositie;
    SubCatLH de overeenkomstig lid 1 bepaalde duur van de liquiditeitshorizon van de modelleerbare risicofactor; en
    minj {LHj/LHj ≥ Mat} de duur van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde liquiditeitshorizon die het dichtst boven de looptijd van de handelsportefeuillepositie ligt.
    5.

    Valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die deelneemt aan ERM II, worden in de subcategorie van de meest liquide valutaparen binnen de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.

    6.

    Een instelling controleert ten minste maandelijks de adequaatheid van de in lid 1 bedoelde mapping.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen:

    1. hoe instellingen de risicofactoren van de posities als bedoeld in lid 1 naar brede risicofactorcategorieën en brede risicofactorsubcategorieën moeten mappen voor de toepassing van lid 1;

    2. uit welke valuta's de subcategorie van meest liquide valuta's in de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    3. uit welke valutaparen de subcategorie van meest liquide valutaparen in de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    4. welke definitie wordt gegeven aan kleine marktkapitalisatie en grote marktkapitalisatie voor de toepassing van de subcategorie aandelenkoers en volatiliteit in de brede aandelenrisicofactorcategorie van tabel 2.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Tabel 2

    Brede risicofactorcategorieën

    Brede risicofactorsubcategorieën

    Liquiditeitshorizons

    Duur van de liquiditeitshorizon (in dagen)

    Rente

    Meest liquide valuta's en nationale valuta

    1

    10

    Andere valuta's (met uitzondering van de meest liquide valuta's)

    2

    20

    Volatiliteit

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Creditspread

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    20

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (hoog rendement)

    3

    40

    Onderneming (investeringswaardig)

    3

    40

    Onderneming (hoog rendement)

    4

    60

    Volatiliteit

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    Aandeel

    Aandelenkoers (grote marktkapitalisatie)

    1

    10

    Aandelenkoers (kleine marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (grote marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (kleine marktkapitalisatie)

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Wisselkoers

    Meest liquide valutaparen

    1

    10

    Andere valutaparen (met uitzondering van meest liquide valutaparen)

    2

    20

    Volatiliteit

    3

    40

    Andere soorten

    3

    40

    Grondstof

    Energieprijs en prijs van koolstofemissierechten

    2

    20

    Prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen

    2

    20

    Andere grondstoffenprijzen (exclusief energieprijs, prijs van koolstofemissierechten, prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen)

    4

    60

    Volatiliteit van energie en volatiliteit van koolstofemissierechten

    4

    60

    Volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen

    4

    60

    Volatiliteit van andere grondstoffen (exclusief volatiliteit van energie, volatiliteit van koolstofemissierechten, volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen)

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    1.

    Instellingen beoordelen de modelleerbaarheid van alle risicofactoren van de posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen.

    2.

    Als onderdeel van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig artikel 325 quatersexagies voor de risicofactoren die niet modelleerbaar zijn.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen overeenkomstig lid 1, en van de frequentie van die beoordeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel betekent een overschrijding een eendagsverandering in de waarde van een portefeuille van alle aan de tradingafdeling toegewezen posities die groter is dan de gerelateerde VaR-waarde die berekend is aan de hand van het alternatieve interne model van de instelling overeenkomstig de volgende vereisten:

    1. de berekening van de VaR is onderworpen aan een aanhoudingsperiode van één dag;

    2. op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

    3. gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

    4. tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het alternatieve interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf worden gehanteerd.

    2.

    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen door middel van backtesting op de hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille die is samengesteld uit alle aan de tradingafdeling toegewezen posities.

    3.

    Een tradingafdeling van een instelling wordt geacht te voldoen aan de backtestingvereisten indien het aantal overschrijdingen voor die tradingafdeling gedurende de laatste 250 werkdagen niet groter is dan:

    1. 12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    2. 12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    3. 30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    4. 30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

    4.

    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen overeenkomstig het volgende:

    1. de backtesting op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag;

    2. de backtesting op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de werkelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag, exclusief vergoedingen en commissies;

    3. voor elke werkdag waarvoor de instelling niet in staat is de waarde van de portefeuille te beoordelen of de in lid 3 bedoelde VaR-waarde te berekenen, wordt een overschrijding geteld.

    5.

    Voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen om alternatieve interne modellen te gebruiken, berekent de instelling de in artikel 325 quaterquinquagies bedoelde vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig dit artikel, leden 6 en 7.

    6.

    De vermenigvuldigingsfactor (mc) is gelijk aan de som van 1,5 en een opslagfactor tussen 0 en 0,5 overeenkomstig tabel 3. Voor de in lid 5 bedoelde portefeuille wordt deze opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de backtesting van de overeenkomstig punt a) van deze alinea berekende VaR-waarde heeft geconstateerd. De berekening van de opslagfactor is onderworpen aan de volgende vereisten:

    1. een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde VaR-waarde die is berekend aan de hand van het interne model van de instelling met inachtneming van de volgende vereisten:

      1. er is een aanhoudingsperiode van één dag;

      2. er is een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel;

      3. op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

      4. de gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

      5. tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf worden gehanteerd;

    2. het aantal overschrijdingen is gelijk aan het aantal overschrijdingen bij hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille, of, indien dat hoger is, het aantal overschrijdingen bij de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

      Tabel 3

      Aantal overschrijdingen

      Opslagfactor

      Minder dan 5

      0,00

      5

      0,20

      6

      0,26

      7

      0,33

      8

      0,38

      9

      0,42

      Meer dan 9

      0,50

    In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten de opslagfactor beperken tot de waarde die resulteert uit de overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen, indien het aantal overschrijdingen in het kader van backtesting op werkelijke veranderingen niet het gevolg is van gebreken in het interne model.

    7.

    De bevoegde autoriteiten monitoren de geschiktheid van de in lid 5 bedoelde vermenigvuldigingsfactor en de inachtneming door een tradingafdeling van de in lid 3 bedoelde backtestingvereisten. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis van overschrijdingen als gevolg van hun backtestingprogramma en verstrekken een uitleg voor die overschrijdingen, en stellen de bevoegde autoriteiten daar in ieder geval binnen maximaal vijf werkdagen na de overschrijding van in kennis.

    8.

    In afwijking van de leden 2 en 6 van dit artikel kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen indien een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde aan een niet-modelleerbare risicofactor toe te schrijven is. Daartoe toont de instelling aan haar bevoegde autoriteit aan dat de overeenkomstig artikel 325 quatersexagies berekende stressscenariorisicomaatstaf voor deze niet-modelleerbare risicofactor groter is dan het positieve verschil tussen de verandering in de waarde van de portefeuille van de instelling en de gerelateerde VaR-waarde.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de technische elementen die voor de toepassing van dit artikel in de werkelijke en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een instelling moeten worden opgenomen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een tradingafdeling van een instelling voldoet aan de vereisten inzake de P&L-toeschrijving indien de betrokken tradingafdeling aan de vereisten van dit artikel voldoet.

    2.

    Het vereiste inzake de P&L-toeschrijving zorgt ervoor dat de op basis van het risicometingsmodel van de instelling bepaalde theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling.

    3.

    Indien een instelling voldoet aan het vereiste inzake de P&L-toeschrijving, leidt dit voor elke positie van een gegeven tradingafdeling tot de vaststelling van een nauwkeurige lijst van risicofactoren die geschikt worden geacht om na te gaan of de instelling aan het in artikel 325 novoquinquagies beschreven backtestingvereiste voldoet.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de criteria die nodig zijn opdat de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2, rekening houdend met internationale ontwikkelingen in de regelgeving;

    2. de gevolgen voor een instelling indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling niet dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2;

    3. de frequentie van de door een instelling uit te voeren P&L-toeschrijving;

    4. de technische elementen die moeten worden opgenomen in de theoretische en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een tradingafdeling, zulks voor de toepassing van dit artikel;

    5. de manier waarop instellingen die het interne model toepassen, het totale eigenvermogensvereiste voor marktrisico moeten aggregeren voor al hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, rekening houdend met de in punt b) vermelde gevolgen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen die overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies gebruik maken van een intern risicometingsmodel om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, zorgen ervoor dat dat model aan alle volgende vereisten voldoet:

    1. het interne risicometingsmodel houdt rekening met een voldoende aantal risicofactoren, die ten minste de in hoofdstuk 1 bis, afdeling 3, onderafdeling 1, vermelde risicofactoren omvatten, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat het buiten beschouwing laten van deze risicofactoren geen wezenlijk effect heeft op de resultaten van het in artikel 325 sexagies bedoelde vereiste inzake de P&L-toeschrijving; een instelling kan aan de bevoegde autoriteiten uitleggen waarom zij een risicofactor wel in haar prijsmodel maar niet in haar interne risicometingsmodel heeft verwerkt;

    2. het interne risicometingsmodel houdt rekening met zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico;

    3. het interne risicometingsmodel omvat een set van risicofactoren die corresponderen met de rentes voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt; de instelling modelleert de rendementscurves door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen; de rendementscurve wordt in verschillende looptijdsegmenten verdeeld om de door de volatiliteit van de rentevoeten veroorzaakte variaties weer te geven; voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve met ten minste zes looptijdsegmenten gemodelleerd en het aantal risicofactoren dat wordt gehanteerd om de rendementscurve te modelleren, staat in verhouding tot de aard en complexiteit van de handelsstrategieën van de instelling; het model houdt ook rekening met de risicospread van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves of verschillende financiële instrumenten van dezelfde onderliggende uitgevende instelling;

    4. het interne risicometingsmodel omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke vreemde valuta's waarin de posities van de instelling luiden; voor icb's worden de werkelijke deviezenposities van de icb in aanmerking genomen; instellingen mogen zich baseren op de rapportage van een externe partij over de deviezenposities van de icb, mits de deugdelijkheid van die rapportage naar behoren is aangetoond; deviezenposities van een icb waarvan een instelling niet op de hoogte is, worden bij de internemodellenbenadering buiten beschouwing gelaten en overeenkomstig hoofdstuk 1 bis behandeld;

    5. de geavanceerdheid van de modelleringstechniek staat in verhouding tot de materialiteit van de activiteiten van de instellingen op de aandelenmarkten; het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt en ten minste één risicofactor die systemische bewegingen in aandelenkoersen en de afhankelijkheid van die risicofactor ten opzichte van de individuele risicofactoren voor elke aandelenmarkt weergeeft;

    6. het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt, tenzij de instelling een kleine geaggregeerde grondstoffenpositie heeft in vergelijking met al haar handelsactiviteiten; in dat geval kan het een afzonderlijke risicofactor gebruiken voor elk breed type grondstof; voor wezenlijke blootstellingen met betrekking tot grondstoffenmarkten houdt het model rekening met het risico van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen grondstoffen die wel vergelijkbaar, doch niet identiek zijn, de blootstelling aan uit looptijdmismatches voortvloeiende veranderingen in termijnkoersen en de convenience yield tussen derivaten en contante posities;

    7. de vervangende gegevens die worden gebruikt, hebben in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie, zijn voldoende conservatief en worden, ook tijdens de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, punt c), bedoelde stressperiode, alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn;

    8. voor wezenlijke blootstellingen aan volatiliteitsrisico's verbonden aan instrumenten met optionaliteit geeft het interne risicometingsmodel de afhankelijkheid van impliciete volatiliteiten tussen uitoefenprijzen en looptijden van opties weer.

    2.

    Instellingen mogen binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESt, tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling gevolgde benadering voor het meten van de correlaties solide is, consistent is met de toepasselijke liquiditeitshorizons en op deugdelijke wijze wordt toegepast.

    3.

    Uiterlijk op 28 september 2020 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria voor het gebruik van gegevensinputs in het risicometingsmodel bedoeld in artikel 325 sexquinquagies.

    1.

    De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne risicometingsmodellen zijn conceptueel solide, worden op deugdelijke wijze berekend en toegepast, en voldoen aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

    1. interne risicometingsmodellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het risico worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in de dagelijkse risicobeheerprocedure van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

    2. een instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en die rechtstreeks rapporteert aan de directie; die afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van alle interne risicometingsmodellen; die afdeling verricht de initiële en voortdurende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen en is verantwoordelijk voor het algemene risicobeheersysteem; die afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

    3. het leidinggevend orgaan en de directie zijn actief bij de risicobeheersingsprocedure betrokken; de door de afdeling risicobeheersing opgestelde dagelijkse rapporten worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende gezag heeft om zowel verminderingen van de door individuele handelaren ingenomen posities als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling te eisen;

    4. de instelling beschikt over voldoende personeel met een opleidingsniveau dat aansluit bij de geavanceerdheid van de interne risicometingsmodellen, en voldoende personeel dat onderlegd is op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

    5. de instelling beschikt over een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en waarborgen van de overeenstemming van al haar interne risicometingsmodellen met de algemene activiteiten;

    6. alle interne risicometingsmodellen, met inbegrip van prijsmodellen, zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken bij het meten van risico's en verschillen niet significant van de modellen die de instelling voor haar interne risicobeheer gebruikt;

    7. de instelling voert frequent stringente programma's van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle interne risicometingsmodellen omvat; de uitkomsten van deze stresstests worden ten minste maandelijks door de directie getoetst en stroken met de beleidslijnen en limieten die door het leidinggevend orgaan zijn goedgekeurd; de instelling neemt passende maatregelen indien de resultaten van deze stresstests duiden op buitensporige verliezen die onder bepaalde omstandigheden uit de handelsactiviteiten van de instelling voortvloeien;

    8. de instelling verricht ten genoegen van de bevoegde autoriteiten een onafhankelijke toetsing van haar interne risicometingsmodellen, ofwel als onderdeel van haar periodieke interne auditprocedure, ofwel door een externe onderneming opdracht te geven die toetsing te verrichten.

    Voor de toepassing van punt h) van de eerste alinea wordt onder externe onderneming een onderneming verstaan die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende onderlegd is op het gebied van marktrisico, verbonden aan handelsactiviteiten.

    2.

    De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerprocedure. Bij deze toetsing worden de volgende elementen beoordeeld:

    1. de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en de risicobeheerprocedure en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

    2. de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

    3. de procedures die de instelling toepast voor het goedkeuren van de risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

    4. de reikwijdte van de risico's waarmee het model rekening houdt, de nauwkeurigheid en adequaatheid van het risicometingssysteem, en de validering van significante veranderingen in het interne risicometingsmodel;

    5. de juistheid en volledigheid van positiegegevens, de juistheid en adequaatheid van aannames over volatiliteit en correlaties, de juistheid van waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen en de nauwkeurigheid en geschiktheid voor het genereren van vervangende gegevens ingeval de beschikbare gegevens niet volstaan om aan de in dit hoofdstuk vastgelegde vereisten te voldoen;

    6. de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor haar interne risicometingsmodellen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    7. de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving teneinde de nauwkeurigheid van de interne risicometingsmodellen te toetsen;

    8. ingeval de toetsing overeenkomstig dit artikel, lid 1, punt h), door een externe onderneming wordt verricht, de verificatie of de in artikel 325 tersexagies beschreven interne validatieprocedure haar doelstellingen realiseert.

    3.

    Instellingen actualiseren de technieken en praktijken die zij gebruiken voor alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt teneinde rekening te houden met de nieuwe technieken en beste praktijken die zich met betrekking tot deze interne risicometingsmodellen ontwikkelen.

    1.

    Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat die modellen conceptueel solide zijn en op adequate wijze met alle wezenlijke risico's rekening houden.

    2.

    Instellingen verrichten de in lid 1 bedoelde validatie in de volgende omstandigheden:

    1. wanneer een intern risicometingsmodel voor het eerst wordt ontwikkeld en wanneer er significante veranderingen in het model worden aangebracht;

    2. periodiek en wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne risicometingsmodel niet langer adequaat is.

    3.

    De validatie van de interne risicometingsmodellen van een instelling blijft niet beperkt tot de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

    1. tests om na te gaan of de in het kader van het interne model gehanteerde aannames passend zijn en het risico niet onder- of overschatten;

    2. eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van backtesting naast de wettelijk vereiste backtestingprogramma's, die betrekking hebben op de risico's en structuur van hun portefeuilles;

    3. gebruik van hypothetische portefeuilles om er zeker van te zijn dat het interne risicometingsmodel in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico's en het concentratierisico of de risico's die aan het gebruik van vervangende gegevens verbonden zijn.

    1.

    De stressscenariorisicomaatstaf van een gegeven niet-modelleerbare risicofactor is het verlies dat wordt geleden op alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is van de portefeuille die deze niet-modelleerbare risicofactor omvat, indien op die risicofactor een extreem scenario van toekomstige schokken wordt toegepast.

    2.

    Voor alle niet-modelleerbare risicofactoren ontwikkelen instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten passende extreme scenario's van toekomstige schokken.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de wijze waarop instellingen de op niet-modelleerbare risicofactoren toepasselijke extreme scenario's van toekomstige schokken moeten ontwikkelen en de wijze waarop zij die extreme scenario's van toekomstige schokken op deze risicofactoren moeten toepassen;

    2. een wettelijk extreem scenario van toekomstige schokken voor elke in tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde brede risicofactorsubcategorie, dat instellingen mogen gebruiken ingeval zij geen extreem scenario van toekomstige schokken kunnen ontwikkelen overeenkomstig punt a) van deze alinea, of dat de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen verplichten toe te passen ingeval zij niet tevreden zijn met het door de instelling ontwikkelde extreme scenario van toekomstige schokken;

    3. de omstandigheden waaronder instellingen voor meer dan een niet-modelleerbare risicofactor een stressscenariorisicomaatstaf mogen berekenen;

    4. de manier waarop instellingen de stressscenariorisicomaatstaven van alle niet-modelleerbare risicofactoren die zijn opgenomen in hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, moeten aggregeren.

    Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met het vereiste dat het niveau van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een niet-modelleerbare risicofactor als beschreven in dit artikel, even hoog moet zijn als het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico dat krachtens dit hoofdstuk zou zijn berekend, mocht deze risicofactor modelleerbaar zijn geweest.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor alle posities van een instelling die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming heeft gekregen, geldt een eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico ingeval die posities overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, ten minste naar één van de brede risicofactorcategorieën "aandelen" of "creditspread" zijn gemapt. Dat eigenvermogensvereiste, dat een aanvulling vormt op het in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde eigenvermogensvereiste, wordt berekend met behulp van het interne wanbetalingsrisicomodel. Dat model voldoet aan de in deze afdeling neergelegde vereisten.

    2.

    Voor elk van de in lid 1 bedoelde posities vermeldt een instelling één uitgevende instelling van verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten waarop ten minste één risicofactor betrekking heeft.

    1.

    De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel om de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereisten te berekenen voor alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities die aan een tradingafdeling zijn toegewezen waarvan het interne wanbetalingsrisicomodel voldoet aan de in artikelen 325 duosexagies, 325 tersexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies beschreven voorwaarden.

    2.

    Indien de tradingafdeling van een instelling waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, niet aan de vereisten van lid 1 van dit artikel voldoet, worden de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities van die tradingafdeling berekend volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering.

    1.

    Voor de portefeuille van alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities berekenen instellingen op de volgende wijze de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico met behulp van een intern wanbetalingsrisicomodel:

    1. de eigenvermogensvereisten zijn gelijk aan een VaR-waarde die potentiële verliezen in de marktwaarde van de portefeuille meet die zijn veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen waarop deze posities betrekking hebben, met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdshorizon van één jaar;

    2. het in punt a) bedoelde potentiële verlies is een direct of indirect verlies op de marktwaarde van een positie dat is veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen, en dat bij de verliezen komt waarmee reeds bij de actuele waardering van de positie rekening is gehouden; de wanbetaling van de uitgevende instellingen van aandelenposities wordt weergegeven door het vaststellen op nul van de waarden van de aandelenkoersen van de uitgevende instellingen;

    3. instellingen bepalen wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen op basis van een conceptueel solide methodiek en aan de hand van objectieve historische gegevens over marktconforme creditspreads of aandelenkoersen die betrekking hebben op een periode van ten minste 10 jaar die ook de overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, door de instelling bepaalde stressperiode omvat; de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen wordt geijkt op een tijdshorizon van één jaar;

    4. het interne wanbetalingsrisicomodel wordt gebaseerd op de aanname dat de positie over de tijdshorizon van één jaar constant blijft.

    2.

    Instellingen berekenen ten minste wekelijks het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico met behulp van een in lid 1 bedoeld intern wanbetalingsrisicomodel.

    3.

    In afwijking van lid 1, punten a) en c), mag een instelling voor de berekening van het wanbetalingsrisico van bepaalde of alle aandelenposities, in voorkomend geval, de eenjarige tijdshorizon vervangen door een tijdshorizon van 60 dagen. In dat geval strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en kansen op wanbetaling met een tijdshorizon van 60 dagen, en strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en obligatiekoersen met een eenjarige tijdshorizon.

    1.

    Instellingen mogen afdekkingen in hun interne wanbetalingsrisicomodel verwerken en mogen posities verrekenen indien de lange en de korte posities betrekking hebben op hetzelfde financiële instrument.

    2.

    Instellingen mogen in hun interne wanbetalingsrisicomodel uitsluitend rekening houden met de impact van afdekking of diversificatie in verband met lange en korte posities die op verschillende instrumenten of verschillende effecten van dezelfde debiteur betrekking hebben, dan wel in verband met lange en korte posities ten aanzien van verschillende uitgevende instellingen, door de bruto lange en korte posities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren, waarbij ook de basisrisico's tussen verschillende uitgevende instellingen worden gemodelleerd.

    3.

    Instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke risico's tussen een afdekkingsinstrument en het afgedekte instrument weer die zich tussen de vervaldag van een afdekkingsinstrument en het einde van de tijdshorizon van één jaar zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in afdekkingsstrategieën die voortvloeien uit verschillen in het soort product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen. Instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

    1.

    Het in artikel 325 sexsexagies, lid 1, bedoelde interne wanbetalingsrisicomodel biedt de mogelijkheid zowel de wanbetaling van individuele uitgevende instellingen als de gelijktijdige wanbetaling van meerdere uitgevende instellingen te modelleren en houdt rekening met het effect van deze wanbetalingen op de marktwaarden van de posities die onder de werkingssfeer van dat model vallen. Daartoe wordt de wanbetaling van elke individuele uitgevende instelling gemodelleerd aan de hand van twee typen systematische risicofactoren.

    2.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt de conjunctuurcyclus, met inbegrip van de afhankelijkheid tussen herstelpercentages en de in lid 1 bedoelde systematische risicofactoren.

    3.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. Instellingen houden ook naar behoren rekening met de omvang van het modelrisico bij de waardering en raming van de prijsrisico's die aan dergelijke producten verbonden zijn.

    4.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.

    5.

    De door de instelling verrichte ramingen van de kansen op wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    1. voor de kansen op wanbetaling geldt een minimum van 0,03 %;

    2. de kansen op wanbetaling zijn op een tijdshorizon van één jaar gebaseerd, tenzij in deze afdeling anders is bepaald;

    3. de kans op wanbetaling wordt - uitsluitend of in combinatie met actuele marktprijzen - gemeten aan de hand van gedurende een historische periode van ten minste vijf jaar waargenomen gegevens van daadwerkelijke wanbetalingen en extreme dalingen van marktprijzen die gelijkwaardig zijn aan wanbetalingen; de kansen op wanbetaling worden niet uitsluitend van actuele marktprijzen afgeleid;

    4. een instelling waaraan toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de kansen op wanbetaling;

    5. een instelling waaraan geen toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om de kansen op wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van de kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    6.

    De door de instelling verrichte ramingen van het verlies bij wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    1. voor de ramingen van het verlies bij wanbetaling geldt een minimum van 0 %;

    2. de ramingen van het verlies bij wanbetaling weerspiegelen de rang van elke positie;

    3. een instelling waaraan toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de ramingen van het verlies bij wanbetaling;

    4. een instelling waaraan geen toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om het verlies bij wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van het verlies bij wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    7.

    Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van de interne modellen die zij gebruiken voor de toepassing van dit hoofdstuk, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verrichten instellingen alle volgende handelingen:

    1. zij verifiëren of hun benadering voor het modelleren van correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en gewichten van de systematische risicofactoren in het model, geschikt is voor hun portefeuille;

    2. zij verrichten diverse stresstests, met inbegrip van gevoeligheidsanalyses en scenarioanalyses, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne wanbetalingsrisicomodel te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft; en

    3. zij passen de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

    De in punt b) bedoelde tests blijven niet beperkt tot gebeurtenissen die zich in het verleden hebben voorgedaan.

    8.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel geeft op afdoende wijze concentraties van uitgevende instellingen weer, alsook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan.

    9.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel is consistent met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.

    10.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het bepalen van de aannames over wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen overeenkomstig artikel 325 septsexagies, lid 1, punt c), en van de keuze van de voorkeursmethoden om de in dit artikel, lid 5, punt e), bedoelde kans op wanbetaling en het in lid 6, punt d), bedoelde verlies bij wanbetaling te ramen.

    11.

    Instellingen documenteren hun interne modellen zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames ervan transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.

    12.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de vereisten waaraan een interne methodiek of externe bronnen van een instelling moeten voldoen voor de raming van de kansen op wanbetaling en de verliezen bij wanbetaling overeenkomstig lid 5, punt e), en lid 6, punt d).

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  91. In artikel 384, lid 1, wordt de definitie van " EADtotal i " vervangen door:

    " EADtotal i de totale blootstellingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij "i" (de optelsom van al haar netting sets), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden, zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij.".

  92. Artikel 385 wordt vervangen door:

    Instellingen die de oorspronkelijkeblootstellingsmethode van artikel 282 gebruiken, kunnen, als alternatief voor artikel 384, voor de in artikel 382 bedoelde instrumenten een vermenigvuldigingsfactor 10 toepassen op de resulterende risicogewogen posten voor het tegenpartijkredietrisico voor die blootstellingen in plaats van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen, mits de bevoegde autoriteit daartoe vooraf toestemming heeft gegeven.".

  93. Artikel 390 wordt vervangen door:

    1.

    De totale blootstellingen met betrekking tot een groep van verbonden cliënten worden berekend door samentelling van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten in die groep.

    2.

    De totale blootstellingen met betrekking tot individuele cliënten worden berekend door de blootstellingen in de handelsportefeuille en de blootstellingen in de niet-handelsportefeuille op te tellen.

    3.

    Wat blootstellingen in de handelsportefeuille betreft, mogen instellingen:

    1. hun lange en korte posities in dezelfde door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen met de nettopositie in elk onderscheiden instrument, berekend volgens de in deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

    2. hun lange en korte posities in verschillende door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen, maar alleen indien het onderliggende financiële instrument van de korte positie van een lagere rang is dan het onderliggende financiële instrument van de lange positie, of indien de onderliggende instrumenten van dezelfde rang zijn.

    Voor de toepassing van de punten a) en b) mogen financiële instrumenten in vijf verschillende rangen worden ingedeeld om de relatieve rang van de posities te bepalen.

    4.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en van rechtstreeks met een cliënt gesloten kredietderivatencontracten volgens één van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven methoden, naargelang het geval. Blootstellingen die voortvloeien uit de in de artikelen 378, 379 en 380 bedoelde transacties worden berekend op de in die artikelen bepaalde wijze.

    Bij de berekening van de blootstellingswaarde van de in de eerste alinea bedoelde contracten, nemen instellingen, indien die contracten aan de handelsportefeuille worden toegerekend, ook de beginselen van artikel 299 in acht.

    In afwijking van de eerste alinea mogen instellingen waaraan toestemming is verleend om de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, en deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, bedoelde methoden te gebruiken, deze methoden aanwenden voor de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties.

    5.

    Aan de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt voegen instellingen de blootstellingen toe die voortvloeien uit de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en uit kredietderivatencontracten, indien het contract niet rechtstreeks met die cliënt is aangegaan, maar het onderliggende schuld- of aandeleninstrument door die cliënt is uitgegeven.

    6.

    De blootstellingen omvatten niet:

    1. in het geval van deviezentransacties, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

    2. in het geval van transacties betreffende de aankoop of verkoop van effecten, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten zijn geleverd indien deze levering eerder plaatsvindt;

    3. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten of de clearing, afwikkeling en bewaring van financiële instrumenten ten behoeve van cliënten, de uitgestelde ontvangsten uit hoofde van uit activiteiten van cliënten voortvloeiende financierings- en andere blootstellingen die uiterlijk tot en met de volgende werkdag blijven bestaan;

    4. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten, de intradayblootstellingen met betrekking tot instellingen die deze diensten aanbieden;

    5. blootstellingen die overeenkomstig de artikelen 36 en 56 van tier 1-kernkapitaalbestanddelen of aanvullend tier 1-bestanddelen zijn afgetrokken of alle andere aftrekkingen van die bestanddelen waardoor de solvabiliteitsratio vermindert.

    7.

    Om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat betreft cliënten jegens wie de instelling blootstellingen heeft via transacties als bedoeld in artikel 112, punten m) en o), of via andere transacties die een blootstelling met betrekking tot onderliggende activa inhouden, beoordeelt een instelling haar onderliggende blootstellingen en houdt zij daarbij rekening met de economische kenmerken van de structuur van de transactie en met de risico's die aan de structuur van de transactie zelf verbonden zijn, teneinde te bepalen of die een nieuwe blootstelling vormt.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de te hanteren voorwaarden en methoden om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat de in lid 7 bedoelde soorten blootstellingen betreft;

    2. de voorwaarden waaronder de structuur van de in lid 7 bedoelde transacties geen nieuwe blootstelling vormt.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    Voor de toepassing van lid 5 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop de blootstellingen moeten worden bepaald die voortvloeien uit de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en uit kredietderivatencontracten, indien het contract niet rechtstreeks met een cliënt zijn is aangegaan maar het onderliggende schuld- of aandeleninstrument door die cliënt is uitgegeven, met het oog op de opneming van die blootstellingen in de blootstellingen met betrekking tot de cliënt.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  94. Aan artikel 391 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "Voor de toepassing van de eerste alinea kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.".

  95. Artikel 392 wordt vervangen door:

    Een blootstelling van een instelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde van de blootstelling 10 % of meer van haar tier1-kapitaal bedraagt.".

  96. Artikel 394 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie voor elke grote blootstelling die zij aanhouden, en dus ook voor grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

    1. de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan de instelling een grote blootstelling heeft;

    2. de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing;

    3. indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    4. de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing.

    Instellingen die zijn onderworpen aan deel drie, titel II, hoofdstuk 3, rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten hun 20 grootste blootstellingen op geconsolideerde basis, ongerekend de blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld.

    Daarnaast rapporteren instellingen op geconsolideerde basis aan hun bevoegde autoriteiten blootstellingen met een waarde die groter is dan of gelijk aan 300 miljoen EUR, maar kleiner dan 10 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

    2.

    Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie rapporteren instellingen de volgende informatie aan hun bevoegde autoriteiten in verband met hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen en hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten het gereglementeerde kader bankactiviteiten verrichten, met inbegrip van grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

    1. de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan een instelling een grote blootstelling heeft;

    2. de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing;

    3. indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    4. de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing.

    3.

    Instellingen rapporteren de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie ten minste halfjaarlijks aan hun bevoegde autoriteiten.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria voor de identificatie van de in lid 2 bedoelde schaduwbankentiteiten.

    Bij het ontwikkelen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met internationale ontwikkelingen en op internationaal niveau overeengekomen normen inzake schaduwbankieren, en gaat zij na of:

    1. de relatie met een individuele entiteit of een groep entiteiten risico's kan inhouden voor de solvabiliteit of liquiditeitspositie van de instelling;

    2. entiteiten die aan vergelijkbare solvabiliteits- of liquiditeitsvereisten als die van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen zijn, geheel of gedeeltelijk van de in lid 2 bedoelde rapportageverplichting met betrekking tot schaduwbankentiteiten zouden moeten worden vrijgesteld.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  97. Artikel 395 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling gaat geen blootstelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer instellingen omvat, is die waarde niet hoger dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling of – als dit meer is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      Indien het bedrag van 150 miljoen EUR meer is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling, is de blootstellingswaarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 van deze verordening, niet hoger dan een redelijke limiet in termen van het tier 1-kapitaal van de instelling. Die limiet wordt door de instelling bepaald overeenkomstig de in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beleidslijnen en procedures met het oog op het ondervangen en beheersen van het concentratierisico. Deze limiet is niet hoger dan 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      De bevoegde autoriteiten kunnen een lagere limiet dan 150 miljoen EUR bepalen, en brengen in dat geval die limiet ter kennis van de EBA en de Commissie.

      In afwijking van de eerste alinea van dit lid gaat een MSI met een andere MSI of een niet-EU-MSI geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 15 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Een MSI voldoet aan dergelijke limiet binnen twaalf maanden na de datum waarop zij als een MSI werd aangemerkt. Wanneer de MSI een blootstelling heeft aan een andere instelling of groep wie wordt aangemerkt als een MSI of een niet-EU-MSI, voldoet zij aan dergelijke limiet binnen twaalf maanden na de datum waarop die andere instelling of groep als een MSI of een niet-EU-MSI werd aangemerkt.";

    2. lid 5 wordt vervangen door:

      "5.

      De in dit artikel genoemde limieten mogen worden overschreden voor de blootstellingen in de handelsportefeuille van de instelling, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de blootstelling in de niet-handelsportefeuille met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie is niet hoger dan de in lid 1 genoemde limiet, waarbij deze limiet wordt berekend in termen van het tier 1-kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal binnen de handelsportefeuille voordoet;

      2. de instelling voldoet aan een aanvullend-eigenvermogensvereiste voor het deel van de blootstelling dat overeenstemt met de overschrijding van de in lid 1 van dit artikel genoemde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 397 en 398;

      3. indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de in punt b) bedoelde overschrijding zich heeft voorgedaan, bedraagt de blootstelling in de handelsportefeuille met betrekking tot de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet meer dan 500 % van het tier 1-kapitaal van de instelling;

      4. alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, bedragen in totaal niet meer dan 600 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      Telkens als de limiet is overschreden, rapporteert de instelling onverwijld aan de bevoegde autoriteiten de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt, en, in voorkomend geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten.".

  98. Artikel 396 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. de tweede alinea wordt vervangen door:

        "Indien het in artikel 395, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling wordt overschreden.";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Indien een bevoegde autoriteit in de in de eerste en de tweede alinea van dit lid bedoelde uitzonderlijke gevallen een instelling toestaat de in artikel 395, lid 1, genoemde limiet gedurende een periode van meer dan 3 maanden te overschrijden, dient de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving van die limiet in en voert zij dat plan uit binnen de termijn die met de bevoegde autoriteit is overeengekomen. De bevoegde autoriteit monitort de uitvoering van het plan en verlangt in voorkomend geval een spoedigere terugkeer naar naleving van de limiet.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "3.

      Voor de toepassing van lid 1 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten het volgende kunnen vaststellen:

      1. de in lid 1 van dit artikel bedoelde uitzonderlijke gevallen;

      2. de termijn die passend wordt geacht voor het weer naleven van de limiet;

      3. de te nemen maatregelen om de spoedige terugkeer naar naleving van de limiet door de instelling te verzekeren.".

  99. In artikel 397 wordt in kolom 1 van tabel 1 de term "in aanmerking komend kapitaal" vervangen door de term "tier 1-kapitaal".

  100. Artikel 399 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Bij de berekening van een blootstelling past een instelling een kredietrisicolimiteringstechniek toe ingeval zij die techniek voor de berekening van de kapitaalvereisten voor kredietrisico overeenkomstig deel drie, titel II, heeft gebruikt en mits de kredietrisicolimiteringstechniek aan de voorwaarden van dit artikel voldoet.

      Voor de toepassing van de artikelen 400 tot en met 403 wordt onder "garantie" onder meer verstaan de krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking komende kredietderivaten, behalve credit linked notes.";

    2. lid 3 wordt vervangen door:

      "3.

      Kredietrisicolimiteringstechnieken die alleen beschikbaar zijn voor instellingen die van één van de interneratingbenaderingen gebruikmaken, worden niet gebruikt voor het verminderen van blootstellingswaarden voor grote blootstellingen, met uitzondering van overeenkomstig artikel 402 door onroerend goed gedekte blootstellingen.".

  101. Artikel 400 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

      1. punt j) wordt vervangen door:

        transactieblootstellingen van clearingleden en bijdragen aan het wanbetalingsfonds van gekwalificeerde centrale tegenpartijen;";

      2. de volgende punten worden toegevoegd:

        1. transactieblootstellingen van cliënten als bedoeld in artikel 305, lid 2 of lid 3;

        2. door af te wikkelen entiteiten, of door hun dochterondernemingen die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva als bedoeld in artikel 45 septies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU, uitgegeven door een van de volgende entiteiten:

          1. ten aanzien van af te wikkelen entiteiten, andere entiteiten die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren;

          2. ten aanzien van dochterondernemingen van een af te wikkelen entiteit die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, de betrokken dochterondernemingen van de dochteronderneming die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren;

        3. blootstellingen die voortvloeien uit een minimumwaardeverplichting die voldoet aan alle vereisten van artikel 132 quater, lid 3.";

    2. lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) wordt vervangen door:

        door een instelling aangegane blootstellingen, onder meer via deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen en gekwalificeerde deelnemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;";

      2. punt k) wordt vervangen door:

        blootstellingen in de vorm van een zekerheid of garantie voor woonkredieten die wordt verstrekt door een in artikel 201 bedoelde toelaatbare protectiegever die in aanmerking komt voor ten minste de laagste van de volgende kredietbeoordelingen:

        1. kredietkwaliteitscategorie 2;

        2. de kredietkwaliteitscategorie die overeenstemt met de wisselkoersbeoordeling van de centrale overheid van de lidstaat waar de hoofdzetel van de protectiegever is gevestigd;";

      3. het volgende punt wordt toegevoegd:

        blootstellingen in de vorm van een garantie voor door de overheid gesteunde exportkredieten die wordt verstrekt door een officiële exportkredietverzekeringsmaatschappij die in aanmerking komt voor ten minste de laagste van de volgende kredietbeoordelingen:

        1. kredietkwaliteitscategorie 2;

        2. de kredietkwaliteitscategorie die overeenstemt met de wisselkoersbeoordeling van de centrale overheid van de lidstaat waar de hoofdzetel van de protectiegever is gevestigd.";

    3. in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ervan in kennis of zij voornemens zijn conform onderhavig lid, punten a) en b), van de in lid 2 vastgelegde vrijstellingen gebruik te maken en verstrekken de EBA de redenen die het gebruik van deze vrijstellingen rechtvaardigen.";

    4. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De gelijktijdige toepassing op dezelfde blootstelling van meer dan één van de in de leden 1 en 2 beschreven vrijstellingen is niet toegestaan.".

  102. Artikel 401 wordt vervangen door:

    1.

    Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, mag een instelling gebruikmaken van de krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 4, berekende volledig aangepaste blootstellingswaarde (E*), waarbij rekening wordt gehouden met de kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdmismatches als bedoeld in dat hoofdstuk.

    2.

    Met uitzondering van de instellingen die gebruik maken van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden, maken instellingen voor de toepassing van de eerste alinea gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, ongeacht welke methode voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico is gehanteerd.

    In afwijking van lid 1 mogen instellingen waaraan toestemming is verleend om de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, en deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, bedoelde methoden te gebruiken, deze methoden aanwenden voor de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties.

    3.

    Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, voeren instellingen op gezette tijden stresstests op hun kredietrisicoconcentraties uit die mede betrekking hebben op de realiseerbare waarde van de geaccepteerde zekerheden.

    De in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests bestrijken de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in de marktsituatie die een negatief effect op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling zouden kunnen hebben, alsook de risico's die uit de uitwinning van zekerheden in crisissituaties voortvloeien.

    Met de uitgevoerde stresstests kunnen dergelijke risico's op adequate en passende wijze worden beoordeeld.

    De strategieën van instellingen om het concentratierisico aan te pakken, omvatten ook:

    1. beleidslijnen en procedures om de risico's te ondervangen die voortvloeien uit looptijdmismatches tussen enerzijds de blootstellingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze blootstellingen;

    2. beleidslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat uit de toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken voortvloeit, met name bij grote indirecte blootstellingen aan kredietrisico, bijvoorbeeld blootstellingen met betrekking tot één enkele uitgevende instelling van als zekerheid geaccepteerde effecten.

    4.

    Ingeval een instelling een blootstelling met betrekking tot een cliënt vermindert met behulp van een overeenkomstig artikel 399, lid 1, toelaatbare kredietrisicolimiteringstechniek, behandelt zij, op de in artikel 403 beschreven manier, het deel van de blootstelling waarmee de blootstelling met betrekking tot de cliënt is verminderd, als een blootstelling met betrekking tot de protectiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt.".

  103. In artikel 402 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

    "1.

    Instellingen kunnen met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 35 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    2. de blootstelling of het deel van de blootstelling is volledig gedekt door:

      1. een of meer hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed; of

      2. een niet-zakelijk onroerend goed in een transactie inzake financieringshuur (leasing) krachtens welke de leasegever de volledige eigendom van het verhuurde niet-zakelijk onroerend goed behoudt en waarbij de leasenemer zijn koopoptie nog niet heeft uitgeoefend;

    3. er wordt aan de vereisten beschreven in artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan.

    2.

    Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 50 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    2. de blootstelling is volledig gedekt door:

      1. een of meer hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden; of

      2. een of meer kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, en de blootstellingen in het kader van transacties inzake leasing van onroerend goed;

    3. er wordt aan de vereisten in artikel 126, lid 2, punt a), artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan;

    4. het zakelijk onroerend goed is volledig afgebouwd.".

  104. Artikel 403 wordt vervangen door:

    1.

    Indien een blootstelling met betrekking tot een cliënt door een derde is gegarandeerd of met door een derde uitgegeven zekerheden is gedekt, moet een instelling:

    1. het gegarandeerde deel van de blootstelling behandelen als een blootstelling met betrekking tot de garantiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits aan de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de garantiegever een risicogewicht zou worden toegekend, gelijk aan of lager dan het risicogewicht van de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de cliënt krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    2. het deel van de blootstelling dat met de marktwaarde van in aanmerking genomen zekerheden is gedekt, behandelen als een blootstelling met betrekking tot de derde in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits de blootstelling met zekerheden is gedekt en aan het gedekte deel van de blootstelling een risicogewicht zou worden toegekend, gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de ongedekte blootstelling met betrekking tot de cliënt krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 2.

    Een instelling past de in de eerste alinea, punt b), bedoelde benadering niet toe indien er een mismatch is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.

    Voor de toepassing van dit deel mag een instelling zowel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden als de in punt b) van de eerste alinea van dit lid vervatte behandeling alleen hanteren als zij toestemming heeft gekregen om voor de toepassing van artikel 92 zowel de uitgebreide als de eenvoudige benadering van financiële zekerheden te hanteren.

    2.

    Indien een instelling punt a) van lid 1 toepast, geldt het volgende:

    1. indien de garantie in een andere valuta luidt dan de blootstelling, berekent de instelling de waarde van de blootstelling die geacht wordt gedekt te zijn, overeenkomstig de in deel drie vervatte bepalingen over de behandeling van valutamismatches bij niet-volgestorte kredietprotectie;

    2. de instelling behandelt een mismatch tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de kredietprotectie overeenkomstig de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, vervatte bepalingen over de behandeling van looptijdmismatches;

    3. de instelling kan gedeeltelijke dekking in aanmerking nemen overeenkomstig de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, beschreven behandeling.

    3.

    Voor de toepassing van punt b) van lid 1 kan een instelling het bedrag in punt a) van dit lid vervangen door het bedrag in punt b) van dit lid, mits aan de voorwaarden van punten c), d) en e) van dit lid is voldaan:

    1. het totale bedrag van de blootstelling van de instelling aan een uitgever van zekerheden als gevolg van tripartiete retrocessieovereenkomsten die door een tripartiete agent zijn gefaciliteerd;

    2. het volledige bedrag van de door de instelling aan de in punt a) genoemde tripartiete agent opgegeven limieten die moeten gelden voor de door de uitgever van zekerheden uitgegeven effecten als bedoeld in dat punt;

    3. de instelling heeft geverifieerd dat de tripartiete agent heeft voorzien in voldoende waarborgen ter voorkoming van schendingen van de in punt b) bedoelde limiet;

    4. de bevoegde autoriteit heeft ten aanzien van de instelling geen materiële bezwaren geuit;

    5. de som van het bedrag van de in punt b) van dit lid bedoelde limiet en alle andere blootstellingen van de instelling aan de uitgever van zekerheden bedraagt niet meer dan de in artikel 395, lid 1, beschreven limiet.

    4.

    De EBA brengt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel, lid 3, beschreven behandeling, waaronder de voorwaarden en de frequentie voor het bepalen, monitoren en herzien van de in dat lid, punt b), bedoelde limieten.

    De EBA maakt die richtsnoeren uiterlijk op 31 december 2019 bekend.".

  105. in deel zes wordt de titel van titel I vervangen door:

    "DEFINITIES EN LIQUIDITEITSVEREISTEN".

  106. Artikel 411 wordt vervangen door:

    Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

      1) "financiële cliënt" :

      een cliënt, met inbegrip van financiële cliënten die tot groepen van niet-financiële vennootschappen behoren, die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of die een van de volgende entiteiten is:

      1. een kredietinstelling;

      2. een beleggingsonderneming;

      3. een special purpose-entity voor securitisatiedoeleinden ("SSPE");

      4. een instelling voor collectieve belegging ("icb");

      5. een beleggingsfonds van het non-open-endtype;

      6. een verzekeringsonderneming;

      7. een herverzekeringsonderneming;

      8. een financiële holding of een gemengde financiële holding;

      9. een financiële instelling;

      10. een pensioenregeling in de zin van artikel 2, punt 10), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

      2) "retaildeposito" :
      een verplichting jegens een natuurlijke persoon of jegens een kleine of middelgrote onderneming ("kmo"), indien die kmo zou kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de interneratingbenadering voor kredietrisico, dan wel een verplichting jegens een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door deze kmo of onderneming op groepsbasis het bedrag van 1 miljoen EUR niet overschrijden;
      3) "particuliere beleggingsonderneming" :
      een onderneming of trust waarvan de eigenaar of economisch rechthebbende een natuurlijke persoon of een groep van nauw verwante natuurlijke personen is, die geen andere commerciële, industriële of professionele activiteiten verricht, die is opgericht met als enig doel het vermogen van de eigenaar of eigenaren te beheren, die nevenactiviteiten omvat zoals het afscheiden van de activa van de eigenaars van de activa van de vennootschap ter facilitering van de overdracht van activa binnen een familie of ter voorkoming van een splitsing van de activa na de dood van een familielid, mits die nevenactiviteiten in verband staan met het hoofddoel, te weten het beheren van het vermogen van de eigenaren;
      4) "depositomakelaar" :
      een natuurlijke persoon of een onderneming die deposito's van derden, inclusief retaildeposito's en deposito's van ondernemingen maar exclusief deposito's van financiële instellingen, bij kredietinstellingen plaatst in ruil voor een vergoeding;
      5) "niet-bezwaarde activa" :
      activa die niet onderworpen zijn aan wettelijke, contractuele, reglementaire of andere beperkingen die de instelling beletten deze activa te liquideren, te verkopen, over te dragen, toe te wijzen of anderszins te vervreemden via een cessieovereenkomst of via een retrocessieovereenkomst;
      6) "niet-verplichte overpanding" :
      een bedrag aan activa dat de instelling niet verplicht is aan een uitgifte van gedekte obligaties te koppelen krachtens wettelijke of regelgevingsvereisten, uit hoofde van contractuele verbintenissen of om redenen van marktdiscipline, met name met inbegrip van situaties waarin de activa worden verstrekt boven het wettelijke, statutaire of reglementaire minimumvereiste inzake overpanding dat krachtens het nationale recht van een lidstaat of een derde land op gedekte obligaties van toepassing is;
      7) "vereiste van activadekking" :
      de verhouding tussen activa en passiva, zoals die in het nationale recht van een lidstaat of derde land is vastgesteld met het oog op kredietverbetering in verband met gedekte obligaties;
      8) "margelening" :
      een lening op onderpand, verstrekt aan cliënten met het oog op het innemen van handelsposities met hefboomfinanciering;
      9) "derivatencontracten" :
      de in bijlage II vermelde derivatencontracten en kredietderivaten;
      10) "stress" :
      een plotselinge of ernstige verslechtering van de solvabiliteit of de liquiditeitspositie van een instelling als gevolg van veranderingen in marktomstandigheden of idiosyncratische factoren waardoor een aanzienlijk risico ontstaat dat de instelling niet in staat is binnen de volgende dertig dagen aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;
      11) "activa van niveau 1" :
      activa van uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening;
      12) "activa van niveau 2" :
      activa van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening; zoals beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling worden activa van niveau 2 verder onderverdeeld in activa van niveau 2A en activa van niveau 2B;
      13) "liquiditeitsbuffer" :
      het bedrag aan activa van niveau 1 en van niveau 2 dat een instelling overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling aanhoudt;
      14) "nettoliquiditeitsuitstromen" :
      het bedrag dat wordt verkregen door de liquiditeitsinstromen van een instelling van haar liquiditeitsuitstromen af te trekken;
      15) "rapportagevaluta" :
      de valuta van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de instelling zich bevindt;
      16) "factoring" :

      een contractuele overeenkomst tussen een onderneming ("cedent") en een financiële entiteit ("factor") waarbij de cedent zijn vorderingen cedeert of verkoopt aan de factor in ruil waarvoor de factor de cedent met betrekking tot de gecedeerde vorderingen een of meer van de volgende diensten levert:

      1. een voorschot van een percentage op het bedrag aan gecedeerde vorderingen, welke over het algemeen uit niet-gebonden vorderingen met een korte looptijd en zonder automatische doorrol bestaan;

      2. beheer, inning en kredietprotectie van vorderingen, waarbij de factor over het algemeen het grootboek van de cedent beheert en de vorderingen uit de eigen naam van de factor int;

      voor de toepassing van titel IV wordt factoring als handelsfinanciering beschouwd;

      17) "gecommitteerde kredietfaciliteit of liquiditeitsfaciliteit" :
      een kredietfaciliteit of liquiditeitsfaciliteit die onherroepelijk of voorwaardelijk herroepelijk is.".

  107. Artikel 412 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Instellingen tellen liquiditeitsuitstromen, liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel mee.

      Tenzij anders bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, wordt een post die in meer dan één uitstroomcategorie kan worden meegeteld, meegeteld in de uitstroomcategorie die voor die post de grootste contractuele uitstroom genereert.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "4 bis.

      De in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling is van toepassing op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 6, lid 4.".

  108. De artikelen 413 en 414 worden vervangen door:

    1.

    Instellingen waarborgen dat door middel van een verscheiden reeks financieringsinstrumenten, die zowel onder normale als onder stressomstandigheden stabiel blijven, aan de langetermijnactiva en -posten buiten de balanstelling wordt voldaan.

    2.

    De bepalingen van titel III gelden uitsluitend voor de nadere omschrijving van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen totdat de rapportageverplichtingen beschreven in dat artikel voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in het Unierecht zijn ingevoerd.

    3.

    De bepalingen van titel IV gelden voor de nadere omschrijving van het in lid 1 van dit artikel beschreven stabielefinancieringsvereiste en van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen voor instellingen.

    4.

    De lidstaten mogen op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor de in lid 1 beschreven nettostabielefinancieringsvereisten van toepassing worden.

    Een instelling die, ook in stresssituaties, de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, niet naleeft of niet verwacht deze te zullen naleven, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, naargelang het geval, spoedig weer na te leven. Totdat de naleving is hersteld, rapporteert de instelling dagelijks aan het einde van elke werkdag de posten, bedoeld in titel III, in titel IV, in de in artikel 415, lid 3 of lid 3 bis, bedoelde uitvoeringshandeling, of in de gedelegeerde handeling als bedoeld in artikel 460, lid 1, naargelang het geval, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een lagere rapportagefrequentie en een langere rapportagetermijn. Voor het geven van die toestemming baseren de bevoegde autoriteiten zich uitsluitend op de individuele situatie van de instelling, rekening houdend met de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instelling. De bevoegde autoriteiten monitoren de uitvoering van dat herstelplan en verlangen in voorkomend geval een spoediger herstel van de naleving.".

  109. Artikel 415 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

      "1.

      Instellingen rapporteren de posten, bedoeld in de in lid 3 of 3 bis van dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen, in titel IV en in de gedelegeerde handeling als bedoeld in artikel 460, lid 1, aan de bevoegde autoriteiten in de rapportagevaluta, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden. Totdat de rapportageverplichting en het rapportageformat voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in het Unierecht zijn ingevoerd, rapporteren instellingen aan de bevoegde autoriteiten de in titel III bedoelde posten in de rapportagevaluta, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden.

      Voor posten als bedoeld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling wordt ten minste maandelijks gerapporteerd en voor posten als bedoeld in de titels III en IV ten minste per kwartaal.

      2.

      Een instelling rapporteert de posten, bedoeld in de in lid 3 of 3 bis van dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen en in titel III totdat de rapportageverplichting en het rapportageformat voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn bepaald en in het Unierecht zijn ingevoerd, en die bedoeld in titel IV en in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten, naargelang het geval, overeenkomstig het volgende:

      1. ingeval posten in een andere valuta dan de rapportagevaluta luiden en de instelling geaggregeerde verplichtingen heeft die in die valuta luiden en die 5 % of meer bedragen van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief eigen vermogen en posten buiten de balanstelling, geschiedt de rapportage in de valuta waarin de posten luiden;

      2. ingeval posten luiden in de valuta van een lidstaat van ontvangst waar de instelling een significant bijkantoor als bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU heeft en die lidstaat van ontvangst een andere valuta dan de rapportagevaluta hanteert, geschiedt de rapportage in de valuta van de lidstaat waar het significante bijkantoor is gevestigd;

      3. ingeval posten luiden in de rapportagevaluta en het geaggregeerde bedrag van de verplichtingen in andere valuta's dan de rapportagevaluta 5 % of meer bedraagt van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief eigen vermogen en posten buiten de balanstelling, geschiedt de rapportage in de rapportagevaluta.

      3.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

      1. uniforme formats en IT-oplossingen met bijbehorende aanwijzingen voor frequenties alsmede referentie- en inleverdata; de rapportageformats en -frequenties staan in verhouding tot de aard, de omvang en de complexiteit van de verschillende werkzaamheden van de instellingen en omvatten de overeenkomstig de leden 1 en 2 verlangde rapportage;

      2. de noodzakelijke maatstaven voor het bewaken van de additionele liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel van een instelling, die in verhouding staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

      De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen betreffende de onder a) bedoelde materie uiterlijk op 28 juli 2013, en betreffende de onder b) bedoelde materie uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "3 bis.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om nader te bepalen welke extra maatstaven voor het monitoren van de liquiditeit als bedoeld in lid 3 van toepassing zijn op kleine en niet-complexe instellingen.

      De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  110. Artikel 416 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 3 wordt vervangen door:

      "3.

      Overeenkomstig lid 1 rapporteren de instellingen activa als liquide indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

      1. de activa zijn onbezwaard of zijn beschikbaar binnen pools van zekerheden om te worden gebruikt ter verkrijging van extra financiering uit gecommitteerde of, indien de pool door een centrale bank wordt beheerd, niet-gecommitteerde, maar nog niet van middelen voorziene kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan;

      2. de activa zijn niet uitgegeven door de instelling zelf, door haar moederinstelling of dochterinstellingen, of door een andere dochter van haar moederinstelling of financiële moederholding;

      3. de prijs van de activa wordt algemeen aanvaard door de marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in de markt, of de prijs kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk te berekenen is op basis van publiek beschikbare inputs en niet afhangt van sterke aannames, zoals gewoonlijk het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

      4. de activa zijn aan een erkende beurs genoteerd of kunnen worden verhandeld via een cessieovereenkomst of via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op markten voor retrocessieovereenkomsten; die criteria worden voor elke markt afzonderlijk beoordeeld.

      De voorwaarden, bedoeld in de eerste alinea, punten c) en d), zijn niet van toepassing op de in lid 1, punten a), e) en f), bedoelde activa.";

    2. de leden 5 en 6 worden vervangen door:

      "5.

      Aandelen of rechten van deelneming in icb's kunnen worden behandeld als liquide activa tot een absoluut bedrag van 500 miljoen EUR, of het daaraan evenwaardige bedrag in nationale valuta, in de portefeuille van liquide activa van elke instelling, mits aan de in artikel 132, lid 3, beschreven vereisten is voldaan en de icb, afgezien van derivaten om het rente-, of krediet- of valutarisico te limiteren, uitsluitend belegt in liquide activa als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

      Het gebruik of mogelijke gebruik door een icb van derivaten om risico's van toegestane beleggingen af te dekken, belet niet dat die icb in aanmerking komt voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde behandeling. Indien de waarde van de aandelen of rechten van deelneming in de icb niet regelmatig tegen marktwaarde gewaardeerd wordt door de in artikel 418, lid 4, punten a) en b), bedoelde derden, en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling degelijke methoden en procedures heeft ontwikkeld voor die waardering als bedoeld in artikel 418, lid 4, worden aandelen en rechten van deelneming in die icb niet als liquide activa behandeld.

      6.

      Indien een liquide activum niet langer voldoet aan het in dit artikel vervatte vereiste voor liquide activa, kan een instelling het niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum blijven beschouwen. Indien een liquide activum in een icb niet langer in aanmerking komt voor de in lid 5 vermelde behandeling, kunnen de aandelen of rechten van deelneming in de icb niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10 % van de totale activa van de icb uitmaken.";

    3. lid 7 wordt geschrapt.

  111. Artikel 419 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Indien de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 412 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

      1. in afwijking van artikel 417, punt f), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na de aftrek van de instromen;

      2. voor valuta's van een lidstaat of van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van die lidstaat of van dat derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk zijn toegezegd voor de volgende 30 dagen en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actueel opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van die lidstaat of van dat derde land op dezelfde wijze handelen en mits die lidstaat of dat derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert;

      3. bij een tekort aan activa van niveau 1 mag de instelling additionele activa van niveau 2A aanhouden met toepassing van hogere reductiefactoren en kan enigerlei limiet die krachtens de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling voor die activa geldt, worden gewijzigd.";

    2. lid 5 wordt vervangen door:

      "5.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2 bedoelde afwijkingen, met inbegrip van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  112. Artikel 422 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 4 wordt vervangen door:

      "4.

      Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, punten a) en d), vallen uitsluitend dergelijke diensten, voor zover die diensten worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate aangewezen is. Deze diensten bestaan niet louter in daarmee samenhangende bank- of prime brokeragediensten en instellingen beschikken over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdshorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt.

      In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, punt c), bedoelde vaste operationele relatie, bepalen instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdshorizon van 30 dagen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen, bij ontstentenis van een uniforme definitie, algemene richtsnoeren geven die de instellingen moeten volgen voor het bepalen van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.";

    2. lid 8 wordt vervangen door:

      "8.

      De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de tegenpartij is:

        1. een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

        2. verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU;

        3. een instelling die onder dezelfde, met de eisen in artikel 113, lid 7 conforme institutionele beschermingsregeling valt; of

        4. de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, punt d);

      2. er zijn redenen om over de volgende 30 dagen een lagere uitstroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario;

      3. in afwijking van artikel 425 past de tegenpartij een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom toe;

      4. de instelling en de tegenpartij zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.".

  113. In artikel 423 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

    "2.

    Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen 30 dagen volgende op een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, tot liquiditeitsuitstromen of additionele behoeften aan zekerheden leiden. Indien de bevoegde autoriteiten die contracten wezenlijk achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, verlangen zij dat de instelling een additionele uitstroom voor deze contracten toevoegt die overeenstemt met de vereiste extra zekerheden die het resultaat zijn van een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De instelling toetst regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de contracten die zij is aangegaan, en stelt de bevoegde autoriteiten van het resultaat van deze toetsing in kennis.

    3.

    De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheden die zouden voortvloeien uit de gevolgen van een ongunstig marktscenario voor haar derivatentransacties, voor zover die wezenlijk zijn.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder het begrip "wezenlijkheid" mag worden toegepast en tot nadere bepaling van methoden voor het meten van de additionele uitstroom.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  114. In artikel 424 wordt lid 4 vervangen door:

    "4.

    Het gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die is verstrekt aan een SSPE met als doel die SSPE in staat te stellen andere activa dan effecten te kopen van cliënten die geen financiële cliënten zijn, wordt vermenigvuldigd met 10 % mits het gecommitteerde bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt, en het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.".

  115. In artikel 425, lid 2, wordt punt c) vervangen door:

    leningen met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen, op voorwaarde dat het contract de instelling toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en daarom te verzoeken;".

  116. In deel zes wordt na artikel 428 de volgende titel ingevoegd:

    Indien de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deze titel van toepassing is op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 4, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. de activa en posten buiten de balanstelling van een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste onderworpen zijn aan hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering dan die welke in hoofdstuk 4 nader zijn bepaald, zijn onderworpen aan consolidatie volgens de hogere factoren als bepaald in het nationale recht van dat derde land;

    2. de passiva en het eigen vermogen van een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste onderworpen zijn aan lagere factoren voor de beschikbare stabiele financiering dan die welke in hoofdstuk 3 nader zijn bepaald, zijn onderworpen aan consolidatie volgens de lagere factoren als bepaald in het nationale recht van dat derde land;

    3. activa in derde landen die voldoen aan de vereisten, vastgesteld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde verordening en die worden aangehouden door een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land, worden niet als liquide activa opgenomen ten behoeve van de consolidatie indien zij niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt krachtens het nationale recht van het derde land waarin het liquiditeitsdekkingsvereiste wordt beschreven;

    4. beleggingsondernemingen die op grond van artikel 6, lid 4, niet onder deze titel vallen binnen de groep, zijn onderworpen aan de artikelen 413 en 428 ter op geconsolideerde basis; behalve het in dit punt bepaalde blijven die beleggingsondernemingen onderworpen aan het gedetailleerde nettostabielefinancieringsvereiste voor beleggingsondernemingen als vastgesteld in het nationale recht.

    1.

    Het in artikel 413, lid 1, bepaalde nettostabielefinancieringsvereiste is gelijk aan de verhouding tussen de beschikbare stabiele financiering van de instelling als bedoeld in hoofdstuk 3 en de vereiste stabiele financiering van de instelling als bedoeld in hoofdstuk 4 en wordt uitgedrukt als een percentage. Instellingen berekenen hun nettostabielefinancieringsratio overeenkomstig de volgende formule:

    Beschikbare stabiele financiering Vereiste stabiele financiering &equals; Nettostabielefinancieringsratio &lpar;%&rpar;
    2.

    Instellingen handhaven een nettostabielefinancieringsratio van ten minste 100 %, berekend in de rapportagevaluta voor al hun transacties, ongeacht de feitelijke valutadenominatie ervan.

    3.

    Indien de nettostabielefinancieringsratio van een instelling op enig moment is gedaald onder 100 % of redelijkerwijs kan worden verwacht te dalen onder de 100 %, is het in artikel 414 bepaalde vereiste van toepassing. De instelling streeft ernaar haar nettostabielefinancieringsratio te herstellen tot het in lid 2 van dit artikel bedoelde niveau. De bevoegde autoriteiten gaan, voordat zij toezichtsmaatregelen nemen, na waarom de instelling niet voldoet aan lid 2 van dit artikel.

    4.

    Instellingen berekenen en monitoren hun nettostabielefinancieringsratio in de rapportagevaluta voor al hun transacties, ongeacht de feitelijke valutadenominatie, en afzonderlijk voor hun transacties die luiden in elk van de valuta's die onderworpen zijn aan afzonderlijke rapportage overeenkomstig artikel 415, lid 2.

    5.

    Instellingen zorgen ervoor dat de distributie van hun financieringsprofiel per valuta over het algemeen consistent is met de distributie van hun activa per valuta. In voorkomend geval kunnen bevoegde autoriteiten instellingen verplichten valutamismatches te beperken door de vaststelling van limieten voor het aandeel van vereiste stabiele financiering in een bepaalde valuta waaraan kan worden voldaan door beschikbare stabiele financiering die niet in die valuta luidt. Die beperking kan alleen worden toegepast voor een valuta die onderworpen is aan afzonderlijke rapportage overeenkomstig artikel 415, lid 2.

    Bij het bepalen van het niveau van de eventuele beperking van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel kan worden toegepast, houden de bevoegde autoriteiten ten minste rekening met:

    1. de vraag of de instelling de mogelijkheid heeft tot overdracht van beschikbare stabiele financiering van de ene naar de andere valuta en tussen jurisdicties en juridische entiteiten binnen de groep en de mogelijkheid tot valutaswaps en tot het aantrekken van middelen op de deviezenmarkten tijdens de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio;

    2. de gevolgen van ongunstige koersontwikkelingen voor bestaande mismatches en voor de doeltreffendheid van bestaande instrumenten voor afdekking van het valutarisico.

    Beperkingen van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel worden opgelegd, vormen een specifiek liquiditeitsvereiste als bedoeld in artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU.

    1.

    Tenzij in deze titel anders is bepaald, houden instellingen rekening met activa, passiva en posten buiten de balanstelling op brutobasis.

    2.

    Voor het berekenen van hun nettostabielefinancieringsratio passen instellingen de passende in de hoofdstukken 3 en 4 beschreven stabielefinancieringsfactoren toe op de boekwaarde van hun activa, passiva en posten buiten de balanstelling, tenzij in deze titel anders is bepaald.

    3.

    Instellingen tellen vereiste stabiele financiering en beschikbare stabiele financiering niet dubbel mee.

    Tenzij in deze titel anders bepaald, wordt, indien een post kan worden toegewezen aan meer dan één categorie van vereiste stabiele financiering, deze post toegewezen aan de categorie van vereiste stabiele financiering die voor die post de grootste contractuele vereiste stabiele financiering genereert.

    1.

    Instellingen passen dit artikel toe op de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering voor derivatencontracten als bedoeld in de hoofdstukken 3 en 4.

    2.

    Onverminderd artikel 428 quintricies, lid 2, houden instellingen rekening met de reële waarde van derivatenposities op nettobasis indien deze posities worden opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in artikel 429 quater, lid 1. Indien dat niet het geval is, houden instellingen rekening met de reële waarde van derivatenposities op brutobasis en behandelen zij die derivatenposities voor de toepassing van hoofdstuk 4 als behorend tot hun eigen netting set.

    3.

    Voor de toepassing van deze titel wordt onder "de reële waarde van een netting set" verstaan de som van de reële waarden van alle transacties in de netting set.

    4.

    Onverminderd artikel 428 quintricies, lid 2, worden alle derivatencontracten als bedoeld in punt 2, onder a) tot en met e), van bijlage II die betrekking hebben op een volledige uitwisseling van hoofdsommen op dezelfde datum, op nettobasis berekend voor alle valuta's, ook met het oog op de rapportage in een valuta waarvoor een afzonderlijke rapportageverplichting geldt overeenkomstig artikel 415, lid 2, ook al zijn deze transacties niet opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in artikel 429 quater, lid 1.

    5.

    Als zekerheid ontvangen contanten ter beperking van de blootstelling van een derivatenpositie worden als zodanig behandeld en worden niet behandeld als deposito's waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

    6.

    De bevoegde autoriteiten kunnen, met goedkeuring van de betrokken centrale bank, besluiten de gevolgen van derivatencontracten buiten beschouwing te laten voor de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, onder meer door het bepalen van factoren voor de vereiste stabiele financiering en van voorzieningen en verliezen, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. deze contracten hebben een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    2. de tegenpartij is de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

    3. de derivatencontracten dienen het monetair beleid van de ECB of de centrale bank van een lidstaat.

    Indien een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land gebruikmaakt van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing krachtens het nationale recht van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste is beschreven, wordt die ontheffing als bepaald in de nationale wetgeving van het derde land, in aanmerking genomen met het oog op consolidatie.

    Activa en passiva die voortvloeien uit effectenfinancieringstransacties met één enkele tegenpartij worden op nettobasis berekend, mits die activa en passiva voldoen aan de verrekeningsvoorwaarden in artikel 429 ter, lid 4.

    1.

    Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten kunnen instellingen een actief en een passief als onderling afhankelijk behandelen, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instelling handelt uitsluitend als een pass-througheenheid voor het kanaliseren van de financiering uit hoofde van het passief naar het overeenkomstige onderling afhankelijke actief;

    2. de afzonderlijke onderling afhankelijke activa en passiva zijn duidelijk herkenbaar en hebben dezelfde hoofdsom;

    3. het actief en het onderling afhankelijke passief hebben substantieel gematchte looptijden, met ten hoogste 20 dagen tussen de looptijd van het actief en de looptijd van het passief;

    4. het onderling afhankelijke passief is vereist op grond van een juridische, wettelijke of contractuele verplichting en wordt niet gebruikt voor de financiering van andere activa;

    5. de hoofdsombetalingsstromen uit hoofde van het actief worden niet voor andere doeleinden gebruikt dan de terugbetaling van het onderling afhankelijke passief;

    6. de tegenpartijen bij elk paar onderling afhankelijke activa en passiva zijn niet dezelfde.

    2.

    Activa en passiva worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van lid 1 en als onderling afhankelijk beschouwd indien zij rechtstreeks verband houden met de volgende producten of diensten:

    1. gecentraliseerde gereglementeerde spaargelden, mits instellingen wettelijk verplicht zijn gereglementeerde deposito's over te dragen aan een gecentraliseerd fonds dat wordt opgericht en gecontroleerd door de centrale overheid van een lidstaat en dat leningen verstrekt ter bevordering van doelstellingen van algemeen belang, en mits de overdracht van deposito's aan het gecentraliseerd fonds ten minste maandelijks plaatsvindt;

    2. stimuleringsleningen en krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die voldoen aan de criteria die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling voor instellingen die louter optreden als tussenpersoon en geen financieringsrisico lopen;

    3. gedekte obligaties die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. het zijn obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, of zij voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, van deze verordening beschreven behandeling;

      2. de onderliggende leningen zijn volledig gematcht gefinancierd met de uitgegeven gedekte obligaties of de gedekte obligaties hebben niet-discretionaire verlengbare looptijdtriggers van één jaar of meer tot het aflopen van de onderliggende leningen in geval van niet-herfinanciering op de vervaldatum van de gedekte obligatie;

    4. activiteiten inzake clearing voor cliënten van derivaten, mits de instelling haar cliënten geen garanties verstrekt voor de prestatie van de CTP en, als gevolg daarvan, geen financieringsrisico loopt.

    3.

    De EBA monitort de activa en passiva, alsmede de producten en diensten die krachtens de leden 1 en 2 als onderling afhankelijke activa en passiva worden behandeld, teneinde te bepalen of en in hoeverre aan de criteria van lid 1 is voldaan. De EBA brengt aan de Commissie verslag uit over de resultaten van die monitoring en verstrekt haar advies over de vraag of de voorwaarden van lid 1 of de lijst van producten en diensten van lid 2 gewijzigd moeten worden.

    Indien een kredietinstelling deel uitmaakt van een institutioneel protectiestelsel van het type als bedoeld in artikel 113, lid 7, van een netwerk dat in aanmerking komt voor ontheffing als bedoeld in artikel 10 of van een coöperatief netwerk in een lidstaat, geldt voor de zichtdeposito's die de instelling aanhoudt bij de centrale instelling en die door de deponerende instelling worden beschouwd als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling het volgende:

    1. de deponerende instelling past de factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 4 toe, afhankelijk van de behandeling van die zichtdeposito's als activa van niveau 1, 2A of 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en afhankelijk van de toepasselijke reductiefactor die wordt toegepast op die zichtdeposito's voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio;

    2. de centrale instelling die het deposito ontvangt, past de overeenkomstige symmetrische factor voor de beschikbare stabiele financiering toe.

    1.

    In afwijking van de hoofdstukken 3 en 4, indien artikel 428 octies niet van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen per geval toestaan een hogere factor voor de beschikbare stabiele financiering of een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering voor activa, passiva en gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteiten toe te passen mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de tegenpartij is een van de volgende:

      1. de moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling;

      2. een andere dochteronderneming van dezelfde moederonderneming;

      3. een onderneming die verbonden is met de instelling in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EEG;

      4. een lid van hetzelfde in artikel 113, lid 7, van deze verordening bedoelde institutionele protectiestelsel als de instelling;

      5. het centrale orgaan of een aangesloten kredietinstelling van een netwerk of coöperatieve groep als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

    2. er zijn redenen om te verwachten dat het door de instelling ontvangen passief of de door de instelling ontvangen gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit een stabielere financieringsbron vormt of dat het door de instelling verleende actief of de door de instelling verleende gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio minder stabiele financiering vereist dan hetzelfde passief, actief of dezelfde gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit dat respectievelijk die is ontvangen of verleend door andere tegenpartijen;

    3. de tegenpartij past een factor voor de vereiste stabiele financiering toe die gelijk is aan of hoger dan de hogere factor voor de beschikbare stabiele financiering of past een factor voor de beschikbare stabiele financiering toe die gelijk is aan of lager dan de lagere factor voor de vereiste stabiele financiering;

    4. de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

    2.

    Indien de instelling en de tegenpartij in verschillende lidstaten zijn gevestigd, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing van de voorwaarde in lid 1, punt d), verlenen, mits naast de criteria in lid 1 aan de volgende criteria is voldaan:

    1. er bestaan juridisch bindende overeenkomsten en verbintenissen tussen de entiteiten van de groep met betrekking tot het passief, actief of de gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit;

    2. de financieringsverstrekker vertoont een laag financieringsrisicoprofiel;

    3. het financieringsrisicoprofiel van de ontvanger van de financiering is voldoende in aanmerking genomen in het kader van het liquiditeitsrisicobeheer van de financieringsverstrekker.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar overeenkomstig artikel 20, lid 1, punt b), om te bepalen of aan de extra criteria in dit lid wordt voldaan.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de beschikbare stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van verschillende categorieën of typen passiva en het eigen vermogen met de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de beschikbare stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van passiva en het eigen vermogen.

    Door de instelling uitgegeven obligaties en andere schuldtitels die uitsluitend op de retailmarkt worden verkocht en op een retailrekening worden aangehouden, mogen worden behandeld als behorend tot de passende categorie van retaildeposito's. Er worden beperkingen ingesteld, zodat deze instrumenten niet kunnen worden aangekocht en aangehouden door partijen die geen retailcliënten zijn.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun verplichtingen en eigen vermogen voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen houden bij het bepalen van de resterende looptijd van een verplichting of van het eigen vermogen rekening met de bestaande opties. Hierbij gaan zij ervan uit dat de tegenpartij callopties op de eerst mogelijke datum zal aflossen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name marktverwachtingen dat instellingen bepaalde verplichtingen voor de vervaldatum moeten aflossen.

    3.

    Instellingen behandelen deposito's met een vaste opzegtermijn naargelang hun opzegtermijn en termijndeposito's naargelang hun resterende looptijd. In afwijking van lid 2 van dit artikel houden instellingen voor het bepalen van de resterende looptijd van termijnretaildeposito's geen rekening met mogelijkheden voor voortijdige opvragingen, waarbij de inlegger voor binnen één jaar verrichte voortijdige opvragingen een substantiële boete moet betalen; deze boete wordt bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast, behandelen instellingen elk gedeelte van de verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer dat vervalt binnen minder dan zes maanden en elk gedeelte van die verplichtingen dat vervalt binnen tussen zes maanden en minder dan één jaar alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    Tenzij anders vermeld in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies, zijn alle verplichtingen zonder vastgestelde looptijd, met inbegrip van korte posities en openlooptijdposities, onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %, met uitzondering van de volgende:

    1. uitgestelde belastingverplichtingen, die worden behandeld in overeenstemming met de eerste mogelijke datum waarop dergelijke verplichtingen kunnen worden gerealiseerd;

    2. minderheidsbelangen, die worden behandeld in overeenstemming met de looptijd van het instrument.

    2.

    Uitgestelde belastingverplichtingen en minderheidsbelangen als bedoeld in lid 1 zijn onderworpen aan een van de volgende factoren:

    1. 0 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang minder dan zes maanden bedraagt;

    2. 50 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bedraagt;

    3. 100 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang één jaar of meer bedraagt.

    3.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %:

    1. transactiedatumschulden die voortvloeien uit aankopen van financiële instrumenten, van deviezen en van grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingscyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of de betrokken soort transacties of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    2. passiva die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van activa overeenkomstig artikel 428 septies;

    3. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zes maanden verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere passiva en kapitaalbestanddelen of -instrumenten die niet worden genoemd in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies.

    4.

    Instellingen passen een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 % toe op de absolute waarde van het verschil, indien negatief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen bij hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %:

    1. ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden van een lidstaat of van een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen in een lidstaat of in een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële zakelijke cliënten;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover die verplichtingen niet onder punt a) van deze alinea vallen;

    3. verplichtingen met een resterende contractlooptijd van ten minste zes maanden doch minder dan één jaar die zijn verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere verplichtingen met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar die niet bedoeld zijn in de artikelen 428 quaterdecies, 428 quindecies tot en met 428 sexdecies.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor andere retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor stabiele retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %.

    Voor de volgende passiva- en kapitaalbestanddelen en -instrumenten geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %:

    1. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling vóór de aanpassingen die zijn vereist op grond van de artikelen 32 tot en met 35, de aftrekkingen op grond van artikel 36 en de toepassing van de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven;

    2. de aanvullend tier 1-bestanddelen van de instelling vóór de aftrek van de bestanddelen, bedoeld in artikel 56 en vóór de toepassing van artikel 79 daarop, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    3. de tier 2-bestanddelen van de instelling vóór de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en vóór de toepassing van artikel 79, met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    4. alle andere kapitaalinstrumenten van de instelling met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    5. alle andere gedekte en ongedekte leningen en verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer, met inbegrip van termijndeposito's, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 duodecies tot en met 428 quindecies.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van de verschillende categorieën of typen activa en posten buiten de balanstelling met de factoren voor de vereiste stabiele financiering die overeenkomstig afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de vereiste stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van de activa en posten buiten de balanstelling.

    2.

    Activa die instellingen, onder meer bij effectenfinancieringstransacties, hebben ingeleend, worden uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering indien die activa in de balans van de instelling zijn opgenomen en de instelling er niet de uiteindelijke begunstigde van is.

    Activa die instellingen, onder meer bij effectenfinancieringstransacties, hebben ingeleend, zijn onderworpen aan de krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering indien die activa niet in de balans van de instelling zijn opgenomen, maar de instelling er wel de uiteindelijke begunstigde van is.

    3.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben uitgeleend en waarvan zij de uiteindelijke begunstigde blijven, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk als bezwaarde activa beschouwd en worden onderworpen aan de krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering, zelfs indien de activa niet op de balans van de instelling blijven. Anders worden die activa uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    4.

    Aan gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden bezwaarde activa wordt de factor voor de vereiste stabiele financiering toegewezen die krachtens afdeling 2 zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, of de factor voor de vereiste stabiele financiering die anders toepasselijk is op die bezwaarde activa, indien die hoger is. Hetzelfde geldt indien de resterende looptijd van de bezwaarde activa korter is dan de resterende looptijd van de transactie die aan de oorsprong van de bezwaring ligt.

    Activa met een bezwaringstermijn van minder dan zes maanden zijn onderworpen aan de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 zouden gelden voor dezelfde activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    5.

    Indien een instelling een actief dat onder meer bij effectenfinancieringstransacties is ingeleend en dat buiten de balanstelling wordt gehouden, opnieuw gebruikt of opnieuw in pand geeft, wordt de transactie in verband waarmee dat actief is ingeleend, behandeld als bezwaard mits de transactie niet kan vervallen zonder dat de instelling het ingeleende actief heeft teruggegeven.

    6.

    De volgende activa worden als onbezwaard beschouwd:

    1. activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als zekerheid om extra financiering te verkrijgen krachtens gecommitteerde of, indien de pool wordt beheerd door een centrale bank, niet-gecommitteerde maar nog niet gefinancierde kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan; die activa omvatten activa die door een kredietinstelling bij een centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst; instellingen gaan ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer;

    2. activa die de instelling heeft ontvangen als zekerheid voor kredietrisicolimitering bij transacties in het kader van gedekte kredietverlening, gedekte financiering of uitwisseling van zekerheden en die de instelling kan vervreemden;

    3. activa die als niet-verplichte overpanding aan een uitgifte van gedekte obligaties verbonden zijn.

    7.

    In geval van tijdelijke bijzondere operaties van de ECB of de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land ter vervulling van haar mandaat in een periode van marktbrede financiële stress of uitzonderlijke macro-economische omstandigheden, kan voor de volgende activa een verminderde factor voor de vereiste stabiele financiering gelden:

    1. in afwijking van artikel 428 untricies, punt f), en artikel 428 quintricies, lid 1, punt a), de activa die zijn bezwaard met het oog op de in deze alinea bedoelde operaties;

    2. in afwijking van artikel 428 untricies, punt d), onder i), en punt d), onder ii), artikel 428 tertricies, punt b), en artikel 428 quatertricies, punt c), de gelden die voortvloeien uit de in de eerste alinea bedoelde operaties.

    De bevoegde autoriteiten bepalen, in samenspraak met de centrale bank die de tegenpartij bij de transactie is, de factor voor de vereiste stabiele financiering die moet gelden voor de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde activa. Voor bezwaarde activa als bedoeld in punt a) van de eerste alinea mag de toe te passen factor voor de vereiste stabiele financiering niet lager zijn dan de factor voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 voor die activa zou gelden mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    Bij de toepassing van een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering op grond van de tweede alinea volgen de bevoegde autoriteiten nauwgezet de gevolgen van die lagere factor voor de stabielefinancieringsposities van instellingen en nemen zij indien nodig passende toezichtsmaatregelen.

    8.

    Teneinde dubbeltelling te vermijden, sluiten instellingen activa die verband houden met zekerheden die zijn opgenomen als overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 4, punt b), en artikel 428 quintricies, lid 2, punt b), gestorte variatiemarge, als gestorte initiële marge of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP overeenkomstig artikel 428 quatertricies, punten a) en b), uit van andere onderdelen van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering overeenkomstig dit hoofdstuk.

    9.

    Instellingen betrekken bij de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen waarvoor een aankooporder is uitgevoerd. Zij sluiten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen uit waarvoor een verkooporder is uitgevoerd, op voorwaarde dat die transacties niet als derivaat of gedekte financieringstransactie tot uitdrukking komen in de balans van instellingen en dat die transacties bij afwikkeling in de balans van instellingen tot uitdrukking zullen komen.

    10.

    De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen welke factoren voor de vereiste stabiele financiering moeten worden toegepast op blootstellingen buiten de balanstelling die in dit hoofdstuk niet aan bod komen, opdat instellingen een passend bedrag aan beschikbare stabiele financiering aanhouden voor het deel van die blootstellingen waarvoor naar verwachting financiering nodig is binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio. Voor het bepalen van deze factoren houden de bevoegde autoriteiten in het bijzonder rekening met materiële reputatieschade voor de instelling die het gevolg zou kunnen zijn van het niet verschaffen van die financiering.

    De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten blootstellingen buiten de balanstelling waarvoor zij de factoren voor de vereiste stabiele financiering hebben bepaald. In dat rapport nemen zij een toelichting op over de methodiek die voor het bepalen van die factoren is toegepast.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun activa en transacties buiten de balanstelling bij het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 op hun activa en posten buiten de balanstelling moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen behandelen activa die overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 gescheiden zijn, in overeenstemming met de onderliggende blootstelling van die activa. Instellingen passen op deze activa evenwel hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering toe naargelang de bezwaringstermijn die moet worden bepaald door de bevoegde autoriteiten, die beoordelen of de instelling die activa vrijelijk kan vervreemden of ruilen, en die rekening houden met de termijn van de verplichtingen tegenover de aan de oorsprong van dit scheidingsvereiste liggende cliënten van instellingen.

    3.

    Bij het berekenen van de resterende looptijd van een actief nemen instellingen opties in aanmerking op basis van de veronderstelling dat de uitgevende instelling of tegenpartij elke optie om de looptijd van het actief te verlengen, zal uitoefenen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name verwachtingen van markten en cliënten dat de instelling de looptijd van bepaalde activa moet verlengen op hun vervaldatum.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast op aflossingsleningen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, wordt elk gedeelte met een resterende looptijd van minder dan zes maanden en elk gedeelte met een resterende looptijd tussen zes maanden en minder dan één jaar behandeld alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %:

    1. onbezwaarde activa die in aanmerking komen als liquide activa van niveau 1 van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten die zijn vastgelegd in die gedelegeerde handeling;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 0 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    3. alle reserves die door de instelling worden aangehouden bij de ECB of bij de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land, met inbegrip van vereiste reserves en overtollige reserves;

    4. alle vorderingen op de ECB, de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    5. transactiedatumvorderingen die voortvloeien uit verkopen van financiële instrumenten, deviezen of grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingcyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of het betrokken type transactie of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    6. activa die worden ingedeeld als onderling afhankelijk van passiva overeenkomstig artikel 428 septies;

    7. als gevolg van effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten verschuldigde gelden met een resterende looptijd van minder dan zes maanden, indien die verschuldigde gelden zijn zekergesteld met activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling als activa van niveau 1 kunnen worden aangemerkt, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, en indien de instelling die activa gedurende de looptijd van de transactie wettelijk zou mogen en operationeel zou kunnen hergebruiken.

    Indien artikel 428 sexies van toepassing is, houden instellingen op nettobasis rekening met de in punt g) van de eerste alinea van dit lid bedoelde verschuldigde gelden.

    2.

    In afwijking van lid 1, punt c), kunnen de bevoegde autoriteiten, met instemming van de betrokken centrale bank, besluiten tot toepassing van een hogere factor voor vereiste stabiele financiering op de vereiste reserves, met name rekening houdend met de mate waarin reservevereisten bestaan over een horizon van één jaar en derhalve gerelateerde stabiele financiering vereisen.

    Voor dochterondernemingen met hoofdkantoor in een derde land wordt, indien de vereiste centralebankreserves onderworpen zijn aan een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste, die hogere factor voor de vereiste stabiele financiering in aanmerking genomen voor consolidatiedoeleinden.

    1.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %:

    1. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 5 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. andere als gevolg van effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten verschuldigde gelden, wanneer die transacties een resterende looptijd hebben van minder dan zes maanden, dan de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), bedoelde gelden;

    3. het niet-opgenomen deel van gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    4. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I met een resterende looptijd van minder dan zes maanden.

    Indien artikel 428 sexies van toepassing is, houden instellingen op nettobasis rekening met de in punt b) van de eerste alinea van dit lid bedoelde verschuldigde gelden.

    2.

    Voor alle netting sets van derivatencontracten passen instellingen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 % toe op de absolute reële waarde van die netting sets van derivatencontracten, exclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve reële waarde hebben. Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de reële waarde als de waarde exclusief alle gestorte zekerheden of met veranderingen in de marktwaardering van dergelijke contracten verband houdende afwikkelingsbetalingen of -ontvangsten.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit van niveau 1, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 7 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 7,5 %.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %:

    1. andere als gevolg van transacties met financiële cliënten verschuldigde gelden met een resterende looptijd van minder dan zes maanden dan de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), en artikel 428 vicies, lid 1, punt b), bedoelde gelden;

    2. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    3. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I, met een resterende looptijd van één jaar of meer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 12 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 12 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2A, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 15 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 20 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde securitisaties van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 25 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 30 %:

    1. onbezwaarde gedekte obligaties van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 30 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 35 %:

    1. onbezwaarde securitisaties van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 35 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 40 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 40 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %:

    1. onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2B, exclusief securitisaties van niveau 2B en gedekte obligaties van hoge kwaliteit op grond van die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer als beschreven in die gedelegeerde handeling;

    2. door de instelling bij een andere financiële instelling aangehouden deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    3. verschuldigde gelden als gevolg van transacties met een resterende looptijd van minder dan één jaar met:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden in een lidstaat of in een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat of van een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële ondernemingen, retailcliënten en kmo's;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover die activa niet onder punt b) van dit lid vallen;

    4. verschuldigde gelden als gevolg van transacties met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar met:

      1. de Europese Centrale Bank of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    5. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar;

    6. gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bezwaarde activa, behalve indien aan deze activa overeenkomstig de artikelen 428 duotricies tot en met 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    7. alle andere activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 tricies.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 55 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 65 %:

    1. onbezwaarde leningen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of onbezwaarde woonkredieten die volledig gedekt zijn door een in aanmerking komende protectiegever als bedoeld in artikel 129, lid 1, punt e), met een resterende looptijd van één jaar of meer, mits aan deze leningen een risicogewicht van 35 % of minder wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    2. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen als bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 untricies, mits aan die leningen een risicogewicht van 35 % of minder wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %:

    1. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, die als initiële marge voor derivatencontracten zijn gestort, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    2. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, gestort als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die op het onbezwaarde actief moet worden toegepast, van toepassing is;

    3. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen als bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 tertricies die niet meer dan 90 dagen achterstallig zijn en waaraan een risicogewicht van meer dan 35 % wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    4. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van één jaar of meer;

    5. onbezwaarde effecten met een resterende looptijd van één jaar of meer die niet in wanbetaling zijn overeenkomstig artikel 178 en die niet in aanmerking komen als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    6. onbezwaarde beursverhandelde aandelen die niet in aanmerking komen als activa van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    7. fysiek verhandelde grondstoffen, met inbegrip van goud, maar met uitsluiting van grondstoffenderivaten;

    8. activa die zijn bezwaard voor een resterende looptijd van één jaar of meer in een door gedekte obligaties gefinancierde dekkingspool als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, of gedekte obligaties die voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de behandeling als beschreven in artikel 129, lid 4 of lid 5 van onderhavige verordening.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %:

    1. tenzij anders bepaald in dit hoofdstuk, alle gedurende een resterende looptijd van één jaar of meer bezwaarde activa;

    2. alle andere activa dan die bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 quatertricies, met inbegrip van leningen aan financiële cliënten met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, niet-renderende blootstellingen, bestanddelen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen, vaste activa, niet-beursverhandelde aandelen, aangehouden belangen, verzekeringsactiva, effecten in wanbetaling.

    2.

    Instellingen passen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 % toe op het verschil, indien positief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    In afwijking van de hoofdstukken 3 en 4 kunnen kleine en niet-complexe instellingen, met voorafgaande toestemming van hun bevoegde autoriteit, ervoor kiezen de ratio te berekenen tussen de beschikbare stabiele financiering van een instelling als beschreven in hoofdstuk 6 en de vereiste stabiele financiering van de instelling als beschreven in hoofdstuk 7, uitgedrukt als percentage.

    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat de vereenvoudigde methodiek niet geschikt is om de financieringsrisico's van een kleine en niet-complexe instelling te vatten, kan zij die instelling verplichten te voldoen aan het nettostabielefinancieringsvereiste op basis van de beschikbare stabiele financiering van een instelling als beschreven in hoofdstuk 3 en de vereiste stabiele financiering als beschreven in hoofdstuk 4.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de beschikbare stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van verschillende categorieën of typen passiva en het eigen vermogen met de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de beschikbare stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van passiva en het eigen vermogen.

    2.

    Door de instelling uitgegeven obligaties en andere schuldtitels die uitsluitend op de retailmarkt worden verkocht en op een retailrekening worden aangehouden, mogen worden behandeld als behorend tot de passende categorie van retaildeposito's. Er worden beperkingen ingesteld zodat deze instrumenten niet kunnen worden aangekocht en aangehouden door partijen die geen retailcliënten zijn.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun verplichtingen en eigen vermogen voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen houden bij het bepalen van de resterende looptijd van een verplichting of van het eigen vermogen rekening met de bestaande opties. Hierbij gaan zij ervan uit dat de tegenpartij callopties op de eerst mogelijke datum zal aflossen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name marktverwachtingen dat instellingen bepaalde verplichtingen voor de vervaldatum moeten aflossen.

    3.

    Instellingen behandelen deposito's met een vaste opzegtermijn naargelang hun opzegtermijn en termijndeposito's naargelang hun resterende looptijd. In afwijking van lid 2 van dit artikel houden instellingen voor het bepalen van de resterende looptijd van termijnretaildeposito's geen rekening met mogelijkheden voor voortijdige opvragingen, waarbij de inlegger voor binnen één jaar verrichte voortijdige opvragingen een substantiële boete moet betalen; dergelijke boete wordt bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast op verplichtingen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, wordt elk gedeelte met een resterende looptijd van minder dan zes maanden en elk gedeelte met een resterende looptijd tussen zes maanden en minder dan één jaar behandeld alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    Tenzij anders vermeld in deze afdeling, zijn alle verplichtingen zonder vastgestelde looptijd, met inbegrip van korte posities en openlooptijdposities, onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %, met uitzondering van de volgende:

    1. uitgestelde belastingverplichtingen, die worden behandeld in overeenstemming met de eerste mogelijke datum waarop dergelijke verplichtingen kunnen worden gerealiseerd;

    2. minderheidsbelangen, die worden behandeld in overeenstemming met de looptijd van het betrokken instrument.

    2.

    Uitgestelde belastingverplichtingen en minderheidsbelangen als bedoeld in lid 1 zijn onderworpen aan een van de volgende factoren:

    1. 0 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang minder dan één jaar bedraagt;

    2. 100 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang één jaar of meer bedraagt.

    3.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %:

    1. transactiedatumschulden die voortvloeien uit aankopen van financiële instrumenten, van deviezen en van grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingscyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of de betrokken soort transacties of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    2. passiva die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van activa overeenkomstig artikel 428 septies;

    3. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere passiva- en kapitaalbestanddelen of -instrumenten die niet vermeld zijn in dit artikel en de artikelen 428 quadragies tot en met 428 terquadragies.

    4.

    Instellingen passen een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 % toe op de absolute waarde van het verschil, indien negatief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %:

    1. ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden in een lidstaat of in een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat of van een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële zakelijke cliënten;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit een vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn, met uitzondering van ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor andere retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor stabiele retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %.

    Voor de volgende passiva- en kapitaalbestanddelen en -instrumenten geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %:

    1. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling vóór de aanpassingen die zijn vereist op grond van de artikelen 32 tot en met 35, de aftrekkingen op grond van artikel 36 en de toepassing van de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven;

    2. de aanvullend tier 1-bestanddelen van de instelling vóór de aftrek van de bestanddelen, bedoeld in artikel 56 en vóór de toepassing van artikel 79 daarop, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    3. de tier 2-bestanddelen van de instelling vóór de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en vóór de toepassing van artikel 79, met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    4. alle andere kapitaalinstrumenten van de instelling met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    5. alle andere gedekte en ongedekte leningen en verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer, met inbegrip van termijndeposito's, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 novotricies tot en met 428 duoquadragies.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt voor kleine en niet-complexe instellingen het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van de verschillende categorieën of soorten activa en posten buiten de balanstelling met de factoren voor de vereiste stabiele financiering die overeenkomstig afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de vereiste stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van de activa en posten buiten de balanstelling.

    2.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben ingeleend, die in hun balans zijn opgenomen en waarvan zij niet de uiteindelijke begunstigde zijn, worden uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben ingeleend, die niet in hun balans zijn opgenomen, maar waarvan zij de uiteindelijke begunstigde zijn, zijn onderworpen aan krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering.

    3.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben uitgeleend en waarvan zij de uiteindelijke begunstigde blijven, worden, zelfs indien zij niet op hun balans blijven, voor de toepassing van dit hoofdstuk als bezwaarde activa beschouwd en worden onderworpen aan krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering. Anders worden die activa uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    4.

    Aan gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden bezwaarde activa wordt de factor voor de vereiste stabiele financiering toegewezen die krachtens afdeling 2 zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, of de factor voor de vereiste stabiele financiering die anders toepasselijk is op die bezwaarde activa, indien die hoger is. Hetzelfde geldt indien de resterende looptijd van de bezwaarde activa korter is dan de resterende looptijd van de transactie die aan de oorsprong van de bezwaring ligt.

    Activa met een bezwaringstermijn van minder dan zes maanden zijn onderworpen aan de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 zouden gelden voor dezelfde activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    5.

    Indien een instelling een actief dat onder meer bij effectenfinancieringstransacties is ingeleend en dat buiten de balanstelling wordt gehouden, opnieuw gebruikt of opnieuw in pand geeft, wordt de transactie via welke dat actief is ingeleend, behandeld als bezwaard in de zin dat de transactie niet kan vervallen zonder dat de instelling het ingeleende actief heeft teruggegeven.

    6.

    De volgende activa worden als onbezwaard beschouwd:

    1. activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als zekerheid om extra financiering te verkrijgen krachtens gecommitteerde of, indien de pool wordt beheerd door een centrale bank, niet-gecommitteerde maar nog niet gefinancierde kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan, waaronder die welke door een kredietinstelling bij de centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst;

    2. activa die de instelling heeft ontvangen als zekerheid voor kredietrisicolimitering bij transacties in het kader van gedekte kredietverlening, gedekte financiering of uitwisseling van zekerheden en die de instelling kan vervreemden;

    3. activa die als niet-verplichte overpanding aan een uitgifte van gedekte obligaties verbonden zijn.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid gaan instellingen ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie, beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer.

    7.

    In geval van tijdelijke bijzondere operaties van de ECB of de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land ter vervulling van haar mandaat in een periode van marktbrede financiële stress of uitzonderlijke macro-economische omstandigheden, kan voor de volgende activa een verminderde factor voor de vereiste stabiele financiering gelden:

    1. in afwijking van artikel 428 quinquagies en artikel 428 terquinquagies, lid 1, punt a), de activa die zijn bezwaard met het oog op de in deze alinea bedoelde operaties;

    2. in afwijking van artikel 428 quinquagies en artikel 428 duoquinquagies, punt b), de gelden die voortvloeien uit de in deze alinea bedoelde operaties.

    De bevoegde autoriteiten bepalen, in samenspraak met de centrale bank die de tegenpartij bij de transactie is, de factor voor de vereiste stabiele financiering die moet gelden voor de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde activa. Voor bezwaarde activa als bedoeld in punt a) van de eerste alinea mag de toe te passen factor voor de vereiste stabiele financiering niet lager zijn dan de factor voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 voor die activa zou gelden mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    Bij de toepassing van een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering op grond van de tweede alinea volgen de bevoegde autoriteiten nauwgezet de gevolgen van die lagere factor voor de stabielefinancieringsposities van instellingen en nemen zij indien nodig passende toezichtsmaatregelen.

    8.

    Teneinde dubbeltelling te vermijden, sluiten instellingen activa die verband houden met zekerheden die zijn opgenomen als overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 4, punt b), en 428 quintricies, lid 2, punt b), gestorte variatiemarge of als gestorte initiële marge of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP overeenkomstig artikel 428 quatertricies, punten a) en b), uit van andere onderdelen van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering overeenkomstig dit hoofdstuk.

    9.

    Instellingen betrekken bij de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen waarvoor een aankooporder is uitgevoerd. Zij sluiten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen uit waarvoor een verkooporder is uitgevoerd, op voorwaarde dat deze transacties niet als derivaat of gedekte financieringstransactie tot uitdrukking komen in de balans van instellingen en dat die transacties bij afwikkeling in de balans van instellingen tot uitdrukking moeten komen.

    10.

    De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen welke factoren voor de vereiste stabiele financiering moeten worden toegepast op blootstellingen buiten de balanstelling die in dit hoofdstuk niet aan bod komen, opdat instellingen een passend bedrag aan beschikbare stabiele financiering aanhouden voor het deel van die blootstellingen waarvoor naar verwachting financiering nodig is binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio. Voor het bepalen van deze factoren houden de bevoegde autoriteiten in het bijzonder rekening met materiële reputatieschade voor de instelling die het gevolg zou kunnen zijn van het niet verschaffen van die financiering.

    De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten blootstellingen buiten de balanstelling waarvoor zij de factoren voor de vereiste stabiele financiering hebben bepaald. In dat rapport nemen zij een toelichting op over de methode die voor het bepalen van die factoren is toegepast.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun activa en transacties buiten de balanstelling bij het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 op hun activa en posten buiten de balanstelling moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen behandelen activa die overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 gescheiden zijn, in overeenstemming met de onderliggende blootstelling van die activa. Instellingen passen op deze activa evenwel hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering toe, naargelang de bezwaringstermijn die moet worden bepaald door de bevoegde autoriteiten, die beoordelen of de instelling die activa vrijelijk kan vervreemden of ruilen, en rekening houden met de termijn van de verplichtingen tegenover de aan de oorsprong van dit scheidingsvereiste liggende cliënten van instellingen.

    3.

    Bij het berekenen van de resterende looptijd van een actief nemen instellingen opties in aanmerking op basis van de veronderstelling dat de uitgevende instelling of tegenpartij elke optie om de looptijd van het actief te verlengen, zal uitoefenen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name verwachtingen van markten en cliënten dat de instelling de looptijd van bepaalde activa moet verlengen op hun vervaldatum.

    4.

    Ter bepaling van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die moeten worden toegepast overeenkomstig afdeling 2 wordt voor aflossingsleningen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer het gedeelte dat over minder dan zes maanden en tussen zes maanden en minder dan één jaar afloopt, behandeld alsof het een resterende looptijd had van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %:

    1. onbezwaarde activa die in aanmerking komen als liquide activa van niveau 1 van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de in die gedelegeerde handeling beschreven operationele vereisten;

    2. alle reserves die door de instelling worden aangehouden bij de ECB of bij de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land, met inbegrip van vereiste reserves en overtollige reserves;

    3. alle vorderingen op de ECB, de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    4. activa die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van passiva overeenkomstig artikel 428 septies.

    2.

    In afwijking van lid 1, punt b), kunnen de bevoegde autoriteiten, in samenspraak met de betrokken centrale bank, besluiten tot toepassing van een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering op de vereiste reserves, met name met inachtneming van de mate waarin reservevereisten bestaan over een horizon van één jaar en derhalve gerelateerde stabiele financiering vereisen.

    Voor dochterondernemingen met hun hoofdkantoor in een derde land wordt, indien de vereiste centralebankreserves onderworpen zijn aan een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens het nettostabielefinancieringsvereiste dat beschreven is in het nationale recht van dat derde land, deze hogere factor voor de vereiste stabiele financiering in aanmerking genomen voor consolidatiedoeleinden.

    1.

    Het niet opgenomen deel van gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten als vermeld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling is onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %.

    2.

    Voor alle netting sets van derivatencontracten passen instellingen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 % toe op de absolute reële waarde van die netting sets van derivatencontracten, exclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve reële waarde hebben. Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de reële waarde als de waarde exclusief alle gestorte zekerheden of met veranderingen in de marktwaardering van die contracten verband houdende afwikkelingsbetalingen of -ontvangsten.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %:

    1. onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit van niveau 1, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2A en onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's op grond van die gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %:

    1. minder dan één jaar bezwaarde gedekte en ongedekte leningen met een resterende looptijd van minder dan één jaar;

    2. alle andere activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 sexquadragies tot en met 428 novoquadragies;

    3. gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bezwaarde activa, behalve indien aan deze activa overeenkomstig de artikelen 428 unquinquagies, artikel 428 duoquinquagies en artikel 428 terquinquagies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is.

    Activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2B en aandelen of rechten van deelneming in icb's op grond van die gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer, mits zij minder dan één jaar bezwaard zijn.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %:

    1. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, die als initiële marge voor derivatencontracten of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP zijn gestort, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 terquinquagies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    2. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten die niet meer dan 90 dagen achterstallig zijn;

    3. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van één jaar of meer;

    4. onbezwaarde effecten met een resterende looptijd van één jaar of meer die niet in wanbetaling zijn overeenkomstig artikel 178 en die niet in aanmerking komen als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    5. onbezwaarde beursverhandelde aandelen die niet in aanmerking komen als activa van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    6. fysiek verhandelde grondstoffen, met inbegrip van goud, maar met uitsluiting van grondstoffenderivaten.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %:

    1. alle gedurende een resterende looptijd van één jaar of meer bezwaarde activa;

    2. alle andere activa dan die bedoeld in de artikelen 428 sexquadragies tot en met 428 duoquinquagies, met inbegrip van leningen aan financiële cliënten met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, niet-renderende blootstellingen, bestanddelen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen, vaste activa, niet-beursverhandelde aandelen, aangehouden belangen, verzekeringsactiva en effecten in wanbetaling.

    2.

    Instellingen passen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 % toe op het verschil, indien positief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.".

  117. Deel zeven wordt vervangen door het volgende:

    1.

    Instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven methode.

    2.

    De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van de instelling en de maatstaf van totale blootstelling van de instelling, uitgedrukt als een percentage.

    Instellingen berekenen de hefboomratio op de referentiedatum voor de rapportage.

    3.

    Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het tier 1-kapitaal.

    4.

    Voor de toepassing van lid 2 is de maatstaf van totale blootstelling de som van de blootstellingswaarden van:

    1. de activa, exclusief de in bijlage II opgesomde derivatencontracten, kredietderivaten en de in artikel 429 sexies bedoelde posities, berekend overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1;

    2. de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en kredietderivaten, inclusief de contracten en kredietderivaten buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig de artikelen 429 quater en 429 quinquies;

    3. de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico van effectenfinancieringstransacties, inclusief die buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig artikel 429 sexies;

    4. posten buiten de balanstelling, exclusief de in bijlage II opgesomde derivatencontracten, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en de in de artikelen 429 quinquies en 429 octies bedoelde posities, berekend overeenkomstig artikel 429 septies;

    5. nog af te wikkelen aankopen of verkopen volgens standaardmarktconventies, berekend overeenkomstig artikel 429 octies.

    Instellingen behandelen transacties met afwikkeling op lange termijn overeenkomstig de eerste alinea, punten a) tot en met d), naargelang het geval.

    Instellingen kunnen de in de eerste alinea, punten a) en d), bedoelde blootstellingswaarden verminderen met het overeenkomstige bedrag van de algemene kredietrisicoaanpassingen aan posten respectievelijk binnen en buiten de balanstelling, onder voorbehoud van een vloer van 0 indien de kredietrisicoaanpassingen tot een lager tier 1-kapitaal hebben geleid.

    5.

    In afwijking van lid 4, punt d), zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. een afgeleid instrument dat wordt beschouwd als een post buiten de balanstelling overeenkomstig lid 4, punt d), maar uit hoofde van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving wordt behandeld als een derivaat, wordt onderworpen aan de in dat punt beschreven behandeling;

    2. indien een cliënt van een als clearinglid optredende instelling rechtstreeks een derivatentransactie aangaat met een CTP en de instelling de prestatie van de uit die transactie voortvloeiende transactieblootstellingen van haar cliënt aan de CTP garandeert, berekent de instelling haar uit de garantie voortvloeiende blootstelling overeenkomstig lid 4, punt b), alsof die instelling de transactie direct met de cliënt was aangegaan, inclusief wat betreft de ontvangst of levering van variatiemarge in contanten.

    De behandeling van de eerste alinea, punt b), geldt ook voor een instelling die optreedt als een cliënt op een hoger niveau die de prestatie van de transactieblootstellingen van haar cliënt garandeert.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea en van de tweede alinea van dit lid kunnen instellingen een verbonden entiteit alleen als een cliënt beschouwen indien de entiteit buiten het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie valt op het niveau waarop het vereiste van artikel 92, lid 3, punt d), wordt toegepast.

    6.

    Voor de toepassing van lid 4, punt e), van dit artikel en van artikel 429 octies wordt onder "aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies" verstaan, een aankoop of een verkoop van een effect in het kader van contracten op grond waarvan het effect moet worden geleverd binnen de termijn die algemeen bij wet of overeenkomst in de betrokken markt is vastgesteld.

    7.

    Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in dit deel, berekenen instellingen de maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig de volgende beginselen:

    1. fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de maatstaf van totale blootstelling te verminderen;

    2. activa worden niet met passiva verrekend.

    8.

    In afwijking van lid 7, punt b), mogen instellingen de blootstellingswaarde van voorfinanciering of een tussentijds krediet verminderen met het positieve saldo op de spaarrekening van de debiteur aan wie het krediet is verleend, en slechts het resulterende bedrag in de maatstaf van totale blootstelling opnemen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. het krediet wordt slechts verleend indien de spaarrekening wordt geopend bij de instelling die het krediet verleent, en zowel het krediet als de spaarrekening valt onder dezelfde sectorale wetgeving;

    2. de debiteur mag het saldo op de spaarrekening gedurende de gehele duur van het krediet niet gedeeltelijk of geheel opnemen;

    3. in gevallen die zijn geregeld door de in punt a) bedoelde sectorale wetgeving, zoals bij niet-betaling of insolventie van de debiteur, kan de instelling het saldo op de spaarrekening onvoorwaardelijk en onherroepelijk gebruiken voor het vereffenen van eventuele vorderingen die ontstaan in het kader van de kredietovereenkomst.

    Onder "voorfinanciering of een tussentijds krediet" wordt een krediet verstaan dat aan de kredietnemer is verleend voor een beperkte periode om de financieringstekorten van de kredietnemer te overbruggen totdat het uiteindelijke krediet wordt verleend volgens de criteria die zijn neergelegd in de voor die transacties geldende sectorale wetgeving.

    1.

    In afwijking van artikel 429, lid 4, kan een instelling elk van de volgende blootstellingen van haar maatstaf van totale blootstelling uitsluiten:

    1. de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), van tier 1-kernkapitaalbestanddelen zijn afgetrokken;

    2. de activa die bij de berekening van de in artikel 429, lid 3, bedoelde kapitaalmaatstaf zijn afgetrokken;

    3. blootstellingen waaraan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig artikel 113, lid 6 of lid 7;

    4. indien de instelling een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, de blootstellingen als gevolg van activa die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen in verband met investeringen van de overheidssector en stimuleringsleningen;

    5. indien de instelling geen publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, de gedeelten van blootstellingen die voortvloeien uit pass-throughstimuleringsleningen aan andere kredietinstellingen;

    6. de gegarandeerde gedeelten van blootstellingen als gevolg van exportkredieten die aan beide volgende voorwaarden voldoen:

      1. de garantie wordt verstrekt door een toelaatbare verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig de artikelen 201 en 202, met inbegrip van exportkredietverzekeringsmaatschappijen of centrale overheden;

      2. een risicogewicht van 0 % is van toepassing op het gegarandeerde deel van de blootstelling overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, of artikel 116, lid 4;

    7. indien de instelling een clearinglid is van een GCTP, de transactieblootstellingen van die instelling, mits zij bij die GCTP worden gecleard en voldoen aan de in artikel 306, lid 1, punt c), gestelde voorwaarden;

    8. indien de instelling een cliënt op een hoger niveau is binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus, de transactieblootstellingen aan het clearinglid of aan een entiteit die fungeert als een cliënt op een hoger niveau bij die instelling, mits aan de in artikel 305, lid 2, gestelde voorwaarden is voldaan en mits de instelling niet verplicht is haar cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen die worden geleden bij wanbetaling van het clearinglid of de GCTP;

    9. fiduciaire activa die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. zij worden in de balans van de instelling opgenomen volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG;

      2. zij voldoen aan de criteria voor verwijdering uit de balans van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 9, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002;

      3. zij voldoen aan de criteria voor niet-consolidatie van IFRS 10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002, indien toepasselijk;

    10. blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. het zijn blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam;

      2. zij worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

      3. zij vloeien voort uit deposito's die de instelling wettelijk verplicht is aan het onder i) bedoelde publiekrechtelijke lichaam over te dragen voor de financiering van investeringen van algemeen belang;

    11. de niet uitgeleende overtollige zekerheden die bij tripartiete agenten zijn gedeponeerd;

    12. indien een instelling krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving de in contanten aan haar tegenpartij betaalde variatiemarge als een te ontvangen actief opneemt, het te ontvangen actief mits aan de in artikel 429 quater, lid 3, punten a) tot en met e), gestelde voorwaarden wordt voldaan;

    13. de gesecuritiseerde blootstellingen als gevolg van traditionele securitisaties die voldoen aan de in artikel 244, lid 2, gestelde voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico;

    14. mits aan de in de leden 5 en 6 gestelde voorwaarden is voldaan, de volgende, na het ingaan van de uitsluiting aangegane blootstellingen aan de centrale bank van de instelling:

      1. munten en bankbiljetten die een wettig betaalmiddel zijn in de jurisdictie van de centrale bank;

      2. activa die vorderingen op de centrale bank vormen, waaronder bij de centrale bank aangehouden reserves;

    15. indien aan de instelling een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014, de blootstellingen van de instelling als gevolg van bancaire nevendiensten als vermeld in deel C, punt a), van de bijlage bij die verordening die rechtstreeks verband houden met de in de delen A en B van die bijlage vermelde kern- of nevendiensten;

    16. indien de instelling overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 is aangewezen, de blootstellingen van de instelling als gevolg van bancaire nevendiensten als vermeld in deel C, punt a), van de bijlage bij die verordening die rechtstreeks verband houden met de in de delen A en B van die bijlage vermelde kern- of nevendiensten van een centrale effectenbewaarinstelling waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend.

    Voor de toepassing van punt m) van de eerste alinea nemen instellingen aangehouden blootstellingen op in de maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1, punten d) en e), wordt onder publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling verstaan, een kredietinstelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. zij is opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid van een lidstaat;

    2. haar activiteiten zijn beperkt tot het op niet-concurrerende basis bevorderen van bepaalde doelstellingen van financieel, sociaal of economisch overheidsbeleid overeenkomstig de wet- en regelgeving die voor die instelling geldt, met inbegrip van de statuten;

    3. doel ervan is niet het maximaliseren van winst of marktaandeel;

    4. onder voorbehoud van de regels inzake staatssteun van de Unie zijn de centrale overheid, de regionale overheid en de lokale overheid verplicht de levensvatbaarheid van de kredietinstelling te beschermen, of garanderen zij direct of indirect ten minste 90 % van de eigenvermogensvereisten, financieringsbehoeften of toegekende stimuleringsleningen van de kredietinstelling;

    5. zij aanvaardt geen gedekte deposito's als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/49/EU of in het nationale recht tot omzetting van die richtlijn die kunnen worden aangemerkt als deposito's met een vaste termijn of spaardeposito's van consumenten als omschreven in artikel 3, punt a), van Richtlijn 2008/48/EG(*).

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), kunnen overheidsbeleidsdoelstellingen de verlening van financiering voor stimulerings- of ontwikkelingsdoeleinden aan bepaalde economische sectoren of regio's van de betrokken lidstaat omvatten;

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punten d) en e), en onverminderd de Unieregels inzake staatssteun en de verplichtingen voor de lidstaten op grond daarvan, mogen de bevoegde autoriteiten een op organisatorisch, structureel en financieel gebied onafhankelijke en autonome afdeling van die instelling op verzoek van een instelling behandelen als een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling, mits die afdeling voldoet aan alle in de eerste alinea beschreven voorwaarden en die behandeling de effectiviteit van het toezicht op die instelling niet beïnvloedt. De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie en de EBA onverwijld in kennis van besluiten om een afdeling van een instelling voor de toepassing van deze alinea te behandelen als een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling. De bevoegde autoriteit evalueert die besluiten jaarlijks.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1, punten d) en e), en lid 2, punt d), wordt onder "stimuleringslening" verstaan een lening die ter bevordering van de beleidsdoelstellingen van de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid van een lidstaat direct of via een intermediaire kredietinstelling op een niet-concurrerende, non-profitbasis is verstrekt door een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling of een door de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid van een lidstaat opgezette entiteit.

    4.

    Instellingen sluiten de in lid 1, punten g) en h), van dit artikel beschreven transactieblootstellingen niet uit indien niet aan de in artikel 429, lid 5, derde alinea, beschreven voorwaarde is voldaan.

    5.

    Instellingen mogen de lid 1, punt n), vermelde blootstellingen uitsluiten indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteit van de instelling heeft na overleg met de betrokken centrale bank vastgesteld en publiek verklaard dat er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die de uitsluiting rechtvaardigen om de uitvoering van monetair beleid te faciliteren;

    2. de uitsluiting wordt toegestaan voor een beperkte periode van maximaal één jaar.

    6.

    De krachtens lid 1, punt n), uit te sluiten blootstellingen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    1. zij luiden in dezelfde valuta als de door de instelling aanvaarde deposito's;

    2. de gemiddelde looptijd ervan overschrijdt niet significant de gemiddelde looptijd van de door de instelling aanvaarde deposito's.

    7.

    In afwijking van artikel 92, lid 1, punt d), leeft een instelling die de in lid 1, punt n), van dit artikel bedoelde blootstellingen uitsluit, gedurende de periode van uitsluiting te allen tijde het volgende vereiste inzake een aangepaste hefboomratio na:

    aLR &equals; 3 %&times; EMLR EMLR &minus;CB

    waarbij:

    aLR de aangepaste hefboomratio;
    EMLR de maatstaf van totale blootstelling van de instelling als omschreven in artikel 429, lid 4, met inbegrip van de overeenkomstig punt n) van lid 1 van dit artikel uitgesloten blootstellingen; en
    CB het bedrag van de overeenkomstig punt n) van lid 1 van dit artikel uitgesloten blootstellingen.
    1.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van activa, met uitzondering van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten, van kredietderivaten en van de in artikel 429 sexies bedoelde posities overeenkomstig de volgende beginselen:

    1. de blootstellingswaarde van activa is een blootstellingswaarde als bedoeld in artikel 111, lid 1, eerste zin;

    2. effectenfinancieringstransacties worden niet verrekend.

    2.

    Het aanbieden door een instelling van een cashpoolingregeling is niet in strijd met de in artikel 429, lid 7, punt b), beschreven voorwaarde mits de regeling voldoet aan beide volgende voorwaarden:

    1. de instelling die de cashpoolingregeling aanbiedt, boekt de credit- en debetsaldi van verschillende individuele rekeningen van entiteiten van een groep die in de regeling zijn opgenomen, over naar één afzonderlijke rekening en stelt daarbij de saldi van de oorspronkelijke rekeningen op nul;

    2. de instelling voert de acties als bedoeld in punt a) van deze alinea dagelijks uit.

    Voor de toepassing van dit lid en lid 3 wordt onder "cashpoolingregeling" een regeling verstaan waarbij de credit- of debetsaldi van verschillende individuele rekeningen worden gecombineerd voor het contanten- of liquiditeitsbeheer.

    3.

    In afwijking van lid 2 van dit artikel is een cashpoolingregeling die niet voldoet aan de voorwaarde in punt b) van dat lid, maar voldoet aan de voorwaarde in punt a) van dat lid, niet in strijd met de voorwaarde in artikel 429, lid 7, punt b), op voorwaarde dat de regeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:

    1. de instelling heeft op elk moment een in rechte afdwingbaar recht tot verrekening van de saldi van de oorspronkelijke rekeningen via de overboeking naar één enkele rekening;

    2. er zijn geen looptijdmismatches tussen de saldi van de oorspronkelijke rekeningen;

    3. de instelling belast zich met het aanrekenen of betalen van rente op basis van het gecombineerde saldo van de oorspronkelijke rekeningen;

    4. de bevoegde autoriteit van de instelling oordeelt dat de frequentie waarmee de saldi van alle oorspronkelijke rekeningen worden overgeboekt, volstaat om alleen het gecombineerde saldo van de cashpoolingregeling in de maatstaf van totale blootstelling voor de berekening van de hefboomratio op te nemen.

    4.

    In afwijking van lid 1, punt b), kunnen instellingen de blootstellingswaarde van vorderingen en schulden in contanten krachtens een effectenfinancieringstransactie met dezelfde tegenpartij alleen op nettobasis berekenen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de transacties hebben dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum;

    2. het recht om de aan de tegenpartij verschuldigde bedragen te verrekenen met de door de tegenpartij verschuldigde bedragen is in rechte afdwingbaar bij de gewone bedrijfsuitoefening en in geval van wanbetaling, insolventie en faillissement;

    3. de tegenpartijen zijn voornemens om op nettobasis af te wikkelen, gelijktijdig af te wikkelen, of voor de transacties wordt een afwikkelingsmechanisme gebruikt dat in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert.

    5.

    Voor de toepassing van lid 4, punt c), kunnen instellingen slechts oordelen dat een afwikkelingsmechanisme in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert indien op de afwikkelingsdatum het nettoresultaat van de kasstromen van de transacties bij gebruik van dat mechanisme gelijk is aan het nettobedrag bij afwikkeling op nettobasis en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de transacties worden afgewikkeld via hetzelfde afwikkelingssysteem of via afwikkelingssystemen die gebruik maken van een gemeenschappelijke afwikkelingsinfrastructuur;

    2. de afwikkelingsregelingen worden ondersteund door contanten of intraday-kredietfaciliteiten die de bedoeling hebben ervoor te zorgen dat de afwikkeling van de transacties uiterlijk op het einde van de werkdag plaatsvindt;

    3. problemen die voortvloeien uit de effectenzijde van de effectenfinancieringstransacties bemoeilijken de voltooiing van de nettoafwikkeling van de vorderingen en schulden in contanten niet.

    De voorwaarde in punt c) van de eerste alinea is slechts vervuld indien het mislukken van een effectenfinancieringstransactie in het afwikkelingsmechanisme alleen de afwikkeling van de overeenstemmende geldzijde kan vertragen of een verplichting kan creëren voor het afwikkelingsmechanisme, ondersteund door een verbonden kredietfaciliteit.

    Indien de effectenzijde van een effectenfinancieringstransactie in het afwikkelingsmechanisme mislukt aan het einde van de periode waarbinnen moet worden afgewikkeld in het afwikkelingsmechanisme, splitsen instellingen deze transactie en de overeenstemmende geldzijde van de netting set af en behandelen zij deze op brutobasis.

    1.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde derivatencontracten en van kredietderivaten, met inbegrip van die buiten de balanstelling, volgens de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, beschreven methode.

    Bij het berekenen van de blootstellingswaarde mogen instellingen overeenkomstig artikel 295 rekening houden met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten. Instellingen houden geen rekening met productoverschrijdende verrekening, maar kunnen verrekening toepassen binnen de in artikel 272, punt 25, onder c), bedoelde productcategorie en bij kredietderivaten indien deze onderworpen zijn aan een in artikel 295, punt c), bedoelde overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening.

    Instellingen nemen in de maatstaf van totale blootstelling verkochte opties op, zelfs indien de blootstellingswaarde ervan overeenkomstig de in artikel 274, lid 5, vastgestelde behandeling op nul kan worden gesteld.

    2.

    Indien het bedrag van de activa krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving wordt verminderd door de verstrekking van zekerheden met betrekking tot derivatencontracten, maken instellingen die vermindering ongedaan.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen die overeenkomstig artikel 275 de vervangingswaarde van derivatencontracten berekenen, van hun tegenpartijen in contanten ontvangen zekerheden alleen als in artikel 275 bedoelde variatiemarge opnemen indien de variatiemarge op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving niet reeds als een vermindering van de blootstellingswaarde is opgenomen en indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. bij transacties die niet via een GCTP worden gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden;

    2. de variatiemarge wordt ten minste dagelijks berekend en uitgewisseld op basis van de waardering tegen marktwaarde van de derivatenposities;

    3. de ontvangen variatiemarge luidt in een valuta die nader wordt bepaald in het derivatencontract, de toepasselijke kaderverrekeningsovereenkomst, de kredietondersteuningsbijlage bij de gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst of als omschreven bij een verrekeningsovereenkomst met een GCTP;

    4. de ontvangen variatiemarge is het volledige bedrag dat nodig is om de tegen de marktwaarde gewaardeerde blootstelling van het derivatencontract op te heffen, afhankelijk van de drempel en de minimumbedragen van de overdracht die voor de tegenpartij gelden;

    5. het derivatencontract en de variatiemarge tussen de instelling en de tegenpartij bij dat contract vallen onder één enkele verrekeningsovereenkomst die de instelling overeenkomstig artikel 295 als risicoverminderend mag behandelen.

    Een instelling die een tegenpartij zekerheden in de vorm van contanten verstrekt die voldoen aan de in de eerste alinea, punten a) tot en met e), beschreven voorwaarden, beschouwt die zekerheden als de variatiemarge die aan de tegenpartij is gestort en betrekt deze bij de berekening van de vervangingswaarde.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wordt een instelling geacht te hebben voldaan aan de voorwaarde daarin indien de variatiemarge wordt uitgewisseld op de ochtend van de handelsdag die volgt op de handelsdag waarop het derivatencontract is opgesteld, mits de uitwisseling gebaseerd is op de waarde van het contract aan het einde van de handelsdag waarop het contract is opgesteld.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea kunnen instellingen, indien er een margegeschil ontstaat, het bedrag opnemen van de niet-betwiste zekerheden die zijn uitgewisseld.

    4.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen instellingen ontvangen zekerheden niet betrekken bij de berekening van het NICA als omschreven in artikel 272, punt 12 bis, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een GCTP worden gecleard.

    5.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel stellen instellingen de waarde van de multiplicator die wordt gebruikt voor de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 278, lid 1, op één, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een GCTP worden gecleard.

    6.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 4 of 5 beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde derivatencontracten te bepalen, maar uitsluitend indien zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

    Indien instellingen een van de methoden als bedoeld in de eerste alinea toepassen, verminderen zij de maatstaf van totale blootstelling niet met het bedrag van de marge die zij hebben ontvangen.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "geboekt kredietderivaat" verstaan elk financieel instrument waarmee een instelling feitelijk kredietprotectie verleent, daaronder begrepen kredietverzuimswaps, total return swaps en opties waarbij de instelling verplicht is kredietprotectie te verlenen onder voorwaarden die nader bepaald zijn in het optiecontract.

    2.

    Naast de in artikel 429 quater vastgestelde berekening betrekken instellingen bij de berekening van de blootstellingswaarde van geboekte kredietderivaten de effectieve notionele bedragen waarnaar de geboekte kredietderivaten verwijzen, na aftrek van eventuele negatieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot die geboekte kredietderivaten in het tier 1-kapitaal zijn verwerkt.

    Instellingen berekenen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten door aanpassing van het notionele bedrag van die derivaten teneinde de werkelijke blootstelling van de contracten die van hefboomfinanciering worden voorzien of anderszins worden verbeterd door de structuur van de transactie, tot uitdrukking te brengen.

    3.

    Instellingen kunnen de overeenkomstig lid 2 berekende blootstellingswaarde volledig of gedeeltelijk met het effectieve notionele bedrag van gekochte kredietderivaten verminderen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de resterende looptijd van het gekochte kredietderivaat is gelijk aan of langer dan de resterende looptijd van het geboekte kredietderivaat;

    2. het gekochte kredietderivaat is anderszins onderworpen aan dezelfde voorwaarden als of meer conservatieve materiële voorwaarden dan de voorwaarden van het overeenkomstige geboekte kredietderivaat;

    3. het gekochte kredietderivaat wordt niet gekocht van een tegenpartij die de instelling zou blootstellen aan specifiek wrongwayrisico als gedefinieerd in artikel 291, lid 1, punt b);

    4. indien het effectieve notionele bedrag van het geboekte kredietderivaat wordt verminderd met elke in het tier 1-kapitaal van de instelling verwerkte negatieve verandering in reële waarde, wordt het effectieve notionele bedrag van het gekochte kredietderivaat verminderd met elke positieve verandering in reële waarde die in het tier 1-kapitaal is verwerkt;

    5. het gekochte kredietderivaat wordt niet opgenomen in een transactie die is gecleard door de instelling namens een cliënt of die is gecleard door de instelling in haar rol als een cliënt op een hoger niveau binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus en waarvoor het effectieve notionele bedrag waaraan door het overeenkomstige geboekte kredietderivaat wordt gerefereerd, uitgesloten is van de maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig artikel 429 bis, lid 1, eerste alinea, punt g) of h), naargelang het geval.

    Voor de toepassing van de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 429 quater, lid 1, kunnen instellingen van de netting set het deel van een geboekt kredietderivaat uitsluiten dat niet wordt gecompenseerd overeenkomstig de eerste alinea van dit lid en waarvoor het effectieve notionele bedrag wordt opgenomen in de maatstaf van totale blootstelling.

    4.

    Voor de toepassing van lid 3, punt b), wordt onder "materiële voorwaarde" verstaan elk kenmerk van het kredietderivaat dat relevant is voor de waardering ervan, met inbegrip van het niveau van achterstelling, de optionaliteit, de kredietgebeurtenissen, de onderliggende referentie-entiteit of pool van referentie-entiteiten, en de onderliggende referentieverplichting of pool van referentieverplichtingen, met uitzondering van het notionele bedrag en de resterende looptijd van het kredietderivaat. Twee referentienamen zijn alleen hetzelfde indien zij aan dezelfde juridische entiteit refereren.

    5.

    In afwijking van lid 3, punt b), kunnen instellingen gebruik maken van gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentienamen om geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentienamen binnen die pool te compenseren indien de pool van referentie-entiteiten en het niveau van achterstelling bij beide transacties dezelfde zijn.

    6.

    Instellingen verminderen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten niet indien zij door middel van een total return swap kredietprotectie kopen en de ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boeken, maar niet overgaan tot de boeking van een eventuele daartegenover staande waardevermindering van het geboekte kredietderivaat bij het tier 1-kapitaal.

    7.

    Bij gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentieverplichtingen kunnen instellingen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentieverplichtingen alleen met het effectieve notionele bedrag van de gekochte kredietderivaten overeenkomstig lid 3 verminderen indien de gekochte protectie economisch gelijkwaardig is aan het afzonderlijk kopen van protectie met betrekking tot elk van de individuele verplichtingen in de pool.

    1.

    Naast de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1, nemen instellingen in de maatstaf van totale blootstelling een opslagfactor op voor tegenpartijkredietrisico die overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel wordt berekend, naargelang het geval.

    2.

    Bij transacties met een tegenpartij welke niet vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de in artikel 206 beschreven voorwaarden voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor per transactie volgens de volgende formule:

    E* i &equals; max&lbrace;0, Ei &minus;Ci &rbrace;

    waarbij:

    E* i de opslagfactor;
    i de index die de transactie aangeeft;
    Ei de reële waarde van de effecten of contanten die krachtens transactie i aan de tegenpartij in lening zijn gegeven; en
    Ci de reële waarde van de effecten of contanten die krachtens transactie i van de tegenpartij zijn ontvangen.

    Instellingen kunnen E* i op nul stellen indien Ei gelijk is aan de aan een tegenpartij in lening gegeven contanten en de betrokken vordering in contanten niet in aanmerking komt voor de verrekeningsbehandeling van artikel 429 ter, lid 4.

    3.

    Bij transacties met een tegenpartij welke vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor voor transacties per overeenkomst volgens de volgende formule:

    E* i &equals; max&lbrace;0, &sum; Ei &minus; &sum; Ci &rbrace;

    waarbij:

    E* i de opslagfactor;
    i de index die de verrekeningsovereenkomst aangeeft;
    Ei de reële waarde van de effecten of contanten die aan de tegenpartij in lening zijn gegeven voor de transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomst i vallen; en
    Ci de reële waarde van de effecten of contanten die zijn ontvangen van de tegenpartij die onder kaderverrekeningsovereenkomst i valt.
    4.

    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 omvat de term tegenpartij ook tripartiete agenten die zekerheden in deposito nemen en de zekerheden beheren in geval van tripartiete transacties.

    5.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de methode van artikel 222 gebruiken, onder voorbehoud van een vloer van 20 % voor het toepasselijke risicogewicht, om de opslagfactor voor effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling, te bepalen. Instellingen mogen die methode alleen gebruiken indien zij deze ook gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarde van die transacties om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), te voldoen.

    6.

    Indien voor een retrocessietransactie de verkoop wordt verantwoord krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, worden alle aan de verkoop gerelateerde posten door de instelling teruggeboekt.

    7.

    Indien een instelling als agent optreedt tussen twee partijen bij een effectenfinancieringstransactie, inclusief een transactie buiten de balanstelling, gelden de volgende bepalingen voor de berekening van de maatstaf van totale blootstelling van de instelling:

    1. indien de instelling aan één van de partijen bij de effectenfinancieringstransactie een vergoeding of garantie verschaft die beperkt is tot het eventuele verschil tussen de waarde van de effecten of contanten die de partij heeft uitgeleend en de waarde van de zekerheden die de kredietnemer heeft verstrekt, neemt de instelling in de maatstaf van totale blootstelling alleen de opslagfactor op die overeenkomstig lid 2 of lid 3 is berekend, al naargelang het geval;

    2. indien de instelling geen van de betrokken partijen een vergoeding of garantie verschaft, wordt de transactie niet in de maatstaf van totale blootstelling opgenomen;

    3. indien de economische blootstelling van de instelling aan de onderliggende effecten of contanten bij de transactie groter is dan de aan de hand van de opslagfactor verkregen blootstelling, neemt de instelling in de maatstaf van totale blootstelling ook het volledige bedrag van de effecten of de contanten op waaraan zij is blootgesteld;

    4. indien de instelling die als agent optreedt, een vergoeding of garantie verschaft aan beide partijen die bij een effectenfinancieringstransactie betrokken zijn, berekent de instelling haar maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig de punten a), b) en c) afzonderlijk voor elke partij die bij de transactie betrokken is.

    1.

    Instellingen berekenen overeenkomstig artikel 111, lid 1 de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, exclusief de derivatencontracten die zijn opgenomen in bijlage II, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en posities als bedoeld in artikel 429 quinquies.

    Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, is artikel 166, lid 9, van toepassing.

    2.

    In afwijking van lid 1 kunnen instellingen het kredietblootstellingequivalent van een post buiten de balanstelling verminderen met het overeenkomstige bedrag van specifieke kredietrisicoaanpassingen. De berekening is onderworpen aan een vloer van nul.

    3.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel passen instellingen een omrekeningsfactor van 10 % toe op posten buiten de balanstelling met laag risico als bedoeld in artikel 111, lid 1, punt d).

    1.

    Instellingen behandelen contanten met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies en effecten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies die op de balans blijven tot de afwikkelingsdatum, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).

    2.

    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, verrichten een tegenboeking van elke compensatie tussen vorderingen in contanten als gevolg van nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies en schulden in contanten als gevolg van nog af te wikkelen aankopen volgens standaardmarktconventies, die krachtens dat kader is toegestaan. Nadat instellingen de boekhoudkundige compensatie hebben tegengeboekt, kunnen zij tussen die vorderingen en schulden in contanten compenseren indien zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling worden afgewikkeld.

    3.

    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, nemen in de maatstaf van totale blootstelling de volledige nominale waarde op van de verplichtingen tot betaling in verband met aankopen volgens standaardmarktconventies.

    Instellingen mogen de volledige nominale waarde van de verplichtingen tot betaling betreffende aankopen volgens standaardmarktconventies slechts compenseren met de volledige nominale waarde van de kasvorderingen in verband met nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. zowel de aankopen als de verkopen worden volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling afgewikkeld;

    2. de aangekochte en verkochte financiële activa die verband houden met vorderingen en schulden in contanten, worden tegen reële waarde gewaardeerd via winsten en verliezen en opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling.

  118. Na artikel 429 octies wordt het volgende deel ingevoegd:

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten over:

    1. de eigenvermogensvereisten, met inbegrip van de hefboomratiovereiste, als bedoeld in artikel 92 en deel zeven;

    2. voor instellingen die aan deze vereisten zijn onderworpen, de vereisten van de artikelen 92 bis en 92 ter.

    3. grote blootstellingen als bedoeld in artikel 394;

    4. de liquiditeitsvereisten als bedoeld in artikel 415;

    5. de in artikel 430 bis, lid 1, beschreven geaggregeerde gegevens voor elke nationale onroerendgoedmarkt;

    6. de in Richtlijn 2013/36/EU beschreven vereisten en richtsnoeren die in aanmerking komen voor gestandaardiseerde rapportage, met uitzondering van eventuele aanvullende rapportagevereisten krachtens artikel 104, lid 1, punt j), van die richtlijn;

    7. de mate van activabezwaring, met een uitsplitsing naar soort activabezwaring, zoals retrocessieovereenkomsten, effectenleningen, gesecuritiseerde blootstellingen of leningen.

    Overeenkomstig artikel 6, lid 5, vrijgestelde instellingen vallen niet op individuele basis onder het in de eerste alinea, punt a), van dit lid bedoelde rapportagevereiste inzake de hefboomratio.

    2.

    Naast de in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde rapportage over de hefboomratio, rapporteren grote instellingen aan hun bevoegde autoriteiten specifieke componenten van de hefboomratio op basis van gemiddelden voor de rapportageperiode, evenals de gegevens die zijn gebruikt voor het berekenen van die gemiddelden, zodat de bevoegde autoriteiten de volatiliteit van de hefboomratio kunnen monitoren, met name rond rapportagereferentiedatums.

    3.

    Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde rapportage over prudentiële vereisten rapporteren instellingen financiële informatie aan hun bevoegde autoriteiten indien ze één van de volgende instellingen zijn:

    1. een instelling waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is;

    2. een kredietinstelling die haar geconsolideerde jaarrekening opstelt overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen op grond van artikel 5, punt b), van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

    4.

    De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die hun eigen vermogen op geconsolideerde basis volgens internationale standaarden voor jaarrekeningen bepalen op grond van artikel 24, lid 2, verplichten om financiële informatie overeenkomstig dit artikel te rapporteren.

    5.

    De in de leden 3 en 4 bedoelde rapportage over financiële informatie omvat alleen informatie die noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de instelling en van de systeemrisico's die de instelling voor de financiële sector of de reële economie vormt, als beschreven in Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.

    De in dit artikel vastgelegde rapportagevereisten worden evenredig op instellingen toegepast, rekening houdend met het in lid 8 bedoelde verslag, in verhouding tot hun omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportageformaten en -templates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van die templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    Voor de toepassing van lid 2 vermelden de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen welke componenten van de hefboomratio gerapporteerd moeten worden aan de hand van de waarden aan het einde van de dag en het einde van de maand. Daartoe houdt de EBA rekening met beide volgende aspecten:

    1. hoe vatbaar een component is voor significante tijdelijke verminderingen van transactievolumes die kunnen resulteren in een te lage weergave van het risico op buitensporige hefboomwerking op de rapportagereferentiedatum;

    2. ontwikkelingen en bevindingen op internationaal niveau.

    De EBA dient de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen bedoeld in dit lid uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in, behalve met betrekking tot het volgende:

    1. de hefboomratio, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend;

    2. de in de artikelen 92 bis en 92 ter vastgestelde verplichtingen, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    8.

    De EBA beoordeelt overeenkomstig dit lid de kosten en baten van de rapportagevereisten die in de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie(*) zijn vastgesteld en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen. Die beoordeling wordt met name verricht met betrekking tot kleine en niet-complexe instellingen. Daartoe bevat het verslag het volgende:

    1. een indeling van instellingen naar omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico;

    2. een meting van de rapportagekosten die iedere categorie instellingen tijdens de betrokken periode heeft gemaakt om te voldoen aan de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, rekening houdend met de volgende beginselen:

      1. de rapportagekosten worden gemeten als de verhouding tussen de rapportagekosten en de totale kosten van de instelling in de betrokken periode;

      2. de rapportagekosten omvatten alle uitgaven die verband houden met de implementatie en het permanent beheer van de rapportagesystemen, daaronder begrepen uitgaven voor personeel, IT-systemen, juridische diensten, boekhoudkundige diensten, audit- en consultancydiensten;

      3. de betrokken periode is elke jaarperiode waarin instellingen rapportagekosten hebben moeten maken om zich voor te bereiden op de toepassing van de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, en om de rapportagesystemen op doorlopende basis te blijven beheren;

    3. een beoordeling of de door iedere categorie instellingen gemaakte rapportagekosten in verhouding stonden tot de voordelen van de rapportagevereisten met het oog op prudentieel toezicht;

    4. een beoordeling van de gevolgen van een beperking van de rapportagevereisten voor de kosten en de doeltreffendheid van het toezicht; en

    5. aanbevelingen over de manier waarop de rapportagevereisten kunnen worden beperkt, ten minste voor kleine en niet-complexe instellingen, en de EBA moet daartoe streven naar een te verwachten gemiddelde kostenbeperking van ten minste 10 % en idealiter 20 %. De EBA beoordeelt met name of:

      1. de in lid 1, punt g), bedoelde rapportagevereisten zouden kunnen worden opgeheven voor kleine en niet-complexe instellingen indien de bezwaring van activa onder een bepaalde drempel ligt;

      2. de overeenkomstig lid 1, punten a), c), en g), vereiste rapportagefrequentie zou kunnen worden beperkt voor kleine en niet-complexe instellingen.

    De EBA doet dat verslag vergezeld gaan van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen als bedoeld in lid 7.

    9.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de vraag of andere dan in de leden 3 en 4 bedoelde instellingen, op geconsolideerde basis financiële informatie dienen te rapporteren overeenkomstig lid 3, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de betrokken instellingen rapporteren nog niet op geconsolideerde basis;

    2. de betrokken instellingen zijn onderworpen aan een kader voor financiële rapportage overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG;

    3. financiële rapportage wordt noodzakelijk geacht om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instellingen en van de systeemrisico's die ze voor de financiële sector of de reële economie vormen zoals uiteengezet in Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats en templates die moeten worden gebruikt door instellingen als bedoeld in de eerste alinea voor de daarin beschreven doelstellingen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    10.

    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat niet door de in lid 7 bedoelde technische uitvoeringsnormen bestreken informatie noodzakelijk is voor de in lid 5 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in dat lid bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

    11.

    De bevoegde autoriteiten kunnen het vereiste tot indiening van de gegevenspunten die zijn beschreven in de rapportagetemplates die nader zijn bepaald in de in dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen, opheffen indien deze gegevenspunten elkaar overlappen. In dit verband worden onder overlappende gegevenspunten de gegevenspunten begrepen die reeds ter beschikking van de bevoegde autoriteiten staan via andere middelen dan via het verzamelen van die rapportagetemplates, onder meer indien die gegevenspunten kunnen worden verkregen uit gegevens die reeds ter beschikking van de bevoegde autoriteiten staan in andere formats of andere niveaus van granulariteit; de bevoegde autoriteit kan de in dit lid bedoelde opheffingen slechts verlenen indien de gegevens die door middel van dergelijke alternatieve methoden worden verkregen, verzameld of geaggregeerd, identiek zijn aan de gegevenspunten die anders overeenkomstig de betrokken technische uitvoeringsnorm zouden moeten worden gerapporteerd.

    De bevoegde autoriteiten, de afwikkelingsautoriteiten en de aangewezen autoriteiten wisselen waar mogelijk gegevens uit om de rapportagevereisten te beperken. De in titel VII, hoofdstuk I, afdeling II, van Richtlijn 2013/36/EU vervatte bepalingen inzake de uitwisseling van informatie en beroepsgeheim zijn van toepassing.

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten jaarlijks de volgende geaggregeerde gegevens voor elke nationale onroerendgoedmarkt waaraan ze zijn blootgesteld:

    1. verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 2;

    2. de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    3. de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    4. verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 2;

    5. de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed;

    6. de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed.

    2.

    De in lid 1 bedoelde gegevens worden gerapporteerd aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de betrokken instelling. Indien een instelling een bijkantoor in een andere lidstaat heeft, worden de gegevens met betrekking tot dat bijkantoor tevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst gerapporteerd. De gegevens worden afzonderlijk gerapporteerd voor elke onroerendgoedmarkt binnen de Unie waaraan de betrokken instelling is blootgesteld.

    3.

    De bevoegde autoriteiten publiceren de in lid 1, punten a) tot en met f), bepaalde gegevens jaarlijks op geaggregeerde basis, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.

    1.

    Met ingang van de datum van toepassing van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling, rapporteren instellingen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 94, lid 1, noch aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voor al hun handelsportefeuille- en niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn, de resultaten van de berekeningen volgens de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, op dezelfde basis als die waarop instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), onder i), en punt c) rapporteren.

    2.

    Instellingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel rapporteren de in artikel 325 quater, lid 2, punten a), b) en c), beschreven berekeningen voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn.

    3.

    Naast het vereiste in lid 1 van dit artikel rapporteren instellingen vanaf het einde van een termijn van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de meest recente technische reguleringsnormen, bedoeld in artikel 325 septquinquagies, lid 7, artikel 325 octoquinquagies, lid 3, artikel 325 novoquinquagies, lid 9, en artikel 325 sexagies, lid 4, voor de posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij van de bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2, de resultaten van de berekening volgens die in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter beschreven benadering, op dezelfde basis als die waarop dergelijke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), onder i), en punt c) rapporteren.

    4.

    Voor de toepassing van het rapportagevereiste in lid 3 van dit artikel rapporteren instellingen de berekeningen als bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), onder i) en ii), en punt b), onder i) en ii) afzonderlijk en, voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselskoers- en grondstoffenrisico's zijn verbonden en die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor de instelling toestemming van de bevoegde autoriteiten heeft gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2.

    5.

    Instellingen mogen de in de leden 1 en 3 bedoelde benaderingen binnen een groep combineren, mits de berekening volgens de in lid 1 bedoelde benadering maximaal 90 % van de totale berekening vertegenwoordigt. Anders gebruikt de instelling de in lid 1 bedoelde benadering voor al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselskoers- grondstoffenrisico is verbonden.

    6.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportagetemplates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van de templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in dit artikel bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    De EBA stelt een haalbaarheidsverslag op over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische, afwikkelings- en prudentiële gegevens, en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen.

    2.

    De EBA betrekt de bevoegde autoriteiten, alsmede de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor depositogarantiestelsels, afwikkeling en met name het ESCB, bij de opstelling van het haalbaarheidsverslag. Het verslag houdt rekening met de eerdere werkzaamheden van het ESCB in verband met geïntegreerde gegevensverzameling en wordt gebaseerd op een alomvattende analyse van de kosten en baten, met ten minste:

    1. een overzicht van de kwantiteit en de reikwijdte van de gegevens die momenteel door de bevoegde autoriteiten in hun rechtsgebied worden verzameld, alsook van de oorsprong en de granulariteit ervan;

    2. de totstandbrenging van een standaardwoordenboek van de te verzamelen gegevens om te zorgen voor meer convergentie in de rapportagevereisten wat betreft gewone rapportageverplichtingen, en om onnodige bevragingen te voorkomen;

    3. de totstandbrenging van een gemengd comité, met ten minste de EBA en het ESCB, met het oog op het ontwikkelen en implementeren van het geïntegreerde rapportagesysteem;

    4. de haalbaarheid en het mogelijke ontwerp van een centraal gegevensverzamelingspunt voor het geïntegreerde rapportagesysteem, met onder meer vereisten met het oog op het strikt waarborgen van de vertrouwelijkheid van de verzamelde gegevens, sterke authenticatie en beheer van de rechten inzake toegang tot het systeem en cyberbeveiliging; dat centraal gegevensverzamelingspunt:

      1. bevat een centraal gegevensregister met alle statistische gegevens, afwikkelingsgegevens en prudentiële gegevens met de nodige granulariteit en frequentie voor de desbetreffende instelling en wordt op gezette tijden geactualiseerd;

      2. dient als contactpunt voor de bevoegde autoriteiten waar zij alle verzoeken om gegevens in ontvangst nemen, verwerken en bundelen, waar de verzoeken kunnen worden vergeleken met reeds verzamelde rapportagegegevens en dat de bevoegde autoriteiten snelle toegang tot de gevraagde informatie biedt;

      3. biedt de bevoegde autoriteiten aanvullende steun voor het toezenden van de gegevensbevragingen aan de instellingen en zorgt voor de invoering van de gevraagde gegevens in het centrale gegevensregister;

      4. heeft een coördinerende rol bij de uitwisseling van informatie en gegevens tussen de bevoegde autoriteiten; en

      5. houdt rekening met de procedures en procedés van de andere bevoegde autoriteiten en brengt deze over in een gestandaardiseerd systeem.

    3.

    Uiterlijk een jaar na de indiening van het in dit artikel bedoelde verslag dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het haalbaarheidsverslag van de EBA, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad voor de invoering van een gestandaardiseerd en geïntegreerd rapportagesysteem voor rapportagevereisten.

  119. Deel acht wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen maken de informatie openbaar als bedoeld in de titels II en III overeenkomstig de bepalingen van deze titel, onder voorbehoud van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 432.

    2.

    Instellingen waaraan de bevoegde autoriteiten voor de in dit deel, titel III, bedoelde instrumenten en methoden toestemming krachtens deel drie hebben verleend, maken de daarin genoemde informatie openbaar.

    3.

    Het leidinggevend orgaan of de directie neemt formele beleidslijnen aan om te voldoen aan de openbaarmakingsvereisten van dit deel en zorgt voor de invoering en handhaving van interne procedures, systemen en controles om te verifiëren of de openbaarmakingen van de instelling dienstig en in overeenstemming met de vereisten van dit deel zijn. Ten minste één lid van het leidinggevend orgaan of van de directie verklaart schriftelijk dat de instelling de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen heeft gedaan in overeenstemming met de formele beleidslijnen en de interne procedures, systemen en controles. De schriftelijke verklaring en de belangrijkste elementen van de formele beleidslijnen van de instelling teneinde te voldoen aan de openbaarmakingsvereisten worden opgenomen in de openbaarmakingen van instellingen.

    Voor informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt, geldt hetzelfde niveau van interne verificatie als voor het managementverslag dat in het financieel verslag van de instelling is opgenomen.

    Instellingen voeren ook beleidslijnen in om te verifiëren of hun openbaarmakingen de marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen. Indien instellingen van oordeel zijn dat de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen de marktdeelnemers geen volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen, maken zij extra informatie openbaar naast de informatie die krachtens dit deel openbaar moet worden gemaakt. Niettemin zijn instellingen slechts verplicht informatie openbaar te maken die wezenlijk, geen zakengeheim en niet-vertrouwelijk is als bedoeld in artikel 432.

    4.

    Alle kwantitatieve openbaarmakingen gaan vergezeld van een kwalitatieve beschrijving en alle andere aanvullende informatie die noodzakelijk kan zijn om de kwantitatieve openbaarmakingen voor de gebruikers van deze informatie begrijpelijk te maken, waarbij met name wordt gewezen op significante wijzigingen in de informatie van openbaarmakingen ten opzichte van de vorige openbaarmakingen.

    5.

    Instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kmo's en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

    1.

    Met uitzondering van de in artikel 435, lid 2, punt c), en de artikelen 437 en 450 neergelegde openbaarmakingen mogen instellingen de in de titels II en III vermelde openbaarmakingen achterwege laten indien de via deze openbaarmakingen verstrekte informatie niet wezenlijk wordt geacht.

    Informatie wordt voor openbaarmakingsdoeleinden wezenlijk geacht indien de weglating of onjuiste vermelding ervan zou kunnen leiden tot wijziging of beïnvloeding van het oordeel of de beslissing van een gebruiker die zich voor het nemen van economische beslissingen op die informatie baseert.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen het wezenlijkheidscriterium moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    2.

    Instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig dit lid als een zakengeheim of vertrouwelijke informatie wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

    Informatie wordt als een zakengeheim van een instelling beschouwd indien het openbaar maken ervan haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Onder het zakengeheim valt onder meer informatie betreffende producten of systemen die de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld.

    Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien instellingen door cliënten of andere relaties met tegenpartijen verplicht worden om die informatie vertrouwelijk te houden.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen de criteria van een zakengeheim en vertrouwelijkheid moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    3.

    In de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke gevallen vermeldt de betrokken instelling in haar openbaarmakingen dat, en om welke reden, specifieke informatiebestanddelen niet openbaar worden gemaakt, en publiceert zij meer algemene informatie over het onderwerp van het openbaarmakingsvereiste, tenzij dat onderwerp zelf een zakengeheim of vertrouwelijk is.

    Instellingen publiceren de openbaarmakingen die krachtens de titels II en III vereist zijn op de wijze, beschreven in de artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater.

    De publicatie van de jaarlijkse openbaarmakingen vindt plaats op dezelfde datum als de datum waarop instellingen hun financiële overzichten publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

    Halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen worden op dezelfde datum gepubliceerd als de datum waarop instellingen, in voorkomend geval, hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

    Elke vertraging tussen de datum van publicatie van de openbaarmakingen die krachtens dit deel vereist zijn en de betrokken financiële overzichten is redelijk en mag in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld op grond van artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU.

    1.

    Grote instellingen maken de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 437, punt a);

      2. artikel 438, punt e);

      3. artikel 439, punten e) tot en met l);

      4. artikel 440;

      5. artikel 442, punten c), e), f) en g);

      6. artikel 444, punt e);

      7. artikel 445;

      8. artikel 448, lid 1, punten a) en b);

      9. artikel 449, punten j) tot en met l);

      10. artikel 451, lid 1, punten a) en b);

      11. artikel 451 bis, lid 3;

      12. artikel 452, punt g);

      13. artikel 453, punten f) tot en met j);

      14. artikel 455, punten d), e) en g);

    3. elk kwartaal de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 438, punten d) en h);

      2. de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven;

      3. artikel 451 bis, lid 2.

    2.

    In afwijking van lid 1 maken andere grote instellingen dan MSI's die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    3.

    Grote instellingen die onderworpen zijn aan artikel 92 bis of 92 ter maken de krachtens artikel 437 bis vereiste informatie halfjaarlijks openbaar, behalve de in artikel 447, punt h), bedoelde kernmaatstaven, die elk kwartaal openbaar moeten worden gemaakt.

    1.

    Kleine en niet-complexe instellingen maken de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 435, lid 1, punten a), e) en f);

      2. artikel 438, punt d);

      3. artikel 450, lid 1, punten a) tot en met d), h), i) en j);

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel maken kleine en niet-complexe instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven jaarlijks openbaar.

    1.

    Instellingen die niet onder artikel 433 bis of 433 ter vallen, maken de hieronder beschreven informatie openbaar met de volgende frequentie:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel maken andere instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de volgende informatie jaarlijks bekend:

    1. artikel 435, lid 1, punten a), e) en f);

    2. artikel 435, lid 2, punten a), b) en c);

    3. artikel 437, punt a);

    4. artikel 438, punten c) en d);

    5. de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven;

    6. artikel 450, lid 1, punten a) tot en met d) en h) tot en met k).

    1.

    Instellingen maken alle informatie die vereist is krachtens de titels II en III in elektronische vorm en in één enkel medium of op één enkele locatie openbaar. Het ene medium of de ene locatie is een op zichzelf staand document dat gebruikers van deze informatie voorziet van een gemakkelijk toegankelijke bron van prudentiële informatie, of is een afzonderlijk hoofdstuk dat deel uitmaakt van of gehecht is aan financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen, dat de vereiste openbaarmakingen bevat en dat gemakkelijk herkenbaar is voor deze gebruikers.

    2.

    Instellingen stellen op hun website of, bij gebrek aan een website, op een andere geschikte locatie een archief beschikbaar van de vereiste informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt. Dat archief is toegankelijk voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgestelde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme openbaarmakingsformats en de bijbehorende instructies voor het verrichten van de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen.

    Deze uniforme openbaarmakingsformats bevatten voldoende uitgebreide en vergelijkbare informatie voor de gebruikers van die informatie voor het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deel een tot en met zeven. Om de vergelijkbaarheid van informatie te vergemakkelijken, wordt in de technische uitvoeringsnormen gestreefd naar consistentie van de openbaarmakingsformats met de internationale normen over openbaarmakingen.

    De uniforme openbaarmakingsformats nemen in voorkomend geval de vorm aan van tabellen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen maken hun doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer voor elke afzonderlijke risicocategorie, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's, openbaar. Deze openbaarmakingen omvatten:

    1. de strategieën en procedures om deze risicocategorieën te beheren;

    2. de structuur en organisatie van de betrokken risicobeheerfunctie, met inbegrip van informatie over de basis van haar autoriteit, haar bevoegdheden en verantwoordingsplicht overeenkomstig de oprichtingsakten en statuten van de instelling;

    3. de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

    4. de beleidslijnen inzake het afdekken en limiteren van risico's, en de strategieën en procedures om de voortdurende effectiviteit van afdekkingen en limiteringen te monitoren;

    5. een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicobeheerregelingen van de instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicobeheersystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

    6. een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Die verklaring omvat:

      1. belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie;

      2. informatie over transacties binnen de groep en transacties met verbonden partijen die wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor het risicoprofiel van de geconsolideerde groep.

    2.

    Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot governanceregelingen:

    1. het aantal bestuursmandaten van leden van het leidinggevende orgaan;

    2. het wervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

    3. het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

    4. of de instelling een afzonderlijke risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

    5. de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan.

    Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot het toepassingsgebied van deze verordening:

    1. de naam van de instelling waarop deze verordening van toepassing is;

    2. een afstemmingsoverzicht tussen de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld overeenkomstig de vereisten inzake wettelijke consolidatie op grond van deel een, titel II, afdelingen 2 en 3; in dat afstemmingsoverzicht wordt een overzicht gegeven van de verschillen tussen het boekhoudkundige en het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie en van de juridische entiteiten die in het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie zijn opgenomen indien dat verschilt van het boekhoudkundige toepassingsgebied van de consolidatie; in het overzicht van de juridische entiteiten die in het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie zijn opgenomen wordt de methode voor de wettelijke consolidatie beschreven indien deze verschilt van de methode voor de boekhoudkundige consolidatie, wordt beschreven of die entiteiten geheel of proportioneel zijn geconsolideerd en wordt beschreven of het bezit in die juridische entiteiten in mindering werd gebracht op het eigen vermogen;

    3. een uitsplitsing van de activa en passiva van de geconsolideerde financiële overzichten die overeenkomstig de vereisten inzake wettelijke consolidatie op grond van deel een, titel II, afdelingen 2 en 3 zijn opgesteld, naar soort risico als bedoeld in dit deel;

    4. een afstemmingsoverzicht waarin de belangrijkste bronnen van verschillen worden aangegeven tussen de boekwaarden in de financiële overzichten in het kader van het wettelijk toepassingsgebied van de consolidatie als omschreven in deel een, titel II, afdelingen 2 en 3, en het blootstellingsbedrag dat voor wettelijke doeleinden wordt gebruikt. Dat afstemmingsoverzicht wordt aangevuld met kwalitatieve informatie over die belangrijkste bronnen van verschillen;

    5. voor blootstellingen met betrekking tot de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille die zijn aangepast overeenkomstig de artikelen 34 en 105, een uitsplitsing van de bedragen van de bestanddelen van de aanpassing van de prudente waardering van een instelling, naar soort risico, en het totaal van de bestanddelen afzonderlijk voor de handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities;

    6. eventuele bestaande of verwachte wezenlijke praktische of juridische belemmeringen die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

    7. het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

    8. in voorkomend geval, de omstandigheden waarin gebruik wordt gemaakt van de afwijking als bedoeld in artikel 7 of de individuele consolidatiemethode die is vastgesteld in artikel 9.

    Instellingen maken de volgende informatie over hun eigen vermogen openbaar:

    1. een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en de filters en aftrekkingen die worden toegepast op het eigen vermogen van de instelling op grond van de artikelen 32 tot en met 36, 56, 66 en 79 en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de instelling;

    2. een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

    3. de volledige voorwaarden van alle tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten;

    4. een afzonderlijke openbaarmaking van de aard en de bedragen van:

      1. iedere prudentiële filter die is toegepast op grond van de artikelen 32 tot en met 35;

      2. ieder bestanddeel dat is afgetrokken op grond van de artikelen 36, 56 en 66;

      3. bestanddelen die niet in mindering zijn gebracht op grond van de artikelen 47, 48, 56, 66 en 79;

    5. een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekkingen waarop die beperkingen van toepassing zijn;

    6. een uitgebreide toelichting bij de basis waarop kapitaalratio's worden berekend indien die kapitaalratio's worden berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere basis dan de in deze verordening vastgestelde basis worden bepaald.

    Instellingen die onderworpen zijn aan artikel 92 bis of 92 ter gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. de samenstelling van hun eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, hun looptijd en hun hoofdkenmerken;

    2. de rang van de in aanmerking komende passiva in de schuldeisershiërarchie;

    3. het totale bedrag van elke uitgifte van in aanmerking komende passiva-instrumenten als bedoeld in artikel 72 ter en het bedrag van deze uitgiften dat is opgenomen in de posten van de in aanmerking komende passiva binnen de in artikel 72 ter, leden 3 en 4, gespecificeerde grenzen;

    4. het totale bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen.

    De instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun naleving van artikel 92 van deze verordening en van de vereisten van artikel 73 en artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

    2. het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU, en de samenstelling ervan wat betreft tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten;

    3. op verzoek van de betrokken bevoegde autoriteit, het resultaat van de interne beoordelingsprocedure inzake de kapitaaltoereikendheid van de instelling;

    4. de totale risicogewogen post en het overeenkomstige totale eigenvermogensvereiste, bepaald overeenkomstig artikel 92, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën in deel drie en, indien van toepassing, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten die voortvloeien uit de toepassing van kapitaalvloeren en het niet in mindering brengen van bestanddelen op het eigen vermogen;

    5. de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling, de risicogewogen posten en de gerelateerde verwachte verliezen voor elke categorie van gespecialiseerde kredietverlening, bedoeld in tabel 1 van artikel 153, lid 5, en de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling en de risicogewogen posten voor de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die zijn vermeld in artikel 155, lid 2;

    6. de blootstellingswaarde en de risicogewogen post van eigenvermogensinstrumenten die bij een verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding worden aangehouden en die instellingen overeenkomstig artikel 49 niet van hun eigen vermogen aftrekken bij de berekening van hun kapitaalvereisten op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis;

    7. het aanvullend eigenvermogensvereiste en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat, berekend overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/87/EG en bijlage I bij die richtlijn indien methode 1 of methode 2 in die bijlage wordt toegepast;

    8. de variaties in de risicogewogen posten van de lopende openbaarmakingsperiode in vergelijking met de onmiddellijk voorafgaande openbaarmakingsperiode die voortvloeien uit het gebruik van interne modellen, met inbegrip van een overzicht van de belangrijkste factoren die deze variaties verklaren.

    De instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun blootstelling aan tegenpartijkredietrisico als bedoeld in deel drie, titel II, hoofdstuk 6:

    1. een beschrijving van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico toe te wijzen, met inbegrip van de methoden om die limieten aan blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen toe te wijzen;

    2. een beschrijving van de beleidslijnen met betrekking tot garanties en andere kredietrisicolimiterende factoren, zoals de beleidslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

    3. een beschrijving van de beleidslijnen ten aanzien van algemeen wrongwayrisico en specifiek wrongwayrisico als omschreven in artikel 291;

    4. het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van verlaging van haar kredietrating;

    5. het bedrag van ontvangen en gestorte gescheiden en niet-gescheiden zekerheden per soort zekerheden, verder uitgesplitst naar zekerheden ten behoeve van derivaten- en effectenfinancieringstransacties;

    6. voor derivatentransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van de kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, ongeacht de toepasselijke methode, en de gerelateerde risicoposten uitgesplitst naar de toepasselijke methode;

    7. voor effectenfinancieringstransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van de kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstukken 4 en 6, ongeacht de gebruikte methode, en de gerelateerde risicoposten uitgesplitst naar de toepasselijke methode;

    8. de blootstellingswaarden na het effect van kredietrisicolimitering en de gerelateerde risicoblootstellingen met betrekking tot het kapitaalvereiste voor de aanpassing van de kredietwaardering, afzonderlijk voor elke methode zoals beschreven in deel drie, titel VI;

    9. de waarde van de blootstellingen aan centrale tegenpartijen en de gerelateerde risicoblootstellingen die onder deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9, vallen, afzonderlijk voor gekwalificeerde en niet-gekwalificeerde centrale tegenpartijen, en uitgesplitst naar soort blootstelling;

    10. de notionele bedragen en de reële waarde van kredietderivatentransacties; kredietderivatentransacties worden uitgesplitst naar producttype; binnen elk producttype worden kredietderivatentransacties verder uitgesplitst naar gekochte kredietprotectie en verkochte kredietprotectie;

    11. de raming van alfa indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van haar eigen raming van alfa heeft ontvangen overeenkomstig artikel 284, lid 9;

    12. afzonderlijk, de openbaarmakingen, bedoeld in artikel 444, punt e), en artikel 452, punt g);

    13. voor instellingen die gebruikmaken van de methoden in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 4 en 5, de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig artikel 273 bis, leden 1 en 2, naargelang het geval.

    Indien de centrale bank van een lidstaat liquiditeitssteun in de vorm van zekerhedenswaptransacties verstrekt, kan de bevoegde autoriteit instellingen van de vereisten van de punten d) en e) van de eerste alinea vrijstellen, indien die bevoegde autoriteit van oordeel is dat de openbaarmaking van de in die punten bedoelde informatie zou kunnen onthullen dat noodliquiditeitssteun is verstrekt. De bevoegde autoriteit voorziet daartoe in passende drempels en objectieve criteria.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. de geografische verdeling van de posten en de risicogewogen posten van hun kredietblootstellingen die als basis gebruikt worden voor de berekening van hun anticyclische kapitaalbuffer;

    2. het bedrag van hun instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

    MSI's gaan jaarlijks over tot openbaarmaking van de waarden van de indicatoren die worden gehanteerd voor het vaststellen van hun score volgens de in artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde identificatiemethode.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun blootstellingen aan kredietrisico en verwateringsrisico:

    1. het toepassingsgebied en de definities van de begrippen "achterstallig" en "dubieus" voor verslagleggingsdoeleinden, en de eventuele verschillen tussen de definities van "achterstallig" en "in wanbetaling" voor verslagleggingsdoeleinden en wettelijke doeleinden;

    2. een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

    3. informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling, inclusief de bijbehorende gecumuleerde waardevermindering, voorzieningen en negatieve veranderingen in de reële waarde als gevolg van kredietrisico en ontvangen bedragen aan zekerheden en financiële garanties;

    4. een verouderingsanalyse van boekhoudkundige achterstallige blootstellingen;

    5. de bruto boekwaarde van blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan en die ten aanzien waarvan zich geen wanbetaling heeft voorgedaan, de gecumuleerde algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen, de gecumuleerde afschrijvingen tegen die blootstellingen en de netto boekwaarde en de verdeling ervan per geografisch gebied en sector en voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling;

    6. wijzigingen in het brutobedrag van blootstellingen binnen en buiten de balanstelling in wanbetaling, met inbegrip van ten minste informatie over het begin- en eindsaldo van die blootstellingen, het brutobedrag van elk van die blootstellingen die niet langer in wanbetaling zijn of worden afgeboekt;

    7. de uitsplitsing van leningen en schuldtitels naar resterende looptijd.

    Instellingen maken informatie over hun bezwaarde en hun onbezwaarde activa openbaar. Hiertoe gebruiken zij de boekwaarde per blootstellingscategorie, uitgesplitst op basis van de kwaliteit van de activa en het totale bedrag van de boekwaarde die bezwaard is en die onbezwaard is. Bij de openbaarmaking van informatie over bezwaarde en onbezwaarde activa mag niet worden onthuld of door de centrale banken noodliquiditeitssteun wordt verstrekt.

    Instellingen die hun risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, maken de volgende informatie openbaar voor elk van de categorieën blootstellingen in artikel 112:

    1. de naam van de aangewezen EKBI's en kredietbeoordelaars en de redenen die aan eventuele veranderingen in die aanwijzingen gedurende de openbaarmakingsperiode ten grondslag liggen;

    2. de categorieën blootstellingen waarvoor elke EKBI of kredietbeoordelaar wordt gebruikt;

    3. een beschrijving van de procedure waarbij de kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen en uitgiften worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

    4. de toekenning aan de externe rating door elke aangewezen EKBI of kredietbeoordelaar van de risicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteitscategorieën in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, rekening houdend met het feit dat deze informatie niet openbaar hoeft te worden gemaakt indien de instelling aan de door de EBA gepubliceerde standaardindeling voldoet;

    5. de blootstellingswaarden en de blootstellingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, beschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, uitgesplitst naar blootstellingscategorie, alsook de blootstellingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

    Instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen volgens artikel 92, lid 3, punten b) en c), maken die vereisten afzonderlijk voor elk risico als bedoeld in die punten openbaar. Daarnaast worden de eigenvermogensvereisten voor het specifieke renterisico van securitisatieposities afzonderlijk openbaar gemaakt.

    Instellingen maken de volgende informatie over het beheer van hun operationeel risico openbaar:

    1. de benaderingen die de instelling mag toepassen met het oog op de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico;

    2. indien de instelling er gebruik van maakt, een beschrijving van de in artikel 312, lid 2, bedoelde methode, met onder meer een uiteenzetting over de relevante interne en externe factoren die in de geavanceerde meetbenadering van de instelling in aanmerking worden genomen;

    3. in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methoden.

    Instellingen maken de volgende kernmaatstaven openbaar in tabelvorm:

    1. de samenstelling van hun eigen vermogen en hun eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig artikel 92;

    2. het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3;

    3. indien van toepassing, het bedrag en de samenstelling van het aanvullend eigen vermogen dat zij moeten aanhouden overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU;

    4. het gecombineerd buffervereiste dat zij moeten aanhouden overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

    5. hun hefboomratio en de maatstaf van totale blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 429;

    6. de volgende informatie met betrekking tot hun liquiditeitsdekkingsratio, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling:

      1. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van hun liquiditeitsdekkingsratio op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      2. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van de totale liquide activa, na toepassing van de passende reductiefactoren, die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in de liquiditeitsbuffer zijn opgenomen, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      3. de gemiddelden van hun instromen en uitstromen van liquiditeit en de nettoliquiditeitsuitstromen, berekend op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    7. de volgende informatie met betrekking tot hun nettostabielefinancieringsvereiste, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV:

      1. de nettostabielefinancieringsratio aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      2. de stabiele financiering die aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode beschikbaar is;

      3. de stabiele financiering die aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode vereist is;

    8. hun ratio's van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva en de componenten daarvan, teller en noemer, berekend overeenkomstig de artikelen 92 bis en 92 ter en, indien van toepassing, uitgesplitst op het niveau van elke af te wikkelen groep.

    1.

    Met ingang van 28 juni 2021 gaan instellingen over tot openbaarmaking van de volgende kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de risico's uit hoofde van potentiële wijzigingen in rentetarieven die van invloed zijn op zowel de economische waarde van het eigen vermogen als de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 84 en artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen, berekend onder de zes schokscenario's in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden;

    2. de wijzigingen in de nettorentebaten, berekend onder de twee schokscenario's in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden;

    3. een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters, behalve die, bedoeld in artikel 98, lid 5 bis, punten b) en c), van Richtlijn 2013/36/EU, die worden gebruikt voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in de nettorentebaten die vereist zijn krachtens de punten a) en b) van dit lid;

    4. een toelichting bij de significantie van de krachtens de punten a) en b) van dit lid openbaar gemaakte risicomaatstaven en van alle significante variaties van die risicomaatstaven sinds de vorige referentiedatum voor de openbaarmaking;

    5. de beschrijving van de wijze waarop instellingen het renterisico van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille bepalen, meten, limiteren en controleren ten behoeve van de toetsing door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 84 van Richtlijn 2013/36/EU, inclusief:

      1. een beschrijving van de specifieke risicomaatstaven die instellingen gebruiken voor het evalueren van veranderingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in hun nettorentebaten;

      2. een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters die worden gebruikt bij de interne meetsystemen van instellingen en die zouden verschillen van de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters als bedoeld in artikel 98, lid 5 bis, van Richtlijn 2013/36/EU voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in de nettorentebaten, inclusief de redenen voor deze verschillen;

      3. een beschrijving van de renteschokscenario's die instellingen gebruiken om het renterisico te schatten;

      4. de opname van het effect van afdekkingen tegen die renterisico's, met inbegrip van interne afdekkingen die voldoen aan de vereisten in artikel 106, lid 3;

      5. een overzicht van de frequentie waarmee de evaluatie van het renterisico plaatsvindt;

    6. de beschrijving van de algemene strategieën voor risicobeheer en beperking van die risico's;

    7. de gemiddelde en langste looptijd voor renteherziening die aan deposito's zonder vaste looptijd wordt toegekend.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel zijn de vereisten in punt c) en punt e), onder i) tot en met iv), van lid 1 van dit artikel niet van toepassing op instellingen die gebruik maken van de gestandaardiseerde methode of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode, bedoeld in artikel 84, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

    Instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5, of eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 337 of 338 berekenen, maken de volgende informatie afzonderlijk openbaar voor hun activiteiten binnen en buiten de handelsportefeuille:

    1. een beschrijving van hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten, met inbegrip van hun risicobeheers- en beleggingsdoelstellingen in verband met deze activiteiten, hun rol in de securitisatie- en hersecuritisatietransacties, of zij gebruik maken van de eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie (STS), als omschreven in artikel 242, punt 10, en de mate waarin zij gebruikmaken van securitisatietransacties om het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen aan derden over te dragen, in voorkomend geval met een afzonderlijke beschrijving van hun beleid inzake de overdracht van risico bij synthetische securitisatie;

    2. het soort risico waaraan zij zijn blootgesteld bij hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten naar rangorde van de betrokken securitisatieposities, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen STS- en niet-STS-posities, en:

      1. het bij zelf geïnitieerde transacties behouden risico;

      2. het risico dat wordt gelopen in verband met transacties die door derden zijn geïnitieerd;

    3. de benaderingen die zij in het kader van hun securitisatieactiviteiten toepassen met het oog op de berekening van risicogewogen posten, met inbegrip van de soorten securitisatieposities waarop elke benadering van toepassing is en met een onderscheid tussen STS- en niet-STS-posities;

    4. een lijst van SSPE's die onder een van de volgende categorieën vallen, met een beschrijving van hun soorten blootstellingen aan die SSPE's, met inbegrip van derivatencontracten:

      1. SSPE's die blootstellingen verwerven die door instellingen zijn geïnitieerd;

      2. SSPE's die door instellingen worden gesponsord;

      3. SSPE's en andere juridische entiteiten waarvoor instellingen securitisatiegerelateerde diensten verlenen, zoals diensten inzake advisering, asset servicing of beheerdiensten;

      4. SSPE's die in het in de regelgeving opgenomen toepassingsgebied van consolidatie van instellingen zijn opgenomen;

    5. een lijst van alle juridische entiteiten ten aanzien waarvan instellingen openbaar hebben gemaakt dat zij ondersteuning hebben verleend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5;

    6. een lijst van juridische entiteiten die verbonden zijn aan instellingen en die beleggen in securitisaties die door instellingen worden geïnitieerd of in securitisatieposities die zijn uitgegeven door SSPE's die door instellingen worden gesponsord;

    7. een samenvatting van hun grondslagen voor financiële verslaggeving inzake securitisatieactiviteiten, met inbegrip van, in voorkomend geval, een onderscheid tussen securitisatie- en hersecuritisatieposities;

    8. de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten blootstellingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

    9. in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van de internebeoordelingsprocedure en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings van de betrokken EKBI, openbaar gemaakt overeenkomstig punt h), de controlemechanismen die van toepassing zijn op de internebeoordelingsprocedure, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van de internebeoordelingsprocedure, de soorten blootstellingen waarop de internebeoordelingsprocedure wordt toegepast en de gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

    10. voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de boekwaarde van securitisatieblootstellingen, met inbegrip van informatie over de vraag of de instellingen een aanzienlijk deel van het kredietrisico hebben overgedragen overeenkomstig de artikelen 244 en 245, en waarvoor de instellingen optreden als initiator, sponsor of belegger, afzonderlijk voor traditionele en synthetische securitisaties en voor STS- en niet-STS-transacties, en uitgesplitst naar soort securitisatieblootstelling;

    11. voor de niet-handelsportefeuilleactiviteiten, de volgende informatie:

      1. het totaalbedrag van securitisatieposities waarbij instellingen als initiator of sponsor optreden en de daaraan verbonden risicogewogen activa en kapitaalvereisten op grond van in de regelgeving opgenomen benaderingen, met inbegrip van blootstellingen die in mindering worden gebracht op het eigen vermogen en blootstellingen met een risicoweging van 1 250 %, uitgesplitst naar traditionele en synthetische securitisaties en naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen, voor STS- en niet-STS-posities afzonderlijk, en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes en in de voor het berekenen van de kapitaalvereisten gebruikte benadering;

      2. het totaalbedrag van securitisatieposities waarbij instellingen als belegger optreden en de daaraan verbonden risicogewogen activa en kapitaalvereisten op grond van in de regelgeving opgenomen benaderingen, met inbegrip van blootstellingen die in mindering worden gebracht op het eigen vermogen en blootstellingen met een risicoweging van 1 250 %, uitgesplitst naar traditionele en synthetische securitisaties, securitisatie- en hersecuritisatieposities, en STS- en niet-STS-posities, en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes en in de voor het berekenen van de kapitaalvereisten gevolgde benadering;

    12. voor door de instelling gesecuritiseerde blootstellingen, het bedrag van de blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling en het bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen die gedurende de betrokken periode door de instelling zijn verricht, beide uitgesplitst naar soort blootstelling.

    Vanaf 28 juni 2022 gaan grote instellingen die effecten hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat, als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU, over tot openbaarmaking van informatie over ESG-risico's, met inbegrip van fysieke risico's en overgangsrisico's, als gedefinieerd in het in artikel 98, lid 8, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde verslag.

    De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt jaarlijks openbaar gemaakt voor het eerste jaar, en daarna halfjaarlijks.

    1.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun beloningsbeleid en hun beloningscultuur ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden:

    1. informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, alsmede over het aantal vergaderingen van het voornaamste beloningstoezichtsorgaan gedurende het boekjaar, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een beloningscomité, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van de betrokken belanghebbenden;

    2. informatie over het verband tussen de beloning van het personeel en hun prestaties;

    3. de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

    4. de overeenkomstig artikel 94, lid 1, punt g), van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde verhoudingen tussen vaste en variabele beloning;

    5. informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

    6. de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen;

    7. geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar bedrijfsonderdeel;

    8. geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van instellingen wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

      1. beloningsbedragen die voor het boekjaar zijn toegekend, uitgesplitst naar vaste beloning, inclusief een beschrijving van de vaste componenten, en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

      2. de bedragen en vormen van toegekende variabele beloning, uitgesplitst naar contanten, aandelen, aan aandelen verbonden instrumenten en overige, afzonderlijk voor het vooruitbetaalde en het uitgestelde gedeelte;

      3. de bedragen van de uitgestelde beloning, toegekend voor eerdere prestatieperiodes, uitgesplitst naar het in het boekjaar verworven bedrag en het in daaropvolgende jaren verworven bedrag;

      4. het bedrag van de in het boekjaar verworven uitgestelde beloning dat wordt uitbetaald in het boekjaar, verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

      5. de gegarandeerde variabele beloning, toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden hiervan;

      6. de betalingen bij ontslag, toegekend in voorgaande perioden die zijn uitbetaald in de loop van het boekjaar;

      7. de bedragen van de betalingen bij ontslag, toegekend gedurende het boekjaar, uitgesplitst naar vooruitbetaalde en uitgestelde, het aantal begunstigden van die betalingen en de hoogste betaling die aan één enkele persoon is toegekend;

    9. het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, waarbij een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR wordt uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000 EUR, en een beloning van 5 miljoen EUR en meer naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR;

    10. op verzoek van de betrokken lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie;

    11. informatie over het feit of de instelling een afwijking geniet als bepaald in artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU.

    Voor de toepassing van punt k) van de eerste alinea van dit lid geven instellingen die een dergelijke afwijking genieten, aan of zij die afwijking genieten op grond van punt a) of punt b) van artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU. Zij vermelden ook voor welke van de beloningsbeginselen zij de afwijking(en) vragen, het aantal personeelsleden dat de afwijking(en) geniet en hun totale beloning, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning.

    2.

    Voor grote instellingen wordt de kwantitatieve informatie over de beloning van het gezamenlijk leidinggevend orgaan van instellingen als bedoeld in dit artikel eveneens beschikbaar gesteld voor het publiek, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen uitvoerende en niet-uitvoerende leden.

    Instellingen voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten, en onverminderd Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(*).

    1.

    Instellingen die onderworpen zijn aan deel zeven maken de volgende informatie openbaar over hun hefboomratio, berekend overeenkomstig artikel 429, en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheren:

    1. de hefboomratio en de wijze van toepassing door de instellingen van artikel 499, lid 2;

    2. een opsplitsing van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling alsmede een afstemming van de maatstaf van totale blootstelling op de relevante in gepubliceerde financiële overzichten openbaar gemaakte informatie;

    3. in voorkomend geval, het bedrag van de blootstellingen, omschreven overeenkomstig artikel 429, lid 8, en artikel 429 bis, lid 1, en de aangepaste hefboomratio berekend overeenkomstig artikel 429 bis, lid 7;

    4. een beschrijving van de procedures ten behoeve van het beheer van het risico van buitensporige hefboomwerking;

    5. een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomratio betrekking heeft.

    2.

    Publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen in de zin van artikel 429 bis, lid 2, maken de hefboomratio openbaar zonder de aanpassing aan de maatstaf van totale blootstelling, vastgesteld overeenkomstig artikel 429 bis, lid 1, eerste alinea, punt d).

    3.

    Naast de punten a) en b) van lid 1 van dit artikel maken grote instellingen de hefboomratio en de opsplitsing van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling op basis van overeenkomstig de in artikel 430, lid 7, bedoelde uitvoeringshandeling berekende gemiddelden openbaar.

    1.

    Instellingen die onderworpen zijn aan deel zes gaan overeenkomstig dit artikel over tot openbaarmaking van informatie over hun liquiditeitsdekkingsratio, nettostabielefinancieringsratio en liquiditeitsrisicobeheer.

    2.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun liquiditeitsdekkingsratio, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling:

    1. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van hun liquiditeitsdekkingsratio op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    2. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van de totale liquide activa, na toepassing van de passende reductiefactoren, die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in de liquiditeitsbuffer zijn opgenomen, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode, en een beschrijving van de samenstelling van die liquiditeitsbuffer;

    3. de gemiddelden van hun instromen en uitstromen van liquiditeit en de nettoliquiditeitsuitstromen, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode, en een beschrijving van de samenstelling daarvan.

    3.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun nettostabielefinancieringsratio, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV:

    1. kwartaaleindecijfers van hun nettostabielefinancieringsratio, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 2, voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    2. een overzicht van het bedrag van de beschikbare stabiele financiering, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 3;

    3. een overzicht van het bedrag van de vereiste stabiele financiering, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 4.

    4.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de regelingen, systemen, procedures en strategieën die zijn ingevoerd voor het bepalen, meten, beheren en monitoren van hun liquiditeitsrisico overeenkomstig artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU.

    Instellingen die de risicogewogen posten volgens de IRB-benadering voor kredietrisico berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

    1. de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

    2. voor elke categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147, het percentage van de totale blootstellingswaarde van elke categorie blootstellingen die onderworpen zijn aan de standaardbenadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, of aan de IRB-benadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, alsmede het gedeelte van elke blootstellingscategorie dat onderworpen is aan een invoeringsplan; indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD's en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, maken zij afzonderlijk het percentage openbaar van de totale blootstellingswaarde van elke blootstellingscategorie die onderworpen is aan die toestemming;

    3. de controlemechanismen voor ratingsystemen in de verschillende stadia van modelontwikkeling, -controles en -wijzigingen, die informatie bevatten over:

      1. de verhouding tussen de risicobeheerfunctie en de internecontrolefunctie;

      2. de toetsing van het ratingsysteem;

      3. de procedure die waarborgt dat de functie die belast is met de toetsing van de modellen onafhankelijk is van de functies die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de modellen;

      4. de procedure die waarborgt dat de functies die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en de toetsing van de modellen verantwoordingsplichtig zijn;

    4. de rol van de functies die betrokken zijn bij de ontwikkeling, goedkeuring en daaropvolgende wijzigingen van de kredietrisicomodellen;

    5. de werkingssfeer en hoofdinhoud van de rapportage met betrekking tot kredietrisicomodellen;

    6. een beschrijving van de interneratingprocedure per categorie blootstellingen, met inbegrip van het voor elke portefeuille gebruikte aantal kernmodellen en een korte uiteenzetting van de belangrijkste verschillen tussen de modellen binnen dezelfde portefeuille, waarin het volgende wordt behandeld:

      1. de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD, met informatie over de wijze waarop PD's worden geraamd voor portefeuilles met een lage kans op wanbetaling, over eventuele in de regelgeving bepaalde vloeren en over de oorzaken van de verschillen die ten minste in de laatste drie periodes zijn waargenomen tussen PD en de werkelijke wanbetalingsgraad;

      2. in voorkomend geval, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van LGD, zoals methoden voor het berekenen van LGD tijdens een economische neergang, de wijze waarop LGD's worden geraamd voor portefeuilles met een lage kans op wanbetaling en het tijdsbestek tussen de gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat en de afsluiting van de blootstelling;

      3. in voorkomend geval, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van conversiefactoren, met inbegrip van de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd;

    7. in voorkomend geval, de volgende informatie met betrekking tot elke categorie blootstellingen, bedoeld in artikel 147:

      1. de brutoblootstelling ervan binnen de balanstelling;

      2. de blootstellingwaarden ervan buiten de balanstelling vóór toepassing van de betrokken conversiefactor;

      3. de blootstelling ervan na toepassing van de betrokken conversiefactor en kredietrisicolimitering;

      4. alle modellen, parameters of inputs die relevant zijn voor het inzicht in de risicoweging en de daaruit voortvloeiende risicoposten, die in een voldoende aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) openbaar worden gemaakt om een zinvolle differentiatie van het kredietrisico mogelijk te maken;

      5. afzonderlijk voor de categorieën blootstellingen waarvoor instellingen toestemming hebben gekregen om voor de berekening van risicogewogen posten eigen LGD's en conversiefactoren te gebruiken, en voor blootstellingen ten aanzien waarvan de instellingen geen gebruik maken van dergelijke ramingen, de onder i) tot en met iv) bedoelde waarden die aan die toestemming onderworpen zijn;

    8. de PD-ramingen van de instellingen tegenover de werkelijke wanbetalingsgraad voor elke categorie blootstellingen over een langere periode, met afzonderlijke openbaarmaking van de PD-bandbreedte, de waarde van de externe rating, de gewogen gemiddelde PD en de rekenkundig gemiddelde PD, het aantal debiteuren aan het einde van het voorgaande jaar en aan het einde van het beschouwde boekjaar, het aantal in gebreke gebleven debiteuren inclusief de nieuwe in gebreke gebleven debiteuren, en de jaarlijkse gemiddelde historische wanbetalingsgraad.

    Voor de toepassing van punt b) van dit artikel gebruiken instellingen de blootstellingswaarde als omschreven in artikel 166.

    Instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

    1. de belangrijkste kenmerken van de beleidslijnen en procedures voor verrekening binnen en buiten de balanstelling en een indicatie van de mate waarin instellingen gebruik maken van balansverrekening;

    2. de belangrijkste kenmerken van de beleidslijnen en procedures voor de evaluatie en het beheer van in aanmerking komende zekerheden;

    3. een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden ter limitering van kredietrisico;

    4. voor garanties en kredietderivaten ten behoeve van kredietprotectie, de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid, gebruikt ter vermindering van de kapitaalvereisten, met uitzondering van die welke als onderdeel van synthetische-securitisatiestructuren worden ingezet;

    5. informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

    6. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale blootstellingswaarde die niet gedekt is door toelaatbare kredietprotectie en de totale blootstellingswaarde die gedekt is door toelaatbare kredietprotectie na toepassing van volatiliteitsaanpassingen; de in dit punt bedoelde openbaarmaking vindt afzonderlijk plaats voor leningen en schuldtitels, en omvat een uitsplitsing van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    7. de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling en de incidentie van technieken voor kredietrisicolimitering met en zonder substitutie-effect;

    8. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering, de blootstellingswaarden binnen en buiten de balanstelling per blootstellingscategorie vóór en na de toepassing van conversiefactoren en de eventuele kredietrisicolimitering in verband daarmee;

    9. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering, de risicogewogen post en de verhouding tussen die risicogewogen post en de blootstellingswaarde na toepassing van de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling; de openbaarmaking van dit punt vindt afzonderlijk plaats voor elke blootstellingscategorie;

    10. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de IRB-benadering, de risicogewogen post vóór en na opneming van het kredietrisicolimiteringseffect van kredietderivaten; indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD's en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, doen zij de openbaarmaking van dit punt afzonderlijk voor de blootstellingscategorieën die onderworpen zijn aan die toestemming.

    Instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 321 tot en met 324 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico, geven een beschrijving van hun gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht om dat risico te limiteren.

    Instellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 363, maken de volgende informatie openbaar:

    1. voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

      1. de kenmerken van de gebruikte modellen;

      2. in voorkomend geval, voor de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel, de gehanteerde methoden en de met behulp van een intern model gemeten risico's, waarbij een beschrijving wordt gegeven van de benadering die de instelling heeft gevolgd om liquiditeitshorizons te bepalen, de methoden die zijn gehanteerd voor het verkrijgen van een beoordeling van het kapitaal die aan de vereiste deugdelijkheidsnorm beantwoordt, en de bij de validatie van het model gevolgde benaderingen;

      3. een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

      4. een beschrijving van de benaderingen die worden toegepast voor back-testing en validatie van de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocedures;

    2. de reikwijdte van de door de bevoegde autoriteit verleende toestemming;

    3. een uiteenzetting van de mate waarin en de methoden volgens welke de in de artikelen 104 en 105 beschreven vereisten worden nageleefd;

    4. de hoogste, laagste en gemiddelde stand van de volgende waarden:

      1. de dagelijkse VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

      2. de "stressed" VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

      3. de risicocijfers voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor het specifieke risico van de correlatiehandelsportefeuille tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

    5. de elementen van het eigenvermogensvereiste als omschreven in artikel 364;

    6. de gewogen gemiddelde liquiditeitshorizon voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden door de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel;

    7. een vergelijking tussen de dagelijkse VaR-maatstaven aan het einde van de dag en de eendaagse veranderingen in de waarde van de portefeuille aan het einde van de volgende werkdag, samen met een analyse van elke aanzienlijke overschrijding tijdens de verslagperiode.

  120. Aan artikel 456 wordt het volgende punt toegevoegd:

    wijzigingen van de openbaarmakingsvereisten in deel acht, titels II en III, om rekening te houden met ontwikkelingen of wijzigingen ten aanzien van de internationale normen inzake openbaarmaking.".

  121. In artikel 457 wordt punt i) vervangen door:

    deel 2 en artikel 430 uitsluitend als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden of vereisten voor jaarrekeningen die rekening houden met wetgevingshandelingen van de Unie.".

  122. Artikel 458 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Indien de overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen autoriteit veranderingen constateert in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico in het financiële stelsel met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een welbepaalde lidstaat, die naar het oordeel van die autoriteit niet even doeltreffend met andere macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU kunnen worden ondervangen dan met strengere nationale maatregelen, stelt zij de Commissie en het ESRB daar dienovereenkomstig van in kennis. Het ESRB zendt de kennisgeving onverwijld toe aan het Europees Parlement, de Raad en de EBA.

      De kennisgeving gaat vergezeld van de onderstaande documenten en bevat, naargelang het geval, relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende:

      1. de veranderingen in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico;

      2. de redenen waarom die veranderingen de financiële stabiliteit op nationaal niveau of de reële economie in gevaar kunnen brengen;

      3. een uitleg over de vraag waarom de autoriteit van oordeel is dat de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van de artikelen 124 en 164 van deze verordening en van de artikelen 133 en 136 van Richtlijn 2013/36/EU minder geschikt en doeltreffend voor het ondervangen van die risico's zouden zijn dan de in punt d) van dit lid bedoelde ontwerpen van nationale maatregelen;

      4. de ontwerpen van nationale maatregelen die ten doel hebben om voor instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend of voor subgroepen van die instellingen, de veranderingen in de intensiteit van het risico te limiteren, en die betrekking hebben op:

        1. het in artikel 92 bepaalde niveau van het eigen vermogen;

        2. de vereisten voor grote blootstellingen, vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

        3. de in deel zes vastgestelde liquiditeitsvereisten;

        4. risicogewichten ter bestrijding van zeepbellen in activa in de sector niet-zakelijk onroerend goed en zakelijk onroerend goed;

        5. de in deel acht vastgestelde openbaarmakingsvereisten;

        6. het in artikel 129 van Richtlijn 2013/36/EU bepaalde niveau van de kapitaalinstandhoudingsbuffer; of

        7. blootstellingen binnen de financiële sector;

      5. een uiteenzetting van de redenen waarom de ontwerpmaatregelen door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit geschikt, doeltreffend en evenredig voor het ondervangen van de dreiging worden geacht; en

      6. een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de ontwerpmaatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de betrokken lidstaat beschikt.";

    2. de leden 4 en 5 worden vervangen door:

      "4.

      De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen als bedoeld in lid 2, punt d), wordt toegekend aan de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, op voorstel van de Commissie.

      Binnen één maand na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving verstrekken het ESRB en de EBA hun respectieve adviezen betreffende de in de punten a) tot en met f) van dat lid vermelde aangelegenheden aan de Raad, de Commissie en de betrokken lidstaat.

      Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, kan de Commissie, indien er solide, sterke en gedetailleerde aanwijzingen zijn dat de maatregel een negatief effect zal hebben op de interne markt dat sterker zal doorwegen dan de baten van de financiële stabiliteit die tot een vermindering van de geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico's leiden, binnen één maand bij de Raad een voorstel indienen voor een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen.

      Dient de Commissie geen voorstel in binnen die periode van één maand, dan kan de betrokken lidstaat de ontwerpen van nationale maatregelen onmiddellijk vaststellen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

      De Raad neemt binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een besluit ter zake en vermeldt waarom hij de ontwerpen van nationale maatregelen al dan niet verwerpt.

      De Raad verwerpt de ontwerpen van nationale maatregelen uitsluitend indien hij van oordeel is dat een of meer van de volgende voorwaarden niet zijn vervuld:

      1. de veranderingen in de intensiteit van het macroprudentieel of systeemrisico zijn van dien aard dat zij op nationaal niveau een risico voor de financiële stabiliteit vormen;

      2. de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU zijn minder geschikt of doeltreffend voor het ondervangen van het vastgestelde macroprudentieel of systeemrisico dan de ontwerpen van nationale maatregelen;

      3. de ontwerpen van nationale maatregelen hebben geen onevenredige ongunstige gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering voor de werking van de interne markt zouden vormen; en

      4. de aangelegenheid gaat slechts één lidstaat aan.

      Bij zijn beoordeling houdt de Raad rekening met het advies van het ESRB en de EBA en baseert hij zich op de aanwijzingen die door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 2 zijn overgelegd.

      Stelt de Raad niet binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een uitvoeringshandeling vast houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen, dan kan de betrokken lidstaat de maatregelen vaststellen en toepassen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

      5.

      Andere lidstaten kunnen de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen en deze toepassen op instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die bijkantoren of blootstellingen hebben in de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is.";

    3. de leden 9 en 10 worden vervangen door:

      "9.

      Vóór het verstrijken van de overeenkomstig lid 4 verleende machtiging evalueert de betrokken lidstaat in overleg met het ESRB en de EBA de situatie en kan hij volgens de in lid 4 bedoelde procedure een nieuw besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens maximaal twee jaar extra wordt verlengd. Na de eerste verlenging evalueert de Commissie in overleg met het ESRB en de EBA de situatie ten minste om de twee jaar.

      10.

      Niettegenstaande de in de leden 3 tot en met 9 van dit artikel beschreven procedure is het de lidstaten toegestaan de risicogewichten waarin bij deze verordening wordt voorzien voor de in punt d), onder iv) en vii), van lid 2 van dit artikel bedoelde blootstellingen, met ten hoogste 25 % te verhogen en de in artikel 395 bepaalde limiet voor grote blootstellingen met ten hoogste 15 % te verlagen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet, mits aan de voorwaarden en de kennisgevingsvereisten beschreven in lid 2 van dit artikel wordt voldaan.".

  123. Artikel 460 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      De Commissie is bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot nadere bepaling van het algemene vereiste van artikel 412, lid 1. Gedelegeerde handeling die overeenkomstig dit lid wordt vastgesteld, is gebaseerd op de overeenkomstig deel zes, titel II en bijlage III te rapporteren posten, vermeldt in detail onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten instellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken, en neemt de bij lid 2 van dit artikel vastgestelde drempels in acht.

      Meer bepaald is de Commissie bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde liquiditeitsvereisten met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 3, en de artikelen 411 tot en met 416, 419, 422, 425, 428 bis, 428 septies, 428 octies, 428 undecies, 428 duodecies tot en met 428 quindecies, 428 septdecies, 428 novodecies, 428 vicies, 428 quatervicies, 428 duotricies, 428 quatertricies, 428 quintricies, 428 octotricies en 451 bis.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "3.

      De Commissie is bevoegd deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van producten of diensten van artikel 428 septies, lid 2, indien zij van oordeel is dat activa en passiva die rechtstreeks verband houden met andere producten of diensten, voldoen aan de voorwaarden van artikel 428 septies, lid 1.

      De Commissie stelt de in de eerste alinea bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 28 juni 2024 vast.".

  124. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Voor de toepassing van de rapportagevereisten van artikel 430 ter, lid 1, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, rekening houdend met ontwikkelingen inzake internationale reguleringsnormen, deze verordening te wijzigen door technische aanpassingen aan te brengen in de artikelen 325 sexies, 325 octies tot en met 325 undecies, 325 septdecies, 325 octodecies, 325 duotricies, 325 octotricies, 325 quadragies, 325 terquadragies, 325 quaterquadragies, 325 quinquadragies, 325 sexquadragies, 325 septquadragies, 325 novoquadragies, 325 unquinquagies, om het risicogewicht van subklasse 11 in tabel 4 in artikel 325 quintricies te bepalen, evenals de risicogewichten van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 quintricies, en de correlatie van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 septtricies van de alternatieve standaardbenadering, beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis.

    De Commissie stelt de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 31 december 2019 vast.".

  125. Artikel 462 wordt vervangen door:

    1.

    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

    2.

    De in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 28 juni 2013.

    3.

    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

    4.

    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

    5.

    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

    6.

    Een op grond van artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.".

  126. In artikel 471 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.

    In afwijking van artikel 49, lid 1, kunnen instellingen ervoor kiezen om gedurende de periode van 31 december 2018 tot en met 31 december 2024 geen aftrek toe te passen van deelnemingen in verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 49, lid 1, punten a) en e);

    2. de bevoegde autoriteiten zijn ervan overtuigd dat de mate van risicobeheersing en de procedures voor financiële analyse die de instelling specifiek heeft vastgesteld om toezicht te houden op de belegging in de onderneming of holding volstaan;

    3. de deelnemingen van de instelling in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding overschrijden niet 15 % van de per 31 december 2012 en gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2024 door de verzekeringsentiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    4. het niet-afgetrokken bedrag van de deelneming overstijgt niet het per 31 december 2012 aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding.".

  127. Artikel 493 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

      "De bepalingen betreffende grote blootstellingen in de artikelen 387 tot en met 403 van deze verordening zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU, en waarop Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad(*) op 31 december 2006 niet van toepassing was.

    2. in lid 3 wordt punt c) vervangen door:

      blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen en gekwalificeerde deelnemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of zij van artikel 395, lid 1, van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;".

  128. Artikel 494 wordt vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 92 bis voldoen als af te wikkelen entiteiten aangewezen instellingen die een MSI of een deel van een MSI zijn vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. een risicogebaseerde ratio van 16 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    2. een niet-risicogebaseerde ratio van 6 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, bedraagt de mate waarin in aanmerking komende passiva-instrumenten als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, kunnen worden opgenomen in in aanmerking komende passivabestanddelen vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 2,5 % van het overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, berekende totaal van de risicoposten.

    3.

    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, worden, totdat de afwikkelingsautoriteit voor het eerst de vervulling van de voorwaarde in punt c) van dat lid heeft beoordeeld, passiva als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt tot een totaalbedrag dat tot 31 december 2021 niet meer bedraagt dan 2,5 % en nadien niet meer dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits deze passiva voldoen aan de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 3, punten a) en b).".

  129. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    In afwijking van artikel 52 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 52, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    2. de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    2.

    In afwijking van artikel 63 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als tier 2-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 63, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    2. de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    1.

    In afwijking van de artikelen 51 en 52 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 51 en 52, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 52, lid 1, punten p), q) en r).

    2.

    In afwijking van de artikelen 62 en 63 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als tier 2-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 62 en 63, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 63, punten n), o) en p).

    3.

    In afwijking van artikel 72 bis, lid 1, punt a), worden passiva die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, als in aanmerking komende passivabestanddelen aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 72 ter, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 2, punten f) tot en met m).".

  130. Artikel 497 wordt vervangen door:

    1.

    Indien een in een derde land gevestigde CTP overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 erkenning aanvraagt, kunnen instellingen die CTP als een GCTP beschouwen vanaf de datum van indiening van de erkenningsaanvraag bij de ESMA en tot een van de volgende datums:

    1. indien de Commissie reeds een uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd en die uitvoeringshandeling in werking is getreden, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

    2. indien de Commissie nog geen uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd of indien die uitvoeringshandeling nog niet in werking is getreden, de eerstkomende van de volgende data:

      1. twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringshandeling;

      2. voor CTP's die de aanvraag na 27 juni 2019 hebben ingediend, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

      3. voor CTP's die de aanvraag vóór 27 juni 2019 hebben ingediend, 28 juni 2021.

    2.

    Indien een in dat lid bedoelde CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, vervangt de instelling tot aan het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel vermelde termijn de formule voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste in artikel 308, lid 2, door de volgende:

    KCM &equals; max&lbrace;KCCP &times; IMi DFCCP &plus;IM ; 8 %&times;2 %&times;IMi &rbrace;

    waarbij:

    KCM het eigenvermogensvereiste;
    Kccp het hypothetisch kapitaal van de GCTP dat door de GCTP wordt gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;
    DFccp de voorgefinancierde financiële middelen van de CTP die door de GCTP worden gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;
    i de index die het clearinglid aangeeft;
    IMi de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge; en
    IM het overeenkomstig artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde totale bedrag van de initiële marge.
    3.

    Indien het in uitzonderlijke omstandigheden ter voorkoming van verstoring van de internationale financiële markten noodzakelijk en evenredig is, kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit vaststellen tot eenmalige verlenging met twaalf maanden van de overgangsbepalingen in lid 1 van dit artikel.".

  131. In artikel 498, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

    "1.

    De in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 2004/39/EG op 31 december 2006 niet van toepassing was.".

  132. Artikel 499, lid 3, wordt geschrapt.

  133. De artikelen 500 en 501 worden vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 181, lid 1, punt a), kan een instelling haar LGD-ramingen aanpassen door volledige of gedeeltelijke verrekening van het effect van verkopen van grote omvang van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling op gerealiseerde LGD's tot aan het verschil tussen de gemiddelde geraamde LGD's voor vergelijkbare blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die niet definitief zijn geliquideerd en de gemiddelde gerealiseerde LGD's, mede op basis van de verliezen die wegens verkopen van grote omvang zijn gerealiseerd, en wel zodra alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit een plan ter kennis gebracht met de omvang, de samenstelling en de datums van de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    2. de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling hebben na 23 november 2016 doch uiterlijk op 28 juni 2022 plaatsgevonden;

    3. het cumulatieve bedrag aan blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die sedert de datum van de eerste verkoop volgens het in punt a) bedoelde plan zijn verkocht, ligt boven 20 % van het cumulatieve bedrag van alle gevallen van wanbetaling die sedert de in de punten a) en b) bedoelde eerste verkoopdatum zijn waargenomen.

    De in de eerste alinea bedoelde bijstelling mag enkel plaatsvinden tot 28 juni 2022 en de effecten ervan mogen net zolang duren als de overeenkomstige blootstellingen deel uitmaken van de eigen LGD-ramingen van de instelling.

    2.

    De instellingen stellen de bevoegde autoriteit onverwijld ervan in kennis dat de voorwaarde van lid 1, punt c), is vervuld.

    1.

    De instellingen passen de naargelang het geval overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3 berekende risicogewogen blootstellingsbedragen voor niet in wanbetaling zijnde blootstellingen aan een kmo ("risk-weighted exposure amounts" - RWEA) aan volgens de volgende formule:

    RWEA* &equals; RWEA&times; min&lbrace;E*; EUR 2500000 &rbrace; &times;0,7619&plus;max&lbrace;E* &minus;EUR 2500000; 0&rbrace; &times;0,85 E*

    waarbij:

    RWEA* de met een kmo-ondersteuningsfactor aangepaste RWEA; en
    E* het totale bedrag dat de kmo of de groep van verbonden cliënten van de kmo aan de instelling, haar dochterondernemingen, haar moederondernemingen en andere dochterondernemingen van die moederondernemingen verschuldigd is, inclusief eventuele blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, maar exclusief vorderingen of voorwaardelijke vorderingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed.
    2.

    Voor de toepassing van dit artikel:

    1. wordt de blootstelling aan een kmo ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

    2. wordt onder kmo verstaan een onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie(*); van de criteria, vermeld in artikel 2 van de bijlage bij die aanbeveling wordt alleen de jaaromzet in aanmerking genomen;

    3. ondernemen de instellingen de stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om E* correct te bepalen en de krachtens punt b) verlangde informatie te verkrijgen.

  134. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De overeenkomstig deel drie, titel II, berekende eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico worden vermenigvuldigd met een factor 0,75 mits de blootstelling voldoet aan alle volgende criteria:

    1. de blootstelling is opgenomen in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, met uitsluiting van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    2. het gaat om een blootstelling aan een entiteit die speciaal is opgericht voor de financiering of exploitatie van fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen;

    3. de afbetaling van de verplichting is voor niet minder dan twee derde van het bedrag ervan gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming, of aan toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b, i) en ii), vermelde entiteiten;

    4. de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress die relevant zijn voor het risico van het project, aan zijn financiële verplichtingen voldoen;

    5. de kasstromen die de debiteur genereert, zijn voorspelbaar en dekken alle toekomstige leningterugbetalingen gedurende de looptijd van de lening;

    6. het herfinancieringsrisico van de blootstelling is laag of voldoende gelimiteerd, met verdiscontering van eventuele toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b), i) en ii), vermelde entiteiten;

    7. de contractuele regelingen bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, onder meer het volgende:

      1. indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd met betalingen van een groot aantal gebruikers, omvatten de contractuele regelingen bepalingen die kredietverleners daadwerkelijk beschermen tegen verliezen die voortvloeien uit de beëindiging van het project door de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen;

      2. de debiteur heeft voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met garanten van hoge kwaliteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de levensduur van de activa als bedoeld in punt b) van dit lid;

      3. de kredietverleners hebben een voldoende mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die worden gegenereerd door de debiteur;

      4. de kredietverleners genieten voor zover toegestaan bij het toepasselijke recht zekerheden in activa en contracten die kritiek zijn voor de infrastructuuractiviteiten of hebben alternatieve mechanismen ingevoerd om hun positie zeker te stellen;

      5. aan de kredietverleners worden aandelen in pand gegeven zodat zij bij wanbetaling de leiding van de entiteit in handen kunnen nemen;

      6. het gebruik van de netto-exploitatiekasstromen na de verplichte betalingen uit het project voor andere doeleinden dan het aflossen van de schuld wordt beperkt;

      7. het vermogen van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners, wordt contractueel beperkt, en met name de uitgifte van nieuwe schuld kan niet plaatsvinden zonder dat de bestaande schuldeisers daarmee instemmen;

    8. de verplichting heeft een hogere rang dan alle andere schuldvorderingen behalve wettelijke schuldvorderingen en schuldvorderingen van tegenpartijen bij derivatentransacties;

    9. indien de debiteur in de bouwfase verkeert, wordt door de kapitaalinbrenger aan de volgende criteria voldaan, of indien er meer dan één kapitaalinbrenger is, door de groep van kapitaalinbrengers als een geheel:

      1. de kapitaalinbrengers hebben in het verleden met succes toezicht gehouden op infrastructuurprojecten, en hebben de financiële draagkracht en de deskundigheid ter zake;

      2. de kapitaalinbrengers hebben een laag wanbetalingsrisico, of er is een gering risico op materiële verliezen voor de debiteur ten gevolge van wanbetaling door de kapitaalinbrengers;

      3. er zijn toereikende mechanismen ingevoerd om het belang van de kapitaalinbrengers af te stemmen op de belangen van de kredietverleners;

    10. de debiteur heeft toereikende waarborgen om te zorgen voor voltooiing van het project volgens het overeengekomen bestek of budget of tegen de overeengekomen datum van voltooiing, inclusief stevige voltooiingsgaranties of de betrokkenheid van een ervaren bouwbedrijf en adequate contractbepalingen voor schadevergoedingen;

    11. indien de exploitatierisico's van wezenlijk belang zijn, worden ze correct beheerd;

    12. de debiteur gebruikt beproefde technologieën en ontwerpen;

    13. alle nodige vergunningen en machtigingen zijn verkregen;

    14. de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico's te limiteren;

    15. de debiteur heeft beoordeeld of de gefinancierde activa bijdragen aan de verwezenlijking van de volgende milieudoelstellingen:

      1. mitigatie van klimaatverandering;

      2. adaptatie aan klimaatverandering;

      3. duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen;

      4. transitie naar een circulaire economie, afvalpreventie en recycling;

      5. preventie en beheersing van verontreiniging;

      6. bescherming van gezonde ecosystemen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1, punt e), worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd indien een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan de volgende voorwaarden:

    1. een van de volgende criteria is vervuld:

      1. de inkomsten zijn op beschikbaarheid gebaseerd;

      2. de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;

      3. de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-paycontract;

      4. het niveau van output of het gebruik en de prijs voldoen elk aan ten minste één van de volgende criteria:

        • ze zijn gereguleerd;

        • ze zijn contractueel vastgelegd;

        • ze zijn voldoende voorspelbaar ten gevolge van een laag vraagrisico;

    2. indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd uit betalingen van een groot aantal gebruikers, is de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen een van de volgende:

      1. een centrale bank, een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid, mits hun overeenkomstig de artikelen 114 en 115 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of hun een EKBI-rating wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

      2. een publiekrechtelijk lichaam, mits er overeenkomstig artikel 116 een risicogewicht van 20 % of minder aan wordt toegekend, of er een EKBI-rating aan wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

      3. een multilaterale ontwikkelingsbank als bedoeld in artikel 117, lid 2;

      4. een internationale organisatie als bedoeld in artikel 118;

      5. een bedrijfsentiteit aan wie een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 is gegeven;

      6. een entiteit die vervangbaar is zonder significante wijziging in het niveau en het tijdschema van de inkomsten.

    3.

    Instellingen rapporteren het totale bedrag van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende blootstellingen met betrekking tot infrastructuurprojectentiteiten om de zes maanden aan de bevoegde autoriteiten.

    4.

    Uiterlijk op 28 juni 2022 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over het effect van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten op de kredietverlening aan infrastructuurprojectentiteiten.

    5.

    Voor de toepassing van lid 4 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het volgende:

    1. een analyse van de ontwikkeling van de trends en voorwaarden op de markten voor infrastructuurkredietverlening en projectfinanciering in de loop van de in lid 4 bedoelde periode;

    2. een analyse van de daadwerkelijke risico's van entiteiten als bedoeld in lid 1, punt b), over een volledige economische cyclus;

    3. het stroken van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten met de uitkomsten van de analyses krachtens de punten a) en b) van dit lid.

    In afwijking van artikel 430 kan een bevoegde autoriteit tijdens de periode tussen de datum van toepassing van de relevante bepalingen van deze verordening en de datum van de eerste inlevering van verslagen die in de in dat artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen is bepaald, het vereiste opheffen dat instellingen informatie moeten rapporteren in het format, beschreven in de templates in de in artikel 430, lid 7, bedoelde uitvoeringshandeling, indien die templates niet zijn geactualiseerd om de bepalingen in deze verordening tot uitdrukking te brengen.".

  135. In deel tien wordt na titel II "VERSLAGEN EN TOETSINGEN" het volgende artikel ingevoegd:

    Na overleg met het ESRB beoordeelt de EBA, op basis van beschikbare gegevens en de vaststellingen van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie inzake duurzame financiering, of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen gerelateerd aan activa of activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA onderzoekt met name:

    1. methoden voor het beoordelen van de daadwerkelijke risico's van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, in vergelijking tot de risico's van andere blootstellingen;

    2. de ontwikkeling van passende criteria voor het beoordelen van fysieke risico's en overgangsrisico's, met inbegrip van de risico's in verband met de waardedaling van activa door veranderingen in de regelgeving;

    3. de potentiële gevolgen van een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen voor de financiële stabiliteit en de bancaire kredietverlening in de Unie.

    De EBA dient uiterlijk op 28 juni 2025 een verslag over haar bevindingen in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

    Indien nodig dient de Commissie, op basis van dat verslag, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in.".

  136. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Uiterlijk op 28 juni 2022 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de bedragen en verdeling van aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten onder als MSI of ASI aangemerkte instellingen, en over potentiële afwikkelingsbelemmeringen en het besmettingsrisico in verband met die aangehouden passiva-instrumenten.

    Op basis van het verslag van de EBA brengt de Commissie uiterlijk op 28 juni 2023 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de passende behandeling van dergelijke aangehouden passiva-instrumenten, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  137. Artikel 507 wordt vervangen door:

    1.

    De EBA monitort het gebruik van de vrijstellingen van artikel 390, lid 6, punt b), artikel 400, lid 1, punten f) tot en met m), en artikel 400, lid 2, punten a), c) tot en met g), i), j) en k), en dient uiterlijk op 28 juni 2021 een verslag in bij de Commissie waarin het kwantitatieve effect wordt beoordeeld dat de opheffing van die vrijstellingen of het begrenzen van het gebruik ervan zouden hebben. In dat verslag wordt met name voor elke vrijstelling van die artikelen het volgende beoordeeld:

    1. het aantal grote blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld;

    2. het aantal instellingen die in elke lidstaat gebruikmaken van de vrijstelling;

    3. het totale bedrag van de blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld.

    2.

    Uiterlijk op 31 december 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de afwijkingen, bedoeld in artikel 390, lid 4, en artikel 401, lid 2, betreffende de methoden voor het berekenen van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties, en met name over de noodzaak om rekening te houden met wijzigingen in de internationale normen waarbij de methoden voor die berekening worden bepaald.".

  138. Aan artikel 510 worden de volgende leden toegevoegd:

    "4.

    De EBA monitort het bedrag van de vereiste stabiele financiering ter dekking van het financieringsrisico in verband met de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio, met name het toekomstige financieringsrisico voor die derivatencontracten als beschreven in artikel 428 vicies, lid 2, en in artikel 428 septquadragies, lid 2, en brengt uiterlijk op 28 juni 2024 aan de Commissie verslag uit over de mogelijkheid een hogere factor voor vereiste stabiele financiering of een meer risicogevoelige maatstaf vast te stellen. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen wel en niet door margestortingen gedekte derivatencontracten;

    2. de mogelijkheid om het vereiste van artikel 428 vicies, lid 2, en van artikel 428 septquadragies, lid 2, op te heffen, te verhogen of te vervangen;

    3. de mogelijkheid om meer in het algemeen de behandeling te wijzigen van derivatencontracten bij de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, als beschreven in artikel 428 quinquies, artikel 428 duodecies, lid 4, artikel 428 vicies, lid 2, artikel 428 quatertricies, punten a) en b), artikel 428 quintricies, lid 2, artikel 428 novotricies, lid 4, artikel 428 septquadragies, lid 2, artikel 428 duoquinquagies, punten a) en b), en artikel 428 terquinquagies, lid 2, om het financieringsrisico in verband met die contracten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio beter te vatten;

    4. het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van stabiele financiering dat voor derivatencontracten van instellingen vereist is.

    5.

    Indien internationale normen van invloed zijn op de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 4 bedoelde verslag, met die wijzigingen van internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    6.

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met effectenfinancieringstransacties, inclusief in verband met de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en in verband met ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, en brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. de mogelijkheid tot toepassing van hogere of lagere stabielefinancieringsfactoren op effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten en op ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten om beter rekening te houden met hun financieringsrisico over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio en met de mogelijke besmettingseffecten tussen financiële cliënten;

    2. de mogelijkheid tot toepassing van de behandeling van artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), op effectenfinancieringstransacties die met andere soorten activa zijn zekergesteld;

    3. de mogelijkheid tot toepassing van factoren voor stabiele financiering op posten buiten de balanstelling die worden gebruikt bij effectenfinancieringstransacties als alternatief voor de in artikel 428 septdecies, lid 5, beschreven behandeling;

    4. de toereikendheid van de asymmetrische behandeling van passiva met een resterende looptijd van minder dan zes maanden die zijn verstrekt door financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 3, punt c), onderworpen zijn aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 % en activa uit hoofde van transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), onderworpen zijn aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 0 %, 5 % of 10 %;

    5. het effect van de invoering van hogere of lagere factoren voor vereiste stabiele financiering voor effectenfinancieringstransacties, met name met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, op de marktliquiditeit van activa die als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties, met name van overheids- en bedrijfsobligaties;

    6. het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is voor die transacties van instellingen, met name voor effectenfinancieringstransacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten indien overheidsobligaties als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties.

    7.

    Uiterlijk op 28 juni 2024 dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 6 bedoelde verslag, met internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en de behandeling van ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    8.

    Uiterlijk op 28 juni 2025 worden de factoren voor vereiste stabiele financiering die worden toegepast op de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), bedoelde transacties, respectievelijk verhoogd van 0 % tot 10 %, van 5 % tot 15 % en van 10 % tot 15 %, tenzij in een op basis van een Commissievoorstel vastgestelde wetgevingshandeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel anders is bepaald.

    9.

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering die vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten. Uiterlijk op 28 juni 2023 brengt de EBA verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. het mogelijke effect van de behandeling op het vermogen van beleggers om blootstelling aan activa te winnen en het effect van deze behandeling op de kredietverlening in de kapitaalmarktenunie;

    2. de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd door de initiële marge;

    3. de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die niet worden gefinancierd door de initiële marge.

    10.

    Uiterlijk op 28 juni 2023 of één jaar na een overeenkomst over internationale normen die is ontwikkeld door het BCBS, indien deze eerder tot stand komt, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 9 bedoelde verslag, met eventueel door het BCBS ontwikkelde internationale normen, met de verscheidenheid van de bankensector in de Unie en met de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten kunnen worden gewijzigd met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    11.

    De EBA beoordeelt of een verlaging van de factor voor de vereiste stabiele financiering voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van clearing- en afwikkelingsdiensten met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, of voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van financieringstransacties met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, met een looptijd van 180 dagen of minder, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA dient haar verslag uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.".

  139. Artikel 511 wordt vervangen door:

    1.

    De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2020 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag of:

    1. het passend is te voorzien in een hefboomratiotoeslag voor ASI's; en

    2. de definitie en berekening van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling, inclusief de behandeling van centralebankreserves, passend is.

    2.

    Ten behoeve van het in lid 1 bedoelde verslag houdt de Commissie rekening met internationale ontwikkelingen en internationaal overeengekomen standaarden. Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  140. Artikel 513 wordt vervangen door:

    1.

    De Commissie toetst uiterlijk op 30 juni 2022, en nadien om de vijf jaar, na raadpleging van het ESRB en de EBA, of de macroprudentiële regels in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU afdoende zijn om systeemrisico's in sectoren, regio's en lidstaten te ondervangen, onder meer door te beoordelen:

    1. of het actuele macroprudentiële instrumentarium in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU doeltreffend, doelmatig en transparant is;

    2. of de dekking en de mogelijke mate van overlapping tussen verschillende macroprudentiële instrumenten voor het ondervangen van gelijksoortige risico's in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU toereikend zijn en of er, in voorkomend geval, nieuwe macroprudentiële regels moeten worden voorgesteld;

    3. hoe de wisselwerking tussen internationaal overeengekomen standaarden voor systeemrelevante instellingen en de bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU functioneert, en of er, in voorkomend geval, nieuwe, op die internationaal overeengekomen standaarden afgestemde regels moeten worden voorgesteld;

    4. of er andere soorten instrumenten, zoals lenergebaseerde instrumenten, aan de macroprudentiële instrumenten waarin deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU voorzien, moeten worden toegevoegd om de kapitaalgebaseerde instrumenten aan te vullen en een geharmoniseerd gebruik van de instrumenten in de interne markt mogelijk te maken, ermee rekening houdend of geharmoniseerde definities van deze instrumenten en rapportage over de desbetreffende gegevens op Unieniveau een voorwaarde zijn voor de invoering van deze instrumenten;

    5. of het in artikel 92, lid 1 bis bedoelde hefboomratiobuffervereiste ook moet gelden voor systeemrelevante instellingen die geen MSI zijn, of de ijking daarvan anders dan die voor MSI's moet zijn, en of de ijking daarvan moet afhangen van de mate van systeemrelevantie van de instelling;

    6. of de huidige vrijwillige wederkerigheid van macroprudentiële maatregelen in verplichte wederkerigheid moet worden omgezet, en of het huidige ESRB-kader voor vrijwillige wederkerigheid daar een geschikte basis voor is;

    7. hoe de relevante Uniale en nationale macroprudentiële autoriteiten kunnen worden toegerust met instrumenten om nieuwe opkomende systeemrisico's aan te pakken die voortvloeien uit blootstellingen van kredietinstellingen aan de niet-bankensector, voornamelijk derivaten- en effectenfinancieringstransactiemarkten, de sector vermogensbeheer en het verzekeringswezen.

    2.

    Op basis van de raadpleging van het ESRB en de EBA dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2022, en nadien om de vijf jaar, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in lid 1 bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  141. Artikel 514 wordt vervangen door:

    1.

    De EBA brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over het effect en de relatieve ijking van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen voor het berekenen van de blootstellingswaarden van derivatentransacties.

    2.

    Op basis van het verslag van de EBA dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen.".

  142. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Uiterlijk op 28 juni 2022 toetst en beoordeelt de Commissie of het dienstig is te verlangen dat in aanmerking komende passiva in een bail-in worden betrokken zonder dat zulks aanleiding geeft tot kruiselingse wanbetalingsclausules in andere contracten, zulks teneinde de doeltreffendheid van het bail-in-instrument zoveel mogelijk te versterken en te beoordelen of er een bepaling tot uitsluiting van kruiselingse wanbetalingsclausules, betreffende in aanmerking komende passiva, in de voorwaarden of contracten voor andere passiva moet worden opgenomen. Die toetsing en beoordeling gaan zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  143. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De EBA brengt uiterlijk op 30 september 2019 verslag uit over het effect van de internationale normen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico op instellingen in de Unie.

    2.

    De Commissie dient, rekening houdend met de resultaten van het in lid 1 bedoelde verslag, en de internationale normen en de in deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter beschreven benaderingen, uiterlijk op 30 juni 2020 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de manier waarop de internationale normen inzake passende eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten worden geïmplementeerd.".

  144. Aan deel tien wordt de volgende titel toegevoegd:

    1.

    De EBA ontwikkelt een elektronisch instrument ter facilitering van de naleving door instellingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU, alsmede van de technische reguleringsnormen, de technische uitvoeringsnormen, de richtsnoeren en de templates die ter uitvoering van deze verordening en van die richtlijn zijn vastgesteld.

    2.

    Het in lid 1 bedoelde instrument stelt iedere instelling ten minste in de mogelijkheid:

    1. snel te bepalen aan welke toepasselijke bepalingen moet worden voldaan met betrekking tot de omvang en het bedrijfsmodel van de instelling;

    2. de wijzigingen te volgen die in wetgevingshandelingen en in de bijbehorende uitvoeringsbepalingen, richtsnoeren en templates zijn aangebracht.".

  145. Bijlage II wordt gewijzigd als beschreven in de bijlage bij deze verordening.

"Artikel 1 Toepassingsgebied

Verordening (EU) nr. 575/2013 wordt als volgt gewijzigd:

  1. De artikelen 1 en 2 worden vervangen door:

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende algemene prudentiële vereisten waaraan instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings waarop overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU toezicht wordt uitgeoefend, moeten voldoen op de volgende gebieden:

    1. eigenvermogensvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van kredietrisico, marktrisico, operationeel risico, afwikkelingsrisico en hefboomfinanciering;

    2. vereisten ter beperking van grote blootstellingen;

    3. liquiditeitsvereisten met betrekking tot volledig kwantificeerbare, uniforme en gestandaardiseerde elementen van liquiditeitsrisico;

    4. rapportagevereisten met betrekking tot de punten a), b) en c);

    5. openbaarmakingsvereisten.

    In deze verordening worden uniforme regels vastgesteld betreffende de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die af te wikkelen entiteiten die mondiaal systeemrelevante instellingen (MSI's) zijn of onderdeel zijn van MSI's en dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU-MSI's, in acht moeten nemen.

    Deze verordening is niet van toepassing op de in Richtlijn 2013/36/EU bepaalde openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

    1.

    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.

    2.

    Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) en in deze verordening zijn bepaald.

    3.

    Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.

    4.

    Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad(**) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad(***) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

  2. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt 7 wordt vervangen door:

        "(7) "instelling voor collectieve belegging" of "icb" :
        een icbe als gedefinieerd in artikel 1, lid 2, van Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad(*), of een alternatieve beleggingsinstelling (abi) als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad(**);

      2. punt 20 wordt vervangen door:

        "(20) "financiële holding" :
        een financiële instelling waarvan de dochterondernemingen uitsluitend of hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen zijn, en die geen gemengde financiële holding is; de dochterondernemingen van een financiële instelling zijn hoofdzakelijk instellingen of financiële instellingen indien ten minste één van de dochterondernemingen een instelling is en indien meer dan 50 % van het eigen vermogen, de geconsolideerde activa, de inkomsten, het personeel van de financiële instelling of een andere indicator die door de bevoegde autoriteit als relevant wordt beschouwd, verbonden is met dochterondernemingen die instellingen of financiële instellingen zijn.";

      3. punt 26 wordt vervangen door:

        "(26) "financiële instelling" :
        een onderneming die geen instelling en evenmin een zuiver industriële holding is en waarvan de hoofdwerkzaamheid bestaat in het verwerven van deelnemingen of in het uitoefenen van een of meer van de in de punten 2 tot en met 12 en punt 15 van bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU genoemde werkzaamheden, met inbegrip van een financiële holding, een gemengde financiële holding, een betalingsinstelling in de zin van artikel 4, punt 4, van Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad(*) en een vermogensbeheerder, maar met uitsluiting van verzekeringsholdings en gemengde verzekeringsholdings als respectievelijk gedefinieerd in artikel 212, lid 1, punt f) en punt g), van Richtlijn 2009/138/EG;

      4. punt 28 wordt vervangen door:

        "(28) "moederinstelling in een lidstaat" :
        een instelling in een lidstaat die een instelling, een financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming als dochteronderneming heeft, of die een deelneming heeft in een instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming en zelf geen dochteronderneming is van een andere instelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding of gemengde financiële holding;";

      5. de volgende punten worden ingevoegd:

        "(29 bis) "moederbeleggingsonderneming in een lidstaat" :
        een moederinstelling in een lidstaat die een beleggingsonderneming is;
        (29 ter) "EU-moederbeleggingsonderneming" :
        een EU-moederinstelling die een beleggingsonderneming is;
        (29 quater) "moederkredietinstelling in een lidstaat" :
        een moederinstelling in een lidstaat die een kredietinstelling is;
        (29 quinquies) "EU-moederkredietinstelling" :
        een EU-moederinstelling die een kredietinstelling is;";

      6. aan punt 39 wordt de volgende alinea toegevoegd:

        "Twee of meer natuurlijke of rechtspersonen die wegens hun directe blootstelling aan dezelfde CTP in het kader van clearingactiviteiten aan de in punt a) of b) vervatte omschrijvingen beantwoorden, worden niet als een groep verbonden cliënten beschouwd;";

      7. punt 41 wordt vervangen door:

        "(41) "consoliderend toezichthouder" :
        een bevoegde autoriteit die belast is met het toezicht op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 111 van Richtlijn 2013/36/EU;";

      8. in punt 71, wordt in subpunt b) het inleidende zinsdeel vervangen door:

        voor de toepassing van artikel 97, de som van:";

      9. in punt 72 wordt subpunt a) vervangen door:

        ze is een gereglementeerde markt of een markt van een derde land die geacht wordt gelijkwaardig te zijn aan een gereglementeerde markt overeenkomstig de in artikel 25, lid 4, punt a), van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) beschreven procedure;

      10. punt 86 wordt vervangen door:

        "(86) "handelsportefeuille" :
        alle posities in financiële instrumenten en grondstoffen die door een instelling worden ingenomen, hetzij met de intentie om te handelen, hetzij ter afdekking van posities die worden ingenomen met de intentie om te handelen overeenkomstig artikel 104;";

      11. punt 91 wordt vervangen door:

        "(91) "CTP-transactieblootstelling" :
        een actuele blootstelling, met inbegrip van een door het clearinglid te ontvangen maar nog niet ontvangen variatiemarge, en een potentiële toekomstige, uit in artikel 301, lid 1, punten a), b) en c), bedoelde overeenkomsten en transacties voortvloeiende blootstelling van een clearinglid of een cliënt aan een CTP, alsmede de initiële marge;";

      12. punt 96 wordt vervangen door:

        "(96) "interne afdekking" :
        een positie die de risicocomponenten tussen een positie in de handelsportefeuille en een positie of reeks posities in de niet-handelsportefeuille, of tussen twee tradingafdelingen in wezenlijke mate compenseert;";

      13. in punt 127 wordt subpunt a) vervangen door:

        de instellingen vallen onder hetzelfde, in artikel 113, lid 7, bedoelde institutioneel protectiestelsel of zijn blijvend in een netwerk aangesloten bij een centraal orgaan;";

      14. punt 128 wordt vervangen door:

        "(128) "uitkeerbare bestanddelen" :
        de som van de winsten aan het eind van het laatste boekjaar, vermeerderd met overgedragen winsten en voor dat doel beschikbare reserves vóór uitkeringen aan houders van eigenvermogensinstrumenten, verminderd met overgedragen verliezen, winsten die op grond van het Unie- of nationale recht of de statuten van de instelling niet uitkeerbaar zijn en sommen die overeenkomstig het nationale recht of de statuten van de instelling in niet-uitkeerbare reserves zijn geplaatst, telkens met betrekking tot de specifieke categorie van eigenvermogensinstrumenten waarop het Unie- of nationale recht, de statuten van de instellingen of statuten betrekking hebben; dergelijke winsten, verliezen en reserves worden bepaald aan de hand van de individuele jaarrekeningen van de instelling en niet aan de hand van de geconsolideerde jaarrekeningen;";

      15. de volgende punten worden toegevoegd:

        "(130) "afwikkelingsautoriteit" :
        een afwikkelingsautoriteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 18, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (131) "af te wikkelen entiteit" :
        een af te wikkelen entiteit in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 bis, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (132) "af te wikkelen groep" :
        een af te wikkelen groep in de zin van artikel 2, lid 1, punt 83 ter, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (133) "mondiaal systeemrelevante instelling" of "MSI" :
        een instelling die overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 2, van Richtlijn 2013/36/EU als dusdanig is aangemerkt;
        (134) "niet-EU mondiaal systeemrelevante instelling" of "niet-EU-MSI" :
        mondiaal systeemrelevante bankgroep of bank (MSB's) die geen MSI is en opgenomen is in de regelmatig geactualiseerde lijst met MSB's die wordt bekendgemaakt door de Raad voor financiële stabiliteit;
        (135) "dochteronderneming van wezenlijk belang" :

        een dochteronderneming die op individuele of geconsolideerde basis aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

        1. de dochteronderneming houdt meer dan 5 % van de geconsolideerde risicogewogen activa van haar oorspronkelijke moederonderneming aan;

        2. de dochteronderneming genereert meer dan 5 % van de totale bedrijfsopbrengsten van haar oorspronkelijke moederonderneming;

        3. de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de dochteronderneming bedraagt meer dan 5 % van de maatstaf van geconsolideerde totale blootstelling van haar oorspronkelijke moederonderneming;

        indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, tellen voor het bepalen van de dochteronderneming van wezenlijk belang de twee intermediaire EU-moederondernemingen als één enkele dochteronderneming op basis van hun geconsolideerde situatie;

        (136) "MSI-entiteit" :
        een entiteit met rechtspersoonlijkheid die een MSI of onderdeel van een MSI of een niet-EU-MSI is;
        (137) "bail-in-instrument" :
        een instrument van bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van Richtlijn 2014/59/EU;
        (138) "groep" :
        een groep van ondernemingen waarvan er ten minste één een instelling is en die bestaat uit een moederonderneming en haar dochterondernemingen, of uit ondernemingen die in een verhouding tot elkaar staan als beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(*);
        (139) "effectenfinancieringstransactie" :
        een retrocessietransactie, een transactie met betrekking tot verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen, of een margeleningstransactie;
        (140) "initiële marge" of "IM" :
        zekerheden die geen variatiemarges zijn, ontvangen van of gestort bij een entiteit ter dekking van de actuele en potentiële toekomstige blootstelling van een transactie of een portefeuille transacties voor de tijd die nodig is om die transacties te liquideren of de marktrisico ervan opnieuw af te dekken, na wanbetaling van de tegenpartij bij de transactie of portefeuille van transacties;
        (141) "marktrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in marktprijzen, onder meer in wisselkoersen of grondstoffenprijzen;
        (142) "wisselkoersrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in wisselkoersen;
        (143) "grondstoffenrisico" :
        het risico op verliezen als gevolg van bewegingen in grondstoffenprijzen;
        (144) "tradingafdeling" :
        een welomschreven groep handelaren die door de instelling is opgezet om gezamenlijk een portefeuille van posities in de handelsportefeuille te beheren volgens een welomschreven en coherente bedrijfsstrategie en die functioneert onder dezelfde risicobeheersstructuur;
        (145) "kleine en niet-complexe instelling" :

        een instelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

        1. zij is geen grote instelling;

        2. de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op geconsolideerde basis overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gemiddeld gelijk aan of lager dan de drempel van 5 miljard EUR over de periode van vier jaar die onmiddellijk voorafgaat aan de lopende periode voor de jaarlijkse rapportage. De lidstaten kunnen die drempel verlagen;

        3. voor haar gelden geen, dan wel vereenvoudigde verplichtingen met betrekking tot de herstel- en afwikkelingsplanning overeenkomstig artikel 4 van Richtlijn 2014/59/EU;

        4. haar handelsportefeuilleactiviteiten worden overeenkomstig artikel 94, lid 1, ingedeeld als gering;

        5. de totale waarde van de door haar met de intentie om te handelen aangehouden derivatenposities bedraagt maximaal 2 % van de totale activa binnen en buiten de balanstelling en de totale waarde van al haar derivatenposities bedraagt maximaal 5 %, beide berekend overeenkomstig artikel 273 bis, lid 3;

        6. meer dan 75 % van de geconsolideerde totale activa en passiva van de instelling, in beide gevallen met uitsluiting van de intragroepblootstellingen, houdt verband met activiteiten met tegenpartijen die in de Europese Economische Ruimte gevestigd zijn;

        7. de instelling maakt geen gebruik van interne modellen om te voldoen aan de prudentiële vereisten krachtens deze verordening, behalve in het geval van dochterondernemingen die op groepsniveau goedgekeurde interne modellen gebruiken, mits de groep onderworpen is aan de openbaarmakingsvereisten van artikel 433 bis of artikel 433 quater op geconsolideerde basis;

        8. de instelling heeft bij de bevoegde autoriteit geen bezwaar gemaakt tegen de indeling als kleine en niet-complexe instelling;

        9. de bevoegde autoriteit heeft niet besloten dat de instelling op grond van een analyse van de omvang, de verwevenheid, de complexiteit of het risicoprofiel ervan niet moet worden aangemerkt als kleine en niet-complexe instelling;

        (146) "grote instelling" :

        een instelling die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:

        1. zij is een MSI;

        2. zij is aangewezen als andere systeemrelevante instelling ("ASI") overeenkomstig artikel 131, leden 1 en 3, van Richtlijn 2013/36/EU;

        3. zij is in de lidstaat waar zij is gevestigd één van de drie grootste instellingen gerekend naar de totale waarde van de activa;

        4. de totale waarde van haar activa op individuele basis of, waar toepasselijk, op basis van haar geconsolideerde situatie overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, is gelijk aan of groter dan 30 miljard EUR;

        (147) "grote dochteronderneming" :
        een dochteronderneming die kan worden aangemerkt als een grote instelling;
        (148) "niet-beursgenoteerde instelling" :
        een instelling die geen effecten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU;
        (149) "financieel verslag" :
        voor de toepassing van deel acht, een financieel verslag in de zin van de artikelen 4 en 5 van Richtlijn 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad(**).

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De EBA stelt ontwerpen van technische reguleringsnormen op waarin nader wordt bepaald onder welke omstandigheden aan de in punt 39 van lid 1 vervatte voorwaarden is voldaan.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  3. Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Instellingen voldoen op individuele basis aan de verplichtingen die zijn neergelegd in de delen twee, drie, vier, zeven, zeven bis en acht van deze verordening en in hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "1 bis.

      In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen uitsluitend als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die ook MSI's of deel van een MSI zijn en geen dochterondernemingen hebben, op individuele basis aan het in artikel 92 bis bepaalde vereiste.

      Dochterondernemingen van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI voldoen op individuele basis aan artikel 92 ter mits zij:

      1. geen af te wikkelen entiteiten zijn;

      2. geen dochterondernemingen hebben;

      3. geen dochterondernemingen zijn van een EU-moederinstelling.";

    3. de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

      "3.

      Van een instelling die een moederonderneming of een dochteronderneming is en van een instelling die op grond van artikel 18 in de consolidatie wordt betrokken, wordt niet vereist dat zij op individuele basis aan de in deel acht bepaalde verplichtingen voldoet.

      In afwijking van de eerste alinea van dit lid voldoen de in lid 1 bis van dit artikel bedoelde instellingen op individuele basis aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

      4.

      Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die een vergunning hebben om de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2014/65/EU opgesomde beleggingsdiensten en -activiteiten te verrichten, voldoen op individuele basis aan de in deel zes en in artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening neergelegde verplichtingen.

      De volgende instellingen hoeven niet te voldoen aan artikel 413, lid 1, en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit van deel zeven bis van deze verordening:

      1. instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

      2. instellingen waaraan ook een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014 van het Europees Parlement en de Raad(*), mits zij geen significante looptijdtransformatie verrichten; en

      3. en instellingen die overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 zijn aangewezen, mits:

        1. hun activiteiten beperkt zijn tot het aanbieden van bancaire diensten als genoemd in afdeling C, punten a) tot en met e), van de bijlage bij die verordening en tot centrale effectenbewaarinstellingen waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend; en

        2. zij geen significante looptijdtransformatie verrichten.

      In afwachting van het verslag van de Commissie overeenkomstig artikel 508, lid 3, kunnen de bevoegde autoriteiten beleggingsondernemingen van de naleving van de in de deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), bepaalde verplichtingen vrijstellen, waarbij zij rekening houden met de aard, de omvang en de complexiteit van hun activiteiten.

      5.

      Van beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 95, lid 1, en artikel 96, lid 1, van deze verordening, instellingen waarop door bevoegde autoriteiten de bij artikel 7, lid 1 of lid 3, van deze verordening bepaalde afwijking is toegepast en instellingen waaraan ook een vergunning is verleend uit hoofde van artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012, wordt niet vereist dat zij op individuele basis voldoen aan de in deel zeven van deze verordening neergelegde verplichtingen en aan de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake hefboomratio's van deel zeven bis van deze verordening.";

  4. Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt punt b) vervangen door:

      de moederinstelling houdt op geconsolideerde basis - of de dochteronderneming op gesubconsolideerde basis - voortdurend toezicht op de liquiditeitsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die onder de ontheffing vallen, monitort houdt te allen tijde toezicht op de financieringsposities van alle instellingen binnen de groep of subgroep die ontheven zijn van het in deel zes, titel IV, beschreven vereiste inzake de nettostabielefinancieringsratio (NSFR), en staat garant voor een toereikend niveau van liquiditeit en, indien ontheffing wordt verleend van de in deel zes, titel IV, beschreven NSFR, van stabiele financiering van al deze instellingen;";

    2. in lid 3 worden de punten b) en c) vervangen door:

      1. de verdeling van bedragen, locatie en eigendom van de liquide activa die binnen die ene liquiditeitssubgroep moeten worden aangehouden, indien ontheffing wordt verleend van het vereiste inzake de liquiditeitsdekkingsratio (LCR) dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en de verdeling van bedragen en locatie van de beschikbare stabiele financiering binnen die ene liquiditeitssubgroep, indien ontheffing wordt verleend van het in deel zes, titel IV, bepaalde NSFR-vereiste;

      2. de bepaling van de minimumbedragen aan liquide activa die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing is verleend van de toepassing van het LCR-vereiste dat is neergelegd in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling en de bepaling van de minimumbedragen aan beschikbare stabiele financiering die moeten worden aangehouden door de instellingen waaraan ontheffing van het in deel zes, titel IV, van deze verordening bepaalde NSFR-vereiste is verleend;";

    3. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "6.

      Indien een bevoegde autoriteit overeenkomstig dit artikel geheel of gedeeltelijk aan een instelling ontheffing van de toepassing van deel zes verleent, kan zij aan die instelling ook ontheffing van de toepassing van de verband houdende rapportagevereisten inzake liquiditeit uit hoofde van artikel 430, lid 1, punt d), verlenen.".

  5. In artikel 10, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:

    "1.

    De bevoegde autoriteiten kunnen overeenkomstig het nationale recht geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de toepassing van de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op een of meer kredietinstellingen die in dezelfde lidstaat gevestigd zijn en die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan dat toezicht op hen uitoefent en dat in dezelfde lidstaat gevestigd is, mits er aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:".

  6. Artikelen 11 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 1 en 2 worden vervangen door:

      "1.

      Moederinstellingen in een lidstaat voldoen, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18, aan de in de delen twee, drie, vier, zeven en zeven bis neergelegde verplichtingen op basis van hun geconsolideerde situatie, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d). De moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, zetten een deugdelijke organisatiestructuur op en stellen passende mechanismen voor interne controle in om ervoor te zorgen dat de voor de consolidatie vereiste gegevens naar behoren worden verwerkt en doorgeleid. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, processen en mechanismen hanteren die deugdelijke consolidatie garanderen.

      2.

      Opdat de vereisten van deze verordening op geconsolideerde basis worden toegepast, worden met de termen "instelling", "moederinstelling in een lidstaat", "EU-moederinstelling" en "moederonderneming", naargelang het geval, tevens bedoeld:

      1. financiële holdings of gemengde financiële holdings die overeenkomstig artikel 21 bis van Richtlijn 2013/36/EU zijn goedgekeurd;

      2. aangewezen instellingen die onder zeggenschap staan van een financiële moederholding of een gemengde financiële moederholding, indien die moederholdings niet zijn onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. financiële holdings, gemengde financiële holdings of instellingen die overeenkomstig artikel 21 bis, lid 6, punt d), van Richtlijn 2013/36/EU zijn aangewezen.

      De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder b), van dit lid is de geconsolideerde situatie van de financiële moederholding of de gemengde financiële moederholding die niet is onderworpen aan goedkeuring uit hoofde van artikel 21 bis, lid 4, van Richtlijn 2013/36/EU. De geconsolideerde situatie van een onderneming als bedoeld in de eerste alinea, onder c), van dit lid is de geconsolideerde situatie van haar financiële moederholding of gemengde financiële moederholding.";

    2. lid 3 wordt geschrapt;

    3. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "3 bis.

      In afwijking van lid 1 van dit artikel voldoen alleen als af te wikkelen entiteiten aangemerkte moederinstellingen die ook MSI's of deel van een MSI of deel van een niet-EU-MSI zijn, op geconsolideerde basis aan artikel 92 bis van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening.

      Alleen EU-moederondernemingen die een dochteronderneming van wezenlijk belang van een niet-EU-MSI zijn en geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen op geconsolideerde basis aan artikel 92 ter van deze verordening, in de mate en op de wijze als bepaald in artikel 18 van deze verordening. Indien artikel 21 ter, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU van toepassing is, voldoen de twee intermediaire EU-moederondernemingen die gezamenlijk als één dochteronderneming van wezenlijk belang zijn aangemerkt elk afzonderlijk op basis van hun geconsolideerde situatie aan artikel 92 ter van deze verordening.";

    4. de leden 4 en 5 worden vervangen door:

      "4.

      EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening indien de groep uit één of meer kredietinstellingen of beleggingsondernemingen bestaat waaraan een vergunning is verleend voor het verstrekken van de in de punten 3 en 6 van bijlage I, afdeling A, bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde beleggingsdiensten en -activiteiten. In afwachting van het in artikel 508, lid 2, van deze verordening genoemde verslag van de Commissie en op voorwaarde dat de groep uitsluitend beleggingsondernemingen omvat, kunnen de bevoegde autoriteiten de EU-moederinstellingen van de naleving van deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening op geconsolideerde basis vrijstellen, waarbij rekening wordt gehouden met de aard, de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de beleggingsonderneming.

      Wanneer er uit hoofde van artikel 8, leden 1 tot en met 5, ontheffing is verleend, voldoen de instellingen en, in voorkomend geval, de financiële holdings of gemengde financiële holdings die deel uitmaken van een liquiditeitssubgroep, op geconsolideerde basis of op de gesubconsolideerde basis van de liquiditeitssubgroep aan deel zes en artikel 430, lid 1, punt d).

      5.

      Wanneer artikel 10 van deze verordening van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan de vereisten van de delen twee tot en met acht van deze verordening en hoofdstuk 2 van Verordening (EU) 2017/2402 op basis van de geconsolideerde situatie van het geheel dat door het centrale orgaan en de daarbij aangesloten instellingen wordt gevormd.

      6.

      Naast de vereisten vastgelegd in de leden 1 tot en met 5 van dit artikel, en onverminderd andere bepalingen van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, kunnen de bevoegde autoriteiten, indien zulks voor toezichtsdoeleinden vanwege de specifieke kenmerken van het risico of van de kapitaalstructuur van een instelling gerechtvaardigd is, of wanneer lidstaten nationale wetgeving vaststellen op grond waarvan activiteiten binnen een bankgroep structureel moeten worden gescheiden, van een instelling verlangen dat zij op gesubconsolideerde basis voldoet aan de verplichtingen van de delen twee, tot en met acht van deze verordening en van titel VII van Richtlijn 2013/36/EU.

      De toepassing van de in de eerste alinea vervatte benadering mag geen afbreuk doen aan het effectieve toezicht op geconsolideerde basis en mag evenmin onevenredige negatieve gevolgen hebben voor het geheel of delen van het financiële stelsel van andere lidstaten of van de Unie als geheel, noch de werking van de interne markt belemmeren.".

  7. Artikel 12 wordt geschrapt.

  8. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Wanneer ten minste twee tot dezelfde MSI behorende MSI-entiteiten af te wikkelen entiteiten zijn, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de MSI betrof.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

    Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.".

  9. De artikelen 13 en 14 worden vervangen door:

    1.

    EU-moederinstellingen voldoen op basis van hun geconsolideerde situatie aan deel acht.

    Grote dochterondernemingen van EU-moederinstellingen maken de in de artikelen 437, 438, 440, 442, 450, 451, 451 bis en 453 genoemde informatie openbaar op individuele basis of, wanneer van toepassing, overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU, op gesubconsolideerde basis.

    2.

    Als af te wikkelen entiteiten aangemerkte instellingen die MSI's of deel van een MSI zijn, voldoen op basis van de geconsolideerde situatie van hun af te wikkelen groep aan artikel 437 bis en artikel 447, punt h).

    3.

    De eerste alinea van lid 1 is niet van toepassing op EU-moederinstellingen, financiële EU-moederholdings, gemengde financiële EU-moederholdings of af te wikkelen entiteiten voor zover zij worden betrokken bij gelijkwaardige openbaarmakingen die door een in een derde land gevestigde moederonderneming op geconsolideerde basis worden verstrekt.

    De tweede alinea van lid 1 is van toepassing op dochterondernemingen van in een derde land gevestigde moederondernemingen indien die dochterondernemingen als grote dochterondernemingen worden aangemerkt.

    4.

    Wanneer artikel 10 van toepassing is, voldoet het in dat artikel bedoelde centrale orgaan aan deel acht op basis van de geconsolideerde situatie van het centrale orgaan. Artikel 18, lid 1, is van toepassing op het centrale orgaan en de aangesloten instellingen worden behandeld als de dochterondernemingen van het centrale orgaan.

    1.

    Moederondernemingen en hun dochterondernemingen die onder deze verordening vallen, wordt voorgeschreven te voldoen op geconsolideerde of gesubconsolideerde basis aan de in artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 neergelegde verplichtingen, zodat hun bij deze bepalingen voorgeschreven regelingen, procedures en mechanismen samenhang vertonen en goed geïntegreerd zijn, en alle gegevens en informatie die voor het toezicht van belang zijn, kunnen worden verkregen. Zij dragen er meer in het bijzonder zorg voor dat niet onder deze verordening vallende dochterondernemingen regelingen, procedures en mechanismen hanteren die de inachtneming van deze bepalingen garanderen.

    2.

    Instellingen passen overeenkomstig artikel 270 bis van deze verordening een extra risicogewicht toe wanneer zij artikel 92 van deze verordening op een geconsolideerde of gesubconsolideerde basis toepassen indien de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 niet worden nageleefd op het niveau van een in een derde land gevestigde entiteit die overeenkomstig artikel 18 van deze verordening bij de consolidatie betrokken is, en de niet-naleving een wezenlijke invloed heeft op het algehele risicoprofiel van de groep.".

  10. In artikel 15, lid 1, wordt de inleidende formule vervangen door:

    "1.

    De consoliderend toezichthouder kan, op ad-hocbasis, op geconsolideerde basis ontheffing van de toepassing van deel drie, de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis van deze verordening, en van titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU, met uitzondering van artikel 430, lid 1, punt d), van deze verordening verlenen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:".

  11. Artikel 16 wordt vervangen door:

    Indien alle entiteiten in een groep van beleggingsondernemingen, inclusief de moederentiteit, beleggingsondernemingen zijn die zijn vrijgesteld van het overeenkomstig artikel 6, lid 5, toepassen van de vereisten van deel zeven op individuele basis, kan de moederbeleggingsonderneming ervoor kiezen de vereisten van deel zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten inzake hefboomratio's van deel zeven bis op geconsolideerde basis toe te passen.".

  12. Artikel 18 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen, financiële holdings en gemengde financiële holdings die aan de in afdeling 1 van dit hoofdstuk genoemde vereisten op basis van hun geconsolideerde situatie moeten voldoen, voeren een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn. De leden 3 tot en met 6 en lid 9 van dit artikel zijn niet van toepassing indien deel zes en artikel 430, lid 1, punt d), van toepassing zijn op de geconsolideerde situatie van een instelling, financiële holding of gemengde financiële holding of op de gesubconsolideerde situatie van een liquiditeitssubgroep zoals beschreven in de artikelen 8 en 10.

    Voor de toepassing van artikel 11, lid 3 bis, voeren instellingen die op geconsolideerde basis moeten voldoen aan de in artikel 92 bis of artikel 92 ter genoemde vereisten, een volledige consolidatie uit van alle instellingen en financiële instellingen die hun dochterondernemingen zijn in de betrokken af te wikkelen groepen.

    2.

    Nevendiensten verrichtende ondernemingen worden bij de consolidatie betrokken in de gevallen en volgens de methoden die in dit artikel zijn omschreven.

    3.

    Indien ondernemingen die in verhouding staan zoals beschreven in artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU, bepalen de bevoegde autoriteiten hoe de consolidatie moet worden uitgevoerd.

    4.

    De consoliderend toezichthouder verlangt de proportionele consolidatie naargelang van het aandeel in het kapitaal van deelnemingen in instellingen en financiële instellingen welke gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een of meer daarin niet betrokken ondernemingen worden geleid, wanneer daaruit een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van hun aandeel in het kapitaal.

    5.

    In het geval van deelnemingen of van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in de leden 1 en 4 bepalen bevoegde autoriteiten of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden. Ze kunnen met name de toepassing van de vermogensmutatiemethode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen bij het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    6.

    De bevoegde autoriteiten bepalen in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie moet plaatsvinden:

    1. een instelling oefent naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten een invloed van betekenis uit op een of meer instellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

    2. twee of meer instellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit op grond van een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd hoeft te zijn.

    De bevoegde autoriteiten kunnen in het bijzonder het gebruik van de in artikel 22, leden 7, 8 en 9, van Richtlijn 2013/34/EU bedoelde methode toestaan of voorschrijven. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    7.

    Indien een instelling een dochteronderneming heeft die geen instelling, financiële instelling of nevendiensten verrichtende onderneming is, of een deelneming in een dergelijke onderneming heeft, past zij op die dochteronderneming of die deelneming de vermogensmutatiemethode toe. Die methode houdt evenwel niet in dat de betrokken ondernemingen in het toezicht op geconsolideerde basis worden betrokken.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen toestaan of verplichten om op zulke dochterondernemingen of deelnemingen een andere methode toe te passen, met inbegrip van de door het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving voorgeschreven methode, op voorwaarde dat:

    1. de instelling de vermogensmutatiemethode nog niet gebruikt op 28 december 2020;

    2. het te belastend zou zijn de vermogensmutatiemethode toe te passen of de vermogensmutatiemethode de risico's van de in de eerste alinea bedoelde onderneming voor de instelling onvoldoende weergeeft; en

    3. de toegepaste methode niet resulteert in de volledige of proportionele consolidatie van die onderneming.

    8.

    De bevoegde autoriteiten kunnen de volledige of proportionele consolidatie verlangen van een dochteronderneming of een onderneming waarin een instelling een deelneming heeft, mits die dochteronderneming of onderneming geen instelling, financiële instelling of een nevendiensten verrichtende onderneming is en mits aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan:

    1. de onderneming is geen verzekeringsonderneming, verzekeringsonderneming uit een derde land, herverzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming uit een derde land, verzekeringsholding of een van het toepassingsgebied van Richtlijn 2009/138/EG uitgesloten onderneming overeenkomstig artikel 4 van die richtlijn;

    2. er bestaat een significant risico dat de instelling besluit financiële steun te verlenen aan die onderneming in stressomstandigheden, in afwezigheid van, of in aanvulling op enige contractuele verplichtingen om dergelijke steun te verlenen.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder consolidatie in de in de leden 3 tot en met 6 en 8 bedoelde gevallen wordt uitgevoerd.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  13. Artikel 22 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen die een dochteronderneming zijn, passen de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe indien die instellingen in een derde land een instelling of een financiële instelling als dochteronderneming hebben of een deelneming in dit soort onderneming hebben.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die een dochteronderneming zijn, besluiten de vereisten van de artikelen 89, 90 en 91 en de delen drie, vier en zeven en de daarmee verband houdende rapportagevereisten van deel zeven bis niet op basis van hun gesubconsolideerde situatie toe te passen indien de totale activa en posten buiten de balanstelling van hun dochterondernemingen en deelnemingen in derde landen minder dan 10 % bedragen van het totale bedrag van de actiefposten en de posten buiten de balanstelling van de instelling die een dochteronderneming is.".

  14. De titel van deel twee wordt vervangen door:

    "EIGEN VERMOGEN EN IN AANMERKING KOMENDE PASSIVA".

  15. In artikel 26 wordt lid 3 vervangen door:

    "3.

    De bevoegde autoriteiten gaan na of uitgiften van kapitaalinstrumenten voldoen aan de criteria van artikel 28 of, naargelang het geval, van artikel 29. Uitgiften van kapitaalinstrumenten worden door de instellingen slechts als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aangemerkt nadat daarvoor toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteiten.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen instellingen opeenvolgende uitgiften van een vorm van tier 1-kernkapitaalinstrumenten waarvoor zij die toestemming reeds hebben gekregen, als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aanmerken mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de voor die opeenvolgende uitgiften geldende bepalingen zijn wezenlijk dezelfde als de bepalingen die gelden voor de uitgiften waarvoor de instellingen reeds toestemming hebben verkregen;

    2. de instellingen hebben de bevoegde autoriteiten voldoende tijd vóór de indeling ervan als tier 1-kernkapitaalinstrumenten in kennis gesteld van die opeenvolgende uitgiften.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA voordat zij toestemming verlenen voor nieuwe vormen van als tier 1-kernkapitaalinstrumenten aan te merken kapitaalinstrumenten. De bevoegde autoriteiten houden terdege rekening met het advies van de EBA en delen, indien zij besluiten van het advies af te wijken, de EBA binnen drie maanden na de datum van ontvangst van het advies van de EBA schriftelijk mee waarom zij van het betrokken advies zijn afgeweken. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.

    Op basis van de door bevoegde autoriteiten verstrekte informatie wordt door de EBA een lijst opgesteld, geactualiseerd en gepubliceerd van alle vormen van kapitaalinstrumenten in elke lidstaat die als tier 1-kernkapitaalinstrumenten worden aangemerkt. Overeenkomstig artikel 35 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 kan de EBA alle met tier 1-kernkapitaalinstrumenten verband houdende informatie verzamelen die zij nodig acht om zich van de vervulling van de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 van deze verordening beschreven criteria te vergewissen, en om de in deze alinea bedoelde lijst bij te houden en te actualiseren.

    Na de in artikel 80 beschreven toetsingsprocedure en indien voldoende is aangetoond dat de betrokken kapitaalinstrumenten niet of niet meer voldoen aan de in artikel 28 of, waar toepasselijk, artikel 29 beschreven criteria, kan de EBA besluiten die instrumenten niet aan de in de vierde alinea bedoelde lijst toe te voegen of deze van die lijst te schrappen, naargelang het geval. De EBA brengt met dat doel een verklaring uit waarin het standpunt ter zake van de bevoegde autoriteit ook wordt vermeld. Deze alinea is niet van toepassing op de in artikel 31 bedoelde kapitaalinstrumenten.".

  16. Artikel 28 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt b) wordt vervangen door:

        de instrumenten zijn volgestort en de verwerving van de eigendom van die instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als tier 1-kernkapitaalinstrument worden aangemerkt.";

    2. in lid 3 worden de volgende alinea's toegevoegd:

      "Aan de in lid 1, eerste alinea, punt h), onder v), beschreven voorwaarde wordt geacht te zijn voldaan niettegenstaande een dochteronderneming onderworpen is aan een met haar moederonderneming aangegane overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten volgens welke de dochteronderneming verplicht is om na de opstelling van haar jaarlijkse financiële overzichten haar jaarresultaat over te dragen aan de moederonderneming, indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de moederonderneming bezit 90 % of meer van de stemrechten en van het kapitaal van de dochteronderneming;

      2. de moederonderneming en de dochteronderneming zijn in dezelfde lidstaat gevestigd;

      3. de overeenkomst werd vanuit rechtmatige fiscale overwegingen gesloten;

      4. bij het opstellen van het jaarlijks financieel overzicht beschikt de dochteronderneming over een beoordelingsmarge om het bedrag van de uitkeringen neerwaarts bij te stellen door haar winsten geheel of gedeeltelijk toe te wijzen aan haar eigen reserves of middelen voor algemeen bankrisico, voordat betalingen aan haar moederonderneming worden gedaan;

      5. de moederonderneming is krachtens de overeenkomst verplicht alle verliezen van de dochteronderneming volledig te compenseren;

      6. de overeenkomst bevat een opzegtermijn volgens welke de overeenkomst pas aan het einde van een boekjaar kan worden beëindigd en die beëindiging niet vroeger dan het begin van het volgende boekjaar van kracht wordt, en die de verplichting voor de moederonderneming om alle verliezen van de dochteronderneming van het lopende boekjaar volledig te compenseren onverlet laat.

      Indien een instelling een overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten is aangegaan, stelt zij de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis en verstrekt zij de bevoegde autoriteit een exemplaar van de overeenkomst. Ook stelt de instelling de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van wijzigingen in de overeenkomst tot overdracht van de bedrijfsresultaten en van de beëindiging ervan. Een instelling gaat maximaal één overeenkomst tot de overdracht van de bedrijfsresultaten aan.".

  17. In artikel 33, lid 1, wordt punt c) vervangen door:

    tegen reële waarde gewaardeerde winsten en verliezen op derivatenverplichtingen van de instelling die voortvloeien uit wijzigingen in het eigen kredietrisico van de instelling.".

  18. Artikel 36 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt b) wordt vervangen door:

        de immateriële activa, met uitzondering van de prudent gewaardeerde softwareactiva waarvan de waarde geen negatieve gevolgen ondervindt van een afwikkeling, insolventie of liquidatie van de instelling;";

      2. het volgende punt wordt toegevoegd:

        voor een minimumwaardeverplichting als bedoeld in artikel 132 quater, lid 2, het bedrag waarmee de huidige marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen in een icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting inferieur is aan de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting en waarvoor de instelling niet reeds een vermindering van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen heeft opgenomen.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de toepassing van de in lid 1, punt b), bedoelde aftrekkingen, onder meer met betrekking tot de vraag of er sprake is van negatieve gevolgen voor de waarde die geen aanleiding geven tot prudentiële bezwaren.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  19. Aan artikel 37 wordt het volgende punt toegevoegd:

    het af te trekken bedrag wordt verminderd met het bedrag van de uit de consolidatie van dochterondernemingen voortvloeiende boekhoudkundige herwaardering van de immateriële activa van dochterondernemingen die kunnen worden toegerekend aan andere personen dan de ondernemingen die onder de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2 vallen.".

  20. In artikel 39, lid 2, eerste alinea, wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "Uitgestelde belastingvorderingen die niet op toekomstige winstgevendheid berusten, zijn beperkt tot uitgestelde belastingvorderingen die vóór 23 november 2016 zijn gecreëerd en die voortvloeien uit tijdelijke verschillen, indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:".

  21. In artikel 45, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  22. Artikel 49 wordt als volgt gewijzigd:

    1. aan lid 2 wordt de volgende alinea toegevoegd:

      "Dit lid is niet van toepassing op het berekenen van het eigen vermogen ten behoeve van de vereisten beschreven in de artikelen 92 bis en 92 ter, die worden berekend volgens het in artikel 72 sexies, lid 4, beschreven aftrekkader.";

    2. lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

      1. in punt a), subpunt iv), wordt de laatste zin vervangen door:

        "De geconsolideerde balans of de uitgebreide geaggregeerde berekening wordt met de frequentie bepaald in de in artikel 430, lid 7, bedoelde technische uitvoeringsnormen, ter kennis van de bevoegde autoriteiten gebracht.";

      2. in punt a), subpunt v), wordt de eerste zin vervangen door:

        de onder een institutioneel protectiestelsel vallende instellingen voldoen tezamen op geconsolideerde basis of op uitgebreide geaggregeerde basis aan de vereisten van artikel 92 en rapporteren overeenkomstig artikel 430 over de naleving van die vereisten.".

  23. In artikel 52 wordt lid 1 als volgt gewijzigd:

    1. punt a) wordt vervangen door:

      de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;";

    2. in punt b) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:";

    3. punt c) wordt vervangen door:

      de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;";

    4. punt h) wordt vervangen door:

      indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde aflossing waaronder callopties bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;";

    5. punt j) wordt vervangen door:

      de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling zouden worden opgevraagd, afgelost of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;";

    6. punt p) wordt vervangen door:

      indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

      indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

    7. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

      2. de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.";

    8. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een aanvullend-tier 1-instrument worden aangemerkt.".

  24. Aan artikel 54, lid 1, wordt het volgende punt toegevoegd:

    indien aanvullend-tier 1-kapitaalinstrumenten door een in een derde land gevestigde dochteronderneming zijn uitgegeven, wordt het in punt a) bedoelde triggerpercentage van 5.125 % of hoger berekend volgens het nationale recht van dat derde land of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen, mits de bevoegde autoriteit zich er na raadpleging van de EBA van heeft vergewist dat deze bepalingen minstens evenwaardig zijn aan de in dit artikel beschreven vereisten.".

  25. In artikel 59, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  26. In artikel 62 wordt punt a) vervangen door:

    kapitaalinstrumenten, indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, en in de mate als bepaald in artikel 64;".

  27. Artikel 63 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de inleidende zinsnede wordt vervangen door:

      "Kapitaalinstrumenten worden als tier 2-instrumenten aangemerkt indien onderstaande voorwaarden zijn vervuld:";

    2. punt a) wordt vervangen door:

      de instrumenten worden direct uitgegeven door een instelling en volgestort;";

    3. in punt b) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn geen eigendom van een van de volgende entiteiten:";

    4. de punten c) en d) worden vervangen door:

      1. de verwerving van de eigendom van de instrumenten wordt niet direct of indirect door de instelling gefinancierd;

      2. de vordering op de hoofdsom van de instrumenten overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen van alle in aanmerking komende passiva-instrumenten;";

    5. in punt e) wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      de instrumenten zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie die de rangordepositie van de vordering verbetert en die verstrekt is door een van de volgende entiteiten:"

    6. de punten f) tot en met n) worden vervangen door:

      1. de instrumenten zijn niet onderworpen aan enige regeling die de rangorde van de vordering uit hoofde van de instrumenten verhoogt;

      2. de instrumenten hebben een oorspronkelijke looptijd van ten minste vijf jaar;

      3. de voor de instrumenten geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het aflossen of terugbetalen, naargelang het geval, van de hoofdsom ervan door de instelling vóór hun vervaldatum;

      4. indien de instrumenten één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, mogen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend;

      5. de instrumenten kunnen uitsluitend vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de voorwaarden van artikel 77 vervuld zijn, en ten vroegste vijf jaar na de datum van uitgifte, tenzij de voorwaarden van artikel 78, lid 4, vervuld zijn;

      6. de voor de instrumenten geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de instrumenten door de instelling vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

      7. de voor de instrumenten geldende bepalingen verlenen de houder ervan niet het recht de voor de toekomst geplande betaling van de interest of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling;

      8. het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de instrumenten verschuldigd zijn, zal niet worden gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de instelling of haar moederonderneming;

      9. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de afwikkelingsautoriteit om de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden uit te oefenen, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

        indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en niet overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, schrijven de wetgeving of de voor de instrumenten geldende contractuele bepalingen voor dat, na een besluit van de bevoegde autoriteit van het derde land, de hoofdsom van de instrumenten permanent moet worden afgeschreven of de instrumenten moeten worden omgezet in tier 1-kernkapitaalinstrumenten;";

    7. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. indien de uitgevende instelling in een derde land is gevestigd en overeenkomstig artikel 12 van Richtlijn 2014/59/EU is aangemerkt als deel van een af te wikkelen groep waarvan de af te wikkelen entiteit in de Unie is gevestigd, of indien de uitgevende instelling in een lidstaat is gevestigd, mogen de instrumenten slechts worden uitgegeven op grond van, of anderszins onderworpen zijn aan, de wetgeving van een derde land indien de uitoefening van de in artikel 59 van die richtlijn bedoelde afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden krachtens die wetgeving doeltreffend en afdwingbaar is op grond van wettelijke bepalingen of juridisch afdwingbare contractuele bepalingen die voorzien in afwikkeling of andere afschrijvings- of omzettingsacties;

      2. de instrumenten zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten.";

    8. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kan alleen het deel van een kapitaalinstrument dat is volgestort, als een tier-2-instrument worden aangemerkt.".

  28. Artikel 64 wordt vervangen door:

    1.

    Het volledige bedrag aan tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van meer dan vijf jaar wordt als tier 2-bestanddelen aangemerkt.

    2.

    De mate waarin tier 2-instrumenten gedurende de laatste vijf jaar van de looptijd van de instrumenten als tier 2-bestanddelen worden aangemerkt, wordt berekend door het resultaat van de in punt a) bedoelde berekening te vermenigvuldigen met het in punt b) bedoelde cijfer:

    1. de boekwaarde van de instrumenten op de eerste dag van de laatste vijf jaar van hun contractuele looptijd, gedeeld door het aantal dagen in die periode;

    2. het aantal resterende dagen van de contractuele looptijd van de instrumenten.".

  29. Aan artikel 66 wordt het volgende punt toegevoegd:

    het op grond van artikel 72 sexies van de in aanmerking komende passivabestanddelen af te trekken bedrag aan bestanddelen dat de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling overtreft.".

  30. In artikel 69, punt a), wordt subpunt i) vervangen door:

    de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;".

  31. Na artikel 72 wordt het volgende hoofdstuk ingevoegd:

    1.

    In aanmerking komende passivabestanddelen bestaan uit het volgende, tenzij ze onder één van de in lid 2 van dit artikel vastgestelde categorieën uitgesloten verplichtingen vallen, en voor zover gespecificeerd in artikel 72 quater:

    1. in aanmerking komende passiva-instrumenten indien de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden zijn vervuld, voor zover ze niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt;

    2. tier 2-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar, voor zover deze niet als tier 2-bestanddelen kunnen worden aangemerkt overeenkomstig artikel 64.

    2.

    De volgende verplichtingen worden uitgesloten van de in aanmerking komende passivabestanddelen:

    1. gedekte deposito's;

    2. zichtdeposito's en kortlopende deposito's met een oorspronkelijke looptijd van minder dan één jaar;

    3. het gedeelte van in aanmerking komende deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen dat het in artikel 6 van Richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) bedoelde dekkingsniveau overschrijdt;

    4. deposito's afkomstig van natuurlijke personen en van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen die in aanmerking komende deposito's zouden zijn indien ze niet waren verricht in zich buiten de Unie bevindende bijkantoren van in de Unie gevestigde instellingen;

    5. door zekerheden gedekte verplichtingen, met inbegrip van gedekte obligaties en verplichtingen in de vorm van financiële instrumenten voor hedgingdoeleinden die integraal deel uitmaken van de dekkingspool van onderliggende activa en overeenkomstig nationaal recht op gelijke wijze als gedekte obligaties worden gedekt, op voorwaarde dat alle zekergestelde activa in verband met een dekkingspool van gedekte obligaties onaangeroerd en gescheiden blijven en over voldoende financiering blijven beschikken, met uitsluiting van die delen van door zekerheden of anderszins gedekte verplichtingen die de waarde van de activa, het pand, het pandrecht of de zakelijke zekerheid waarmee ze zijn gedekt, overschrijden;

    6. elke verplichting die ontstaat door het aanhouden van activa of geld van cliënten, met inbegrip van namens instellingen voor collectieve belegging aangehouden activa of geld van cliënten, op voorwaarde dat de cliënten in kwestie bescherming genieten uit hoofde van de toepasselijke insolventiewetgeving;

    7. elke verplichting die ontstaat doordat er een fiduciaire relatie tussen de af te wikkelen entiteit of een van haar dochterondernemingen (als vertrouwenspersoon) en een andere persoon (als begunstigde) bestaat, op voorwaarde dat de begunstigde in kwestie bescherming geniet uit hoofde van de toepasselijke insolventie- of civielrechtelijke wetgeving;

    8. verplichtingen jegens instellingen, met uitzondering van verplichtingen jegens tot dezelfde groep behorende entiteiten, met een oorspronkelijke looptijd van minder dan zeven dagen;

    9. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zeven dagen jegens:

      1. systemen of exploitanten van systemen die als zodanig zijn aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG van het Europees Parlement en de Raad(**);

      2. deelnemers aan een overeenkomstig Richtlijn 98/26/EG als zodanig aangemerkt systeem, en die ontstaan uit de deelname aan een dergelijk systeem; of

      3. CTP's uit derde landen die zijn erkend overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012;

    10. verplichtingen jegens:

      1. werknemers, met betrekking tot hun loon, pensioenuitkeringen of andere vaste vergoedingen, met uitzondering van de niet bij collectieve arbeidsovereenkomst geregelde variabele beloningscomponent, en met uitzondering van de variabele beloningscomponent van medewerkers die wezenlijke risico's nemen als bedoeld in artikel 92, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU;

      2. commerciële of handelscrediteuren, wanneer de verplichting voortvloeit uit de levering aan de instelling of moederonderneming van goederen of diensten die van kritiek belang zijn voor de dagelijkse bedrijfsactiviteiten van de instelling of de moederonderneming, zoals IT-diensten, nutsvoorzieningen en de huur, de exploitatie en het onderhoud van bedrijfsruimten;

      3. belastingautoriteiten en socialezekerheidsinstanties, op voorwaarde dat het, volgens het toepasselijke recht, preferente verplichtingen betreft;

      4. depositogarantiestelsels, wanneer de verplichting voortvloeit uit bijdragen die uit hoofde van Richtlijn 2014/49/EU verschuldigd zijn;

    11. uit derivaten voortvloeiende verplichtingen;

    12. uit schuldinstrumenten voortvloeiende verplichtingen met ingebouwde derivaten.

    Voor de toepassing van punt l) van de eerste alinea worden schuldinstrumenten met opties tot vervroegde terugbetaling die naar eigen inzicht door de uitgevende instelling of de houder kunnen worden uitgeoefend, en schuldinstrumenten met variabele rente afgeleid van een algemeen gebruikte referentierente zoals Euribor of Libor, niet louter op basis van deze kenmerken beschouwd als schuldinstrumenten met ingebouwde derivaten.

    1.

    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt, mits ze voldoen aan de voorwaarden, beschreven in dit artikel en slechts in de mate als bepaald in dit artikel.

    2.

    Verplichtingen worden als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de verplichtingen zijn direct uitgegeven of aangetrokken, naargelang het geval, door een instelling en volgestort;

    2. de verplichtingen zijn niet het eigendom van een van de volgende entiteiten:

      1. de instelling of een in dezelfde af te wikkelen groep opgenomen entiteit;

      2. een onderneming waarin de instelling al dan niet middellijk een deelneming heeft in de vorm van de eigendom, rechtstreeks of door middel van een zeggenschapsrelatie, van 20 % of meer van de stemrechten of van het kapitaal van die onderneming;

    3. de verwerving van de eigendom van de verplichtingen wordt niet direct of indirect door de af te wikkelen entiteit gefinancierd;

    4. de vordering op de hoofdsom van de verplichtingen overeenkomstig de bepalingen betreffende de instrumenten is volledig achtergesteld bij de vorderingen die uit de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen voortvloeien; dit achterstellingsvereiste wordt in de volgende situaties geacht te zijn vervuld:

      1. in de voor de verplichtingen geldende contractuele bepalingen is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

      2. in de toepasselijke wetgeving is nader bepaald dat in het geval van normale insolventieprocedures als omschreven in van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU de vordering op de hoofdsom van de instrumenten volledig is achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen;

      3. de instrumenten zijn uitgegeven door een af te wikkelen entiteit die op haar balans geen van de in artikel 72 bis, lid 2, van deze verordening bedoelde uitgesloten verplichtingen heeft met eenzelfde rang als of een lagere rang dan de in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    5. de verplichtingen zijn niet gedekt door een zekerheid of onderworpen aan een garantie of enige andere regeling die de rang van de vordering verbetert en die door een van de volgende entiteiten is verstrekt:

      1. de instelling of haar dochterondernemingen;

      2. de moederonderneming van de instelling of haar dochterondernemingen;

      3. een onderneming die nauwe banden heeft met de onder i) en ii) bedoelde entiteiten;

    6. de verplichtingen zijn niet onderworpen aan salderings- of verrekeningsovereenkomsten die bij afwikkelingsoperaties de verliesabsorptiecapaciteit ervan zouden aantasten;

    7. de voor de verplichtingen geldende bepalingen bevatten geen prikkel voor het opvragen, aflossen of wederinkopen van de hoofdsom ervan vóór hun vervaldatum of de vervroegde terugbetaling door de instelling, naargelang het geval, behalve in de in artikel 72 quater, lid 3, bedoelde gevallen;

    8. de verplichtingen kunnen niet vóór de vervaldatum door de houders van de instrumenten worden afgelost, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    9. met inachtneming van artikel 72 quater, leden 3 en 4, indien de verplichtingen één of meer opties tot vervroegde terugbetaling, waaronder callopties, bevatten, kunnen de opties naar eigen inzicht van de uitgevende instelling worden uitgeoefend, behalve in de in artikel 72 quater, lid 2, bedoelde gevallen;

    10. de verplichtingen mogen alleen vervroegd worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht indien de in de artikelen 77 en 78 bis beschreven voorwaarden zijn vervuld;

    11. de voor de verplichtingen geldende bepalingen vermelden expliciet noch impliciet dat de verplichtingen door de af te wikkelen entiteit vervroegd zouden worden opgevraagd, afgelost, terugbetaald of wederingekocht, naargelang het geval, behalve bij insolventie of liquidatie van de instelling, en de instelling vermeldt dit niet anderszins;

    12. door de voor de verplichtingen geldende bepalingen krijgt de houder ervan niet het recht verleend de voor de toekomst geplande betaling van de rente of van de hoofdsom te versnellen, behalve bij insolventie of liquidatie van de af te wikkelen entiteit;

    13. het niveau van de interest- of dividenduitkeringen, naargelang het geval, die uit hoofde van de verplichtingen verschuldigd zijn, wordt niet gewijzigd op grond van de kredietwaardigheid van de af te wikkelen entiteit of haar moederonderneming;

    14. voor instrumenten die zijn uitgegeven na 28 juni 2021 vermelden de toepasselijke contractuele documentatie en, in voorkomend geval, het prospectus met betrekking tot de uitgifte expliciet de mogelijke uitoefening van de afschrijvings- en omzettingsbevoegdheden overeenkomstig artikel 48 van Richtlijn 2014/59/EU.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea kunnen alleen de volgestorte delen van verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit artikel wordt, wanneer sommige van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen, onder meer doordat zij worden aangehouden door een crediteur met nauwe banden met de debiteur, doordat de crediteur een aandeelhouder is of is geweest, zich in een zeggenschaps- of groepsverhouding bevindt, lid is van het leidinggevende orgaan of een band heeft met een van die personen, de achterstelling niet beoordeeld aan de hand van de uit deze uitgesloten verplichtingen voortvloeiende vorderingen.

    3.

    Naast de in lid 2 van dit artikel bedoelde verplichtingen kan de afwikkelingsautoriteit toestaan dat verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt tot een totaalbedrag dat niet meer bedraagt dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits:

    1. aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    2. de verplichtingen dezelfde rang hebben als de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel; en

    3. de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    4.

    De afwikkelingsautoriteit kan toestaan dat andere verplichtingen dan de in lid 2 bedoelde verplichtingen als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt, op voorwaarde dat:

    1. de instelling geen verplichtingen als bedoeld in lid 3 opneemt in de in aanmerking komende passivabestanddelen;

    2. aan alle in lid 2 beschreven voorwaarden, met uitzondering van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt d), is voldaan;

    3. de verplichtingen dezelfde rang hebben als of een hogere rang hebben dan de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen met de laagste rang, met uitzondering van de uitgesloten verplichtingen die uit hoofde van het nationale insolventierecht zijn achtergesteld bij gewone ongedekte vorderingen als bedoeld in de derde alinea van lid 2 van dit artikel;

    4. het bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen dat bij insolventie dezelfde rang als of een lagere rang dan die verplichtingen heeft, op de balans van de instelling niet meer beloopt dan 5 % van het bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling;

    5. de afwikkelingsautoriteit in het licht van de in artikel 34, lid 1, punt g), en artikel 75 van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde beginselen heeft geoordeeld dat de opname van die verplichtingen in de in aanmerking komende passiva geen wezenlijk risico op een succesvolle rechtsvordering of op geldige vorderingen tot schadeloosstelling inhoudt.

    5.

    De afwikkelingsautoriteit mag een instelling uitsluitend toestaan verplichtingen als bedoeld in hetzij lid 3, hetzij lid 4, als in aanmerking komende passivabestanddelen op te nemen.

    6.

    De afwikkelingsautoriteit raadpleegt de bevoegde autoriteit wanneer zij onderzoekt of de voorwaarden van dit artikel zijn vervuld.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de toepasselijke vormen en aard van indirecte financiering van in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    2. de vorm en aard van de prikkels tot aflossing, voor de toepassing van de voorwaarde van lid 2, eerste alinea, punt g), van dit artikel, en artikel 72 quater, lid 3.

    Die ontwerpen van technische reguleringsnormen worden volledig afgestemd op de in artikel 28, lid 5, punt a), en artikel 52, lid 2, punt a), bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van ten minste één jaar worden volledig aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    In aanmerking komende passiva-instrumenten met een resterende looptijd van minder dan één jaar worden niet aangemerkt als in aanmerking komende passivabestanddelen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een aflossingsoptie voor de houder bevat die kan worden uitgeoefend vóór de oorspronkelijke vervaldatum van het instrument, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de houder de aflossingsoptie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument een prikkel voor de uitgevende instelling bevat om het instrument vóór zijn oorspronkelijke vervaldatum op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, de vervaldatum van het instrument bepaald als de vroegst mogelijke datum waarop de uitgevende instelling die optie kan uitoefenen en aflossing of terugbetaling van het instrument kan verlangen.

    4.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt, indien een in aanmerking komend passiva-instrument opties voor vroegtijdige aflossing bevat die de uitgevende instelling naar eigen inzicht vóór de oorspronkelijke vervaldatum kan uitoefenen, maar de voor het instrument geldende bepalingen geen prikkels bevatten voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van het instrument vóór de vervaldatum ervan en geen aflossings- of terugbetalingsoptie bevatten die naar eigen inzicht van de houders kan worden uitgeoefend, de vervaldatum van het instrument bepaald als de oorspronkelijke vervaldatum.

    Wanneer in het geval van een in aanmerking komend passiva-instrument niet langer aan de in artikel 72 ter beschreven voorwaarden is voldaan, worden de verplichtingen met onmiddellijke ingang niet langer als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt.

    De in artikel 72 ter, lid 2, bedoelde verplichtingen mogen verder als in aanmerking komende passiva-instrumenten worden meegeteld zolang ze krachtens artikel 72 ter, lid 3 of lid 4, kunnen worden aangemerkt als in aanmerking komende passiva-instrumenten.

    1.

    Instellingen die onder artikel 92 bis vallen, trekken het volgende af van in aanmerking komende passivabestanddelen:

    1. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten, met inbegrip van eigen passiva welke die instelling krachtens bestaande contractuele verplichtingen mogelijk moet kopen;

    2. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarmee de instelling wederzijdse deelnemingen heeft, die volgens de bevoegde autoriteit bedoeld zijn om de verliesabsorptie- en herkapitalisatiecapaciteit van de af te wikkelen entiteit kunstmatig te verhogen;

    3. het overeenkomstig artikel 72 decies bepaalde toepasselijke bedrag aan direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling geen aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft;

    4. direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten, indien de instelling een aanzienlijke deelneming in die entiteiten heeft, met uitsluiting van de voor vijf werkdagen of minder ingenomen overnemingsposities.

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling worden alle instrumenten met dezelfde rang als in aanmerking komende passiva-instrumenten behandeld als in aanmerking komende passiva-instrumenten, met uitzondering van instrumenten met dezelfde rang als instrumenten die op grond van artikel 72 ter, leden 3 en 4, erkend zijn als in aanmerking komende passiva.

    3.

    Voor de toepassing van deze afdeling mogen instellingen het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden, als volgt berekenen:

    h &equals; &sum; &lpar;Hi &times; li Li &rpar;

    waarbij:

    h het bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten wordt aangehouden;
    i de index die de uitgevende instelling aangeeft;
    Hi het totale bedrag dat aan in artikel 72 ter, lid 3, bedoelde in aanmerking komende passiva-instrumenten van de uitgevende instelling i wordt aangehouden;
    li het bedrag aan verplichtingen dat in de in aanmerking komende passivabestanddelen is opgenomen door de uitgevende instelling i binnen de in artikel 72 ter, lid 3, bepaalde beperkingen volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling; en
    Li het totale bedrag aan uitstaande verplichtingen van de uitgevende instelling i als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, volgens de recentste openbaarmakingen van de uitgevende instelling.
    4.

    Wanneer een EU-moederinstelling of een moederinstelling in een lidstaat die onder artikel 92 bis valt, direct, indirect of synthetisch eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten aanhoudt van één of meer dochterondernemingen die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoren als die moederinstelling, kan de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling, na terdege rekening te hebben gehouden met het advies van de afwikkelingsautoriteiten van betrokken dochterondernemingen, de moederinstelling toestaan om die aangehouden instrumenten af te trekken door een door de afwikkelingsautoriteit van die moederinstelling bepaald lager bedrag af te trekken. Dat aangepaste bedrag is ten minste gelijk aan het bedrag (m), berekend als volgt:

    • mi = max{0; OPi + LPi – max{0; β · [Oi + Li – ri · aRWAi]}}

      waarbij:

      i de index die de dochteronderneming aangeeft;
      OPi het bedrag aan door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden eigenvermogensinstrumenten;
      LPi het bedrag aan de door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederinstelling aangehouden in aanmerking komende passivabestanddelen;
      β percentage van door dochteronderneming i uitgegeven en door de moederonderneming aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passivabestanddelen;
      Oi het bedrag aan eigen vermogen van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;
      Li het bedrag aan in aanmerking komende passiva van dochteronderneming i, zonder rekening te houden met de overeenkomstig dit lid berekende aftrek;
      ri de ratio die van toepassing is op dochteronderneming i op het niveau van haar af te wikkelen groep overeenkomstig artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening en artikel 45 quinquies van Richtlijn 2014/59/EU; en
      aRWAi het totaal van de risicoposten van de MSI-entiteit i, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, rekening houdend met de aanpassingen van artikel 12 bis.

    Indien de moederinstelling het aangepaste bedrag overeenkomstig de eerste alinea mag aftrekken, wordt het verschil tussen het in de eerste alinea bedoelde bedrag aan aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten en dat aangepaste bedrag door de dochteronderneming afgetrokken.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt a), berekenen instellingen de door hen aangehouden instrumenten op basis van de bruto lange posities, onder voorbehoud van de volgende uitzonderingen:

    1. instellingen mogen het bedrag van de door hen aangehouden instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de lange en korte posities hebben betrekking op dezelfde onderliggende blootstelling en de korte posities houden geen tegenpartijrisico in;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. instellingen bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten te berekenen;

    3. instellingen mogen bruto lange posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die uit het aanhouden van indexeffecten voortvloeien, verrekenen met korte posities in eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten die voortvloeien uit korte posities in onderliggende indices, ook indien die korte posities tegenpartijrisico inhouden, op voorwaarde dat aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de lange en korte posities zijn in dezelfde onderliggende indices;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte posities in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punten b), c) en d), trekken instellingen de bruto lange posities af, met inachtneming van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

    Instellingen die geen gebruik maken van de in artikel 72 undecies beschreven uitzondering, verrichten de in artikel 72 sexies, lid 1, punten c) en d), bedoelde aftrekkingen met inachtneming van het volgende:

    1. zij mogen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten berekenen op basis van de netto lange positie in dezelfde onderliggende blootstelling mits aan beide volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de vervaldatum van de korte positie is dezelfde als of komt na de vervaldatum van de lange positie, of de resterende looptijd van de korte positie bedraagt ten minste één jaar;

      2. ofwel worden zowel de lange als de korte positie in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. zij bepalen het af te trekken bedrag voor direct, indirect en synthetisch aangehouden indexeffecten door de doorkijkbenadering te hanteren voor de onderliggende blootstelling met betrekking tot de in die indices vervatte in aanmerking komende passiva-instrumenten.

    1.

    Voor de toepassing van artikel 72 sexies, lid 1, punt c), berekenen instellingen het toepasselijke af te trekken bedrag door het in punt a) van dit lid bedoelde bedrag te vermenigvuldigen met de uit de in punt b) van dit lid bedoelde berekening afgeleide factor:

    1. het totaalbedrag waarmee direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling overschrijdt, berekend na toepassing van het volgende:

      1. de artikelen 32 tot en met 35;

      2. artikel 36, lid 1, punten a) tot en met g), punt k), onder ii) tot en met v), en punt l) met uitsluiting van het voor uitgestelde belastingvorderingen die op toekomstige winstgevendheid berusten en voortvloeien uit tijdelijke verschillen, af te trekken bedrag;

      3. de artikelen 44 en 45;

    2. het bedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft, gedeeld door het totaalbedrag van direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector en in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de af te wikkelen entiteit geen aanzienlijke deelneming heeft.

    2.

    Instellingen houden de voor vijf of minder werkdagen ingenomen overnemingsposities buiten het in lid 1, punt a), bedoelde bedrag en buiten de berekening van de factor overeenkomstig lid 1, punt b).

    3.

    Het op grond van lid 1 af te trekken bedrag wordt omgeslagen over elk van de door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van een MSI-entiteit. Instellingen bepalen het op grond van lid 1 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het in dit lid, punt a), gespecificeerde bedrag te vermenigvuldigen met het in dit lid, punt b), gespecificeerde gedeelte:

    1. het op grond van lid 1 af te trekken bedrag aan aangehouden instrumenten;

    2. het gedeelte van het totaalbedrag aan direct, indirect en synthetisch door de instelling aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten van MSI-entiteiten waarin de instelling geen aanzienlijke deelneming heeft dat wordt vertegenwoordigd door elk door de instelling aangehouden in aanmerking komend passiva-instrument.

    4.

    Het bedrag aan in artikel 72 sexies, lid 1, punt c), bedoelde aangehouden instrumenten dat gelijk is aan of lager ligt dan 10 % van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de bepalingen van punt a), onder i), ii) en iii), van lid 1 van dit artikel wordt niet afgetrokken en is onderworpen aan de toepasselijke risicogewichten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3, en de in deel drie, titel IV, vastgestelde vereisten, naargelang het geval.

    5.

    Instellingen bepalen het op grond van lid 4 af te trekken bedrag van elk in aanmerking komend passiva-instrument door het bedrag aan aangehouden instrumenten dat op grond van lid 4 naar risico moet worden gewogen, te vermenigvuldigen met het uit de in lid 3, punt b), bedoelde berekening resulterende gedeelte.

    1.

    Instellingen mogen besluiten om een aangegeven deel van de door hen direct, indirect en synthetisch aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten, dat in totaal en gemeten op basis van bruto lange posities gelijk is aan of minder dan 5 % van tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling na toepassing van de artikelen 32 tot en met 36 niet af te trekken, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de aangehouden instrumenten worden in de handelsportefeuille aangehouden;

    2. de in aanmerking komende passiva-instrumenten worden voor maximaal 30 werkdagen aangehouden.

    2.

    Voor de bedragen van de bestanddelen die op grond van lid 1 niet worden afgetrokken, gelden de eigenvermogensvereisten voor bestanddelen in de handelsportefeuille.

    3.

    Wanneer in het geval van aangehouden bestanddelen die overeenkomstig lid 1 niet worden afgetrokken, niet langer aan de in dat lid beschreven voorwaarden is voldaan, worden de aangehouden bestanddelen afgetrokken overeenkomstig artikel 72 octies, zonder toepassing van de in de artikelen 72 nonies en 72 decies neergelegde uitzonderingen.

    De in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de in aanmerking komende passivabestanddelen van de instelling na de in artikel 72 sexies bedoelde aftrekkingen.

    Het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van een instelling bestaan uit de som van haar eigen vermogen en haar in aanmerking komende passiva.

  32. In deel twee, titel I, wordt de titel van hoofdstuk 6 vervangen door:

    " Algemene vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva ".

  33. Artikel 73 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

      "Uitkeringen op instrumenten";

    2. de leden 1 tot en met 4 worden vervangen door:

      "1.

      Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het volledig ter beoordeling van een instelling staat om te besluiten uitkeringen in een andere vorm uit te betalen dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten, kunnen alleen als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt indien de instelling de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit heeft gekregen.

      2.

      De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien naar hun oordeel aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. het vermogen van de instelling om uitkeringen uit hoofde van het instrument te staken, zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

      2. het vermogen van het kapitaalinstrument of van de verplichting om verliezen te absorberen zou niet nadelig worden beïnvloed door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan;

      3. de kwaliteit van het kapitaalinstrument of de verplichting zou in geen enkel ander opzicht worden beperkt door de in lid 1 bedoelde beoordelingsbevoegdheid of door de vorm waarin de uitkeringen zouden kunnen worden gedaan.

      De bevoegde autoriteit raadpleegt de afwikkelingsautoriteit betreffende de naleving door een instelling van die voorwaarden voordat zij de in lid 1 bedoelde voorafgaande toestemming verleent.

      3.

      Kapitaalinstrumenten en verplichtingen waarvoor het een andere rechtspersoon dan de uitgevende instelling ter beoordeling staat om te besluiten of te verlangen dat de uitkeringen op die instrumenten of passiva in een andere vorm dan in contanten of als eigenvermogensinstrumenten worden gedaan, kunnen niet als tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten worden aangemerkt.

      4.

      Instellingen mogen zich voor het vaststellen van het niveau van de uitkeringen op aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten onder meer op een brede marktindex baseren.";

    3. lid 6 wordt vervangen door:

      "6.

      Instellingen melden de brede marktindices waarop hun kapitaalinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten berusten, en maken deze openbaar.".

  34. In artikel 75 wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "Aan de in artikel 45, punt a), artikel 59, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), bedoelde looptijdvereisten voor korte posities wordt geacht te zijn voldaan voor aangehouden posities indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:".

  35. In artikel 76 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

    "1.

    Voor de toepassing van artikel 42, punt a), artikel 45, punt a), artikel 57, punt a), artikel 59, punt a), artikel 67, punt a), artikel 69, punt a), en artikel 72 nonies, punt a), mogen instellingen het bedrag van een lange positie in een kapitaalinstrument verlagen met het gedeelte van een index dat is samengesteld uit dezelfde onderliggende blootstelling die wordt afgedekt, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. ofwel worden zowel de afgedekte lange positie als de korte positie in een index die wordt gebruikt om die lange positie af te dekken, in de handelsportefeuille aangehouden, ofwel worden beide in de niet-handelsportefeuille aangehouden;

    2. de in punt a) bedoelde posities worden tegen reële waarde aangehouden op de balans van de instelling;

    3. de in punt a) bedoelde korte positie wordt in het kader van de internecontroleprocedures van de instelling als een effectieve afdekking aangemerkt;

    4. de bevoegde autoriteiten toetsen de in punt c) bedoelde internecontroleprocedures ten minste eenmaal per jaar op adequaatheid en vergewissen zich ervan dat die procedures nog steeds naar behoren functioneren.

    2.

    Indien de bevoegde autoriteit haar voorafgaande toestemming heeft verleend, mag een instelling uitgaan van een voorzichtige raming van haar onderliggende blootstelling met betrekking tot in indices opgenomen instrumenten in plaats van haar blootstelling aan één of meer van de in de volgende punten bedoelde bestanddelen te berekenen:

    1. in indices opgenomen eigen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten;

    2. in indices opgenomen tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten van entiteiten uit de financiële sector;

    3. in indices opgenomen in aanmerking komende passiva-instrumenten van instellingen.

    3.

    De bevoegde autoriteiten verlenen de in lid 2 bedoelde voorafgaande toestemming uitsluitend indien de instelling ten genoegen van die bevoegde autoriteiten heeft aangetoond dat het monitoren van haar onderliggende blootstelling aan de bestanddelen, bedoeld in één of meer van de punten van lid 2, naargelang het geval, voor de instelling in operationeel opzicht belastend zou zijn.".

  36. Artikel 77 wordt vervangen door:

    1.

    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de bevoegde autoriteit nodig, wil zij een van de volgende handelingen doen:

    1. de door de instelling uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten verminderen, aflossen of wederinkopen op een wijze die krachtens het toepasselijke nationale recht is toegestaan;

    2. de agiorekeningen met betrekking tot eigenvermogensinstrumenten verminderen, verdelen of herindelen als een ander eigenvermogensbestanddeel;

    3. aanvullend-tier 1-instrumenten of tier 2-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.

    2.

    Een instelling heeft de voorafgaande toestemming van de afwikkelingsautoriteit nodig, wil zij niet onder lid 1 vallende in aanmerking komende passiva-instrumenten vóór de contractuele vervaldatum opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen.".

  37. Artikel 78 wordt vervangen door:

    1.

    De bevoegde autoriteit verleent een instelling toestemming voor het verminderen, opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, of voor het verminderen, verdelen of herindelen van daaraan gerelateerde agiorekeningen, indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 1, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of de daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigenvermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    2. de instelling heeft ten genoegen van de bevoegde autoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 1, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening, in Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten zouden overschrijden met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht.

    Indien een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te functioneren met eigen vermogen boven de in deze verordening en in Richtlijn 2013/13/EU vereiste bedragen, kan de bevoegde autoriteit die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om ongeacht welke handeling als bedoeld in artikel 77, lid 1, van deze verordening te verrichten, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de bevoegde autoriteit wordt bepaald. In het geval van tier 1-kernkapitaalinstrumenten bedraagt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 3 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 10 % van het bedrag waarmee het tier 1-kernkapitaal het totaal van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde tier 1-kernkapitaalvereisten overschrijdt met een marge die de bevoegde autoriteit noodzakelijk acht. In het geval van aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten overschrijdt dat vooraf bepaalde bedrag niet meer dan 10 % van de betrokken uitgifte en niet meer dan 3 % van het totale bedrag van uitstaande aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval.

    De bevoegde autoriteiten trekken de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.

    Wanneer de bevoegde autoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan de kapitaalinstrumenten of agiorekeningen die zij zouden vervangen.

    3.

    Indien een instelling een in artikel 77, lid 1, punt a), bedoelde handeling verricht en het toepasselijke nationale recht verbiedt om het aflossen van de in artikel 27 bedoelde tier 1-kernkapitaalinstrumenten te weigeren, kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van de in lid 1 van dit artikel beschreven voorwaarden, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteit van de instelling verlangt dat deze de aflossing van die instrumenten op een passende basis beperkt.

    4.

    De bevoegde autoriteiten kunnen instellingen toestaan om aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen op te vragen, af te lossen of weder in te kopen gedurende vijf jaar na de datum van uitgifte ervan wanneer aan de voorwaarden van lid 1 en aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de indeling van die instrumenten volgens de regelgeving ondergaat een wijziging, ten gevolge waarvan ze waarschijnlijk zouden worden uitgesloten van het eigen vermogen of worden heringedeeld als eigen vermogen van lagere kwaliteit, en de beide onderstaande voorwaarden zijn vervuld:

      1. de bevoegde autoriteit acht dit soort wijziging voldoende zeker;

      2. de instelling toont ten genoegen van de bevoegde autoriteit aan dat de herindeling van die instrumenten volgens de regelgeving redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte ervan;

    2. de toepasselijke fiscale behandeling van die instrumenten ondergaat een wijziging waarvan de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat zij wezenlijk is en redelijkerwijs niet was te voorzien op het tijdstip van uitgifte van die instrumenten;

    3. op de instrumenten en daaraan gerelateerde agiorekeningen zijn grandfatheringbepalingen krachtens artikel 494 ter van toepassing;

    4. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als de in artikel 77, lid 1, bedoelde handeling vervangt de instelling de in artikel 77, lid 1, bedoelde instrumenten of daaraan gerelateerde agiorekeningen door eigen vermogensinstrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling, en de bevoegde autoriteit heeft toestemming gegeven voor die maatregel op basis van de vaststelling dat deze uit prudentieel oogpunt gunstig zou zijn en gerechtvaardigd door uitzonderlijke omstandigheden;

    5. de aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten worden wederingekocht ten behoeve van het onderhouden van een markt.

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    1. de betekenis van "houdbaar voor de inkomstencapaciteit van de instelling";

    2. de in lid 3 bedoelde passende bases voor de beperking van aflossing;

    3. de procedures, met inbegrip van de limieten en procedures voor voorafgaande toestemming door de bevoegde autoriteiten voor het uitvoeren van een in artikel 77, lid 1, vermelde handeling, en de gegevensvereisten voor een verzoek van een instelling om toestemming van de bevoegde autoriteit om een daarin vermelde handeling uit te voeren, daaronder begrepen de bij aflossing van aan leden van coöperaties uitgegeven aandelen toe te passen procedure, en de termijn voor de behandeling van een dergelijk verzoek.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juli 2013 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  38. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De afwikkelingsautoriteit verleent een instelling toestemming voor het opvragen, aflossen, terugbetalen of wederinkopen van in aanmerking komende passiva-instrumenten indien aan een van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. vroeger dan of op hetzelfde tijdstip als een van de in artikel 77, lid 2, bedoelde handelingen vervangt de instelling de in aanmerking komende passiva-instrumenten door eigenvermogensinstrumenten of in aanmerking komende passiva-instrumenten van gelijke of hogere kwaliteit tegen voorwaarden die houdbaar zijn voor de inkomstencapaciteit van de instelling;

    2. de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling na de in artikel 77, lid 2, van deze verordening bedoelde handeling de in deze verordening en de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva zou overschrijden met een marge die de afwikkelingsautoriteit, in overeenstemming met de bevoegde autoriteit, noodzakelijk acht;

    3. de instelling heeft ten genoegen van de afwikkelingsautoriteit aangetoond dat de gedeeltelijke of volledige vervanging van de in aanmerking komende passiva door eigenvermogensinstrumenten nodig is om te voldoen aan de in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde eigenvermogensvereisten voor het behouden van de vergunning.

    Wanneer een instelling voldoende waarborgen biedt met betrekking tot haar capaciteit om te opereren met eigen vermogen en in aanmerking komende passiva boven het bedrag van de in deze verordening, in de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/59/EU vastgestelde vereisten, kan de afwikkelingsautoriteit, na raadpleging van de bevoegde autoriteit, die instelling een algemene voorafgaande toestemming verlenen om in aanmerking komende passiva-instrumenten op te vragen, af te lossen, terug te betalen of weder in te kopen, op voorwaarde dat criteria in acht worden genomen die waarborgen dat dit soort toekomstige maatregelen in overeenstemming is met de in de punten a) en b) van dit lid beschreven voorwaarden. Deze algemene voorafgaande toestemming wordt alleen verleend voor een bepaalde periode, die niet meer dan één jaar bedraagt, waarna deze kan worden verlengd. De algemene voorafgaande toestemming wordt verleend voor een bepaald vooraf vastgesteld bedrag, dat door de afwikkelingsautoriteit wordt bepaald. Afwikkelingsautoriteiten stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van algemene voorafgaande toestemmingen die ze verlenen.

    De afwikkelingsautoriteit trekt de algemene voorafgaande toestemming in wanneer een instelling een van de ten behoeve van die toestemming vastgestelde criteria schendt.

    2.

    Wanneer de afwikkelingsautoriteiten de duurzaamheid beoordelen van de vervangingsinstrumenten voor de inkomstencapaciteit van de instelling als bedoeld in lid 1, punt a), houden zij rekening met de mate waarin die vervangende kapitaalinstrumenten of vervangende in aanmerking komende passiva kostbaarder voor de instelling zouden zijn dan die welke zij zouden vervangen.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van het volgende:

    1. de samenwerkingsprocedure tussen de bevoegde autoriteit en de afwikkelingsautoriteit;

    2. de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de toestemming overeenkomstig de eerste alinea van lid 1;

    3. de procedure, inclusief de termijnen en informatievereisten, voor het verlenen van de algemene voorafgaande toestemming overeenkomstig de tweede alinea van lid 1;

    4. de betekenis van "duurzaam voor de inkomstencapaciteit van de instelling".

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea van dit lid worden de ontwerpen van technische reguleringsnormen volledig afgestemd op de in artikel 78 bedoelde gedelegeerde handeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  39. Artikel 79 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

    2. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Indien een instelling houder is van kapitaalinstrumenten of passiva die als eigenvermogensinstrumenten in een entiteit uit de financiële sector of als in aanmerking komende passiva-instrumenten in een instelling kunnen worden aangemerkt, en de bevoegde autoriteit van oordeel is dat het aanhouden van die instrumenten dient voor een financiëlebijstandsoperatie om die entiteit of instelling te saneren en de levensvatbaarheid ervan te herstellen, kan de bevoegde autoriteit tijdelijk ontheffing verlenen van de bepalingen inzake aftrek die anders op die instrumenten van toepassing zouden zijn.".

  40. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Bij het beoordelen of de in deel twee vastgestelde vereisten worden nageleefd, houden instellingen rekening met de wezenlijke kenmerken van instrumenten, en niet alleen met de rechtsvorm ervan. Bij het beoordelen van de wezenlijke kenmerken van een instrument wordt rekening gehouden met alle regelingen in verband met de instrumenten, zelfs als die niet uitdrukkelijk worden vermeld in de voorwaarden van de instrumenten zelf, teneinde te bepalen of de gecombineerde economische gevolgen van zulke regelingen stroken met de doelstelling van de betrokken bepalingen.".

  41. Artikel 80 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de titel wordt vervangen door:

    2. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      De EBA monitort de kwaliteit van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen in de hele Unie worden uitgegeven, en stelt de Commissie onmiddellijk in kennis wanneer er significante aanwijzingen zijn dat die instrumenten niet voldoen aan de in deze verordening uiteengezette criteria om in aanmerking te komen.

      De bevoegde autoriteiten doen de EBA, onverwijld en op haar verzoek, alle informatie toekomen die de EBA met betrekking tot nieuw uitgegeven kapitaalinstrumenten of nieuwe soorten verplichtingen relevant acht, teneinde de EBA in staat te stellen de kwaliteit te monitoren van de eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die door instellingen waar ook in de Unie worden uitgegeven.";

    3. in lid 3 wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

      "3.

      De EBA verstrekt de Commissie technisch advies betreffende alle belangrijke wijzigingen die volgens haar in de definitie van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva moeten worden aangebracht naar aanleiding van een van de volgende gevallen:".

  42. In artikel 81 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.

    Minderheidsbelangen omvatten de som van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

      1. een instelling;

      2. een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie, overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    2. de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, bedoeld in de inleidende zin van dit lid, zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.".

  43. Artikel 82 wordt vervangen door:

    Het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaal en het in aanmerking komend eigen vermogen omvatten het minderheidsbelang, aanvullend-tier 1- of tier 2-instrumenten, naargelang het geval, en de daaraan gerelateerde ingehouden winsten en agiorekeningen van een dochteronderneming, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de dochteronderneming is een van de volgende entiteiten:

      1. een instelling;

      2. een onderneming die krachtens het toepasselijke nationale recht onderworpen is aan de vereisten van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU;

      3. een financiële tussenholding in een derde land die is onderworpen aan even strenge prudentiële vereisten als kredietinstellingen van dat derde land, en indien de Commissie overeenkomstig artikel 107, lid 4, heeft besloten dat die prudentiële vereisten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van deze verordening;

    2. de dochteronderneming is volledig in de consolidatie betrokken op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. die instrumenten zijn eigendom van andere personen dan de op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2, in de consolidatie betrokken ondernemingen.".

  44. In artikel 83, lid 1, wordt de inleidende zinsnede vervangen door:

    "1.

    Aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die door een special purpose-entity worden uitgegeven en de daaraan gerelateerde agiorekeningen worden tot en met 31 december 2021 uitsluitend in het in aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- of tier 2-kapitaal of in aanmerking komend eigen vermogen, naargelang het geval, opgenomen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:".

  45. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Passiva die zijn uitgegeven door een in de Unie gevestigde dochteronderneming die is verbonden aan dezelfde af te wikkelen groep als de af te wikkelen entiteit, komen in aanmerking om te worden opgenomen in de geconsolideerde in aanmerking komende passiva-instrumenten van een onder artikel 92 bis vallende instelling, indien aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. zij zijn uitgegeven overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt a), van Richtlijn 2014/59/EU;

    2. zij zijn gekocht door een bestaande aandeelhouder die niet tot dezelfde af te wikkelen groep behoort, voor zover de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU zonder gevolgen blijft voor de zeggenschap van de af te wikkelen entiteit over de dochteronderneming;

    3. zij bedragen niet meer dan het bedrag dat wordt verkregen door het in punt i) bedoelde bedrag af te trekken van het in punt ii) bedoelde bedrag:

      1. de som van de passiva die zijn uitgegeven aan en gekocht door de af te wikkelen entiteit, direct dan wel indirect via andere entiteiten in dezelfde af te wikkelen groep, en het bedrag van overeenkomstig artikel 45 septies, lid 3, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU uitgegeven eigenvermogensinstrumenten;

      2. het overeenkomstig artikel 45 septies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU vereiste bedrag.".

  46. Artikel 92 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt het volgende punt toegevoegd:

      een hefboomratio van 3 %;";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "1 bis.

      In aanvulling op het in lid 1, punt d), van dit artikel neergelegde vereiste houdt een MSI een hefboomratiobuffer aan die gelijk is aan de in artikel 429, lid 4, van deze verordening bedoelde maatstaf van totale blootstelling van de MSI vermenigvuldigd met 50 % van het MSI-bufferpercentage van toepassing op de MSI overeenkomstig artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU.

      Een MSI voldoet bij uitsluiting met tier 1-kapitaal aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer. Tier 1-kapitaal dat wordt gebruikt om aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer te voldoen, wordt niet gebruikt om te voldoen aan de op hefboomwerking gebaseerde vereisten die zijn vastgesteld in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU, tenzij daarin nadrukkelijk anderszins is bepaald.

      Voor een MSI die niet aan het vereiste inzake de hefboomratiobuffer voldoet, geldt het vereiste inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig artikel 141 ter van Richtlijn 2013/36/EU.

      Voor een MSI die niet tegelijkertijd aan het vereiste inzake de hefboomratio en het gecombineerd buffervereiste, zoals gedefinieerd in artikel 128, punt 6), van Richtlijn 2013/36/EU, voldoet, geldt het hoogste van de vereisten inzake kapitaalinstandhouding overeenkomstig de artikelen 141 en 141 ter van die richtlijn.";

    3. lid 3 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punten b) en c) worden vervangen door:

        1. de eigenvermogensvereisten voor de handelsportefeuilleactiviteiten van een instelling, voor het volgende:

          1. marktrisico's als bepaald overeenkomstig titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel;

          2. grote blootstellingen die de in de artikelen 395 tot en met 401 bepaalde limieten overschrijden, voor zover een instelling die limieten mag overschrijden, als bepaald overeenkomstig deel vier.

        2. de eigenvermogensvereisten voor marktrisico's, bepaald in titel IV van dit deel, met uitzondering van de benaderingen beschreven in hoofdstukken 1 bis en 1 ter van die titel, voor alle bedrijfsactiviteiten die die onderhevig zijn aan wisselkoers- of grondstoffenrisico's;";

      2. het volgende punt wordt ingevoegd:

        de eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig titel V van dit deel, met uitzondering van artikel 379 voor afwikkelingsrisico.".

  47. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Met inachtneming van de artikelen 93 en 94 en de in lid 2 van dit artikel vervatte uitzonderingen voldoen instellingen die als af te wikkelen entiteiten zijn geïdentificeerd en die een MSI of deel van een MSI zijn, te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. een risicogebaseerde ratio van 18 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    2. een niet-risicogebaseerde ratio van 6,75 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    De in lid 1 vastgestelde vereisten gelden niet in de volgende gevallen:

    1. binnen drie jaar na de datum waarop de instelling of de groep waarvan de instelling deel uitmaakt, als MSI is aangemerkt;

    2. binnen twee jaar na de datum waarop de afwikkelingsautoriteit het bail-in-instrument overeenkomstig Richtlijn 2014/59/EU heeft toegepast;

    3. binnen twee jaar na de datum waarop de af te wikkelen entiteit een in artikel 32, lid 1, punt b), van Richtlijn 2014/59/EU bedoelde alternatieve maatregel van de particuliere sector heeft opgezet waarmee kapitaalinstrumenten en andere verplichtingen zijn afgeschreven of in tier 1-kernkapitaalbestanddelen omgezet, om de af te wikkelen entiteit te herkapitaliseren zonder dat er afwikkelingsinstrumenten worden aangewend.

    3.

    Wanneer het totaal, resulterend uit de toepassing van het in lid 1, punt a), van dit lid vastgestelde vereiste op elke af te wikkelen entiteit van dezelfde MSI, het vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva als berekend overeenkomstig artikel 12 bis van deze verordening overschrijdt, kan de afwikkelingsautoriteit van de EU-moederinstelling, na raadpleging van de andere betrokken afwikkelingsautoriteiten, overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 4, of artikel 45 nonies, lid 1, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.

    1.

    Instellingen die dochterondernemingen van wezenlijk belang van niet-EU MSI's zijn en die geen af te wikkelen entiteiten zijn, voldoen te allen tijde aan de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva gelijk aan 90 % van de vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva die in artikel 92 bis zijn vastgesteld.

    2.

    Aanvullend-tier 1-, tier 2- en in aanmerking komende passiva-instrumenten worden ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien die instrumenten eigendom zijn van de uiteindelijke moederonderneming van de niet-EU-MSI en indien zij direct of indirect zijn uitgegeven via andere entiteiten binnen dezelfde groep, mits al die entiteiten in hetzelfde derde land zijn gevestigd als die uiteindelijke moederonderneming dan wel in een lidstaat.

    3.

    Een in aanmerking komend passiva-instrument wordt ten behoeve van de naleving van lid 1 slechts in aanmerking genomen indien het voldoet aan elk van de volgende aanvullende voorwaarden:

    1. bij normale insolventieprocedures in de zin van artikel 2, lid 1, punt 47, van Richtlijn 2014/59/EU is de uit de verplichting voortvloeiende vordering achtergesteld bij vorderingen die voortvloeien uit verplichtingen die niet voldoen aan de voorwaarden van lid 2 van dit artikel en niet als eigen vermogen kunnen worden aangemerkt;

    2. het valt onder de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheden overeenkomstig de artikelen 59 tot en met 62 van Richtlijn 2014/59/EU.".

  48. Artikel 94 wordt vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt b), mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten berekenen overeenkomstig lid 2 van dit artikel, op voorwaarde dat de omvang van de handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling van de instelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van de gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 5 % van de totale activa van de instelling;

    2. 50 miljoen EUR.

    2.

    Wanneer aan beide in lid 1, punten a) en b), beschreven voorwaarden is voldaan, mogen instellingen het eigenvermogensvereiste van hun handelsportefeuilleactiviteiten als volgt berekenen:

    1. voor de in bijlage II, punt 1, vermelde contracten, contracten met betrekking tot aandelen als vermeld in punt 3 van die bijlage en kredietderivaten mogen instellingen die posities vrijstellen van het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste;

    2. voor andere dan de in dit lid, punt a), bedoelde posities in de handelsportefeuille mogen instellingen het in artikel 92, lid 3, punt b), bedoelde eigenvermogensvereiste vervangen door het overeenkomstig artikel 92, lid 3, punt a), berekende vereiste.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 berekenen instellingen de omvang van hun handelsportefeuilleactiviteiten binnen en buiten de balanstelling aan de hand van de gegevens op de laatste dag van elke maand met inachtneming van de volgende vereisten:

    1. alle aan de handelsportefeuille overeenkomstig artikel 104 toegewezen posities worden meegenomen in de berekening, met uitzondering van het volgende:

      1. deviezen- en grondstoffenposities;

      2. posities in kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico's of tegenpartijrisico's in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en de kredietderivatentransacties die het marktrisico van die interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect ondervangen;

    2. alle posities die in de berekening overeenkomstig punt a) worden meegenomen, worden tegen hun marktwaarde op die datum gewaardeerd; indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    3. de absolute waarde van lange posities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte posities.

    4.

    Indien aan beide voorwaarden van, lid 1, punten a) en b), van dit artikel is voldaan, zijn artikel 102, leden 3 en 4, artikel 103 en artikel 104 ter van deze verordening niet van toepassing, ongeacht de in de artikelen 74 en 83 van Richtlijn 2013/36/EU beschreven verplichtingen.

    5.

    Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee dat ze de eigenvermogensvereisten voor hun handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 berekenen, of niet langer berekenen.

    6.

    Een instelling die niet langer aan een of meerdere voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

    7.

    Een instelling berekent niet langer de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig lid 2 binnen een termijn van drie maanden nadat zich een van de volgende situaties heeft voorgedaan:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b), beschreven voorwaarden;

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of punt b) beschreven voorwaarden.

    8.

    Ingeval een instelling de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten niet langer overeenkomstig dit artikel berekent, is het haar pas toegestaan de eigenvermogensvereisten van haar handelsportefeuilleactiviteiten overeenkomstig dit artikel te berekenen wanneer zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van één volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 is voldaan.

    9.

    Instellingen mogen geen handelsportefeuillepositie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.".

  49. In deel drie, titel I, wordt hoofdstuk 2 geschrapt.

  50. Artikel 102 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2, 3 en 4 worden vervangen door:

      "2.

      De intentie om te handelen blijkt uit de strategieën, beleidslijnen en procedures die door de instelling in het leven zijn geroepen om de positie of de portefeuille overeenkomstig de artikelen 103, 104 en 104 bis te beheren.

      3.

      Instellingen zorgen voor de inrichting en instandhouding van systemen en controles om hun handelsportefeuille overeenkomstig artikel 103 te beheren.

      4.

      Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, worden handelsportefeuilleposities toegewezen aan tradingafdelingen die overeenkomstig artikel 104 ter zijn opgericht.";

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      "5.

      De posities in de handelsportefeuille vallen onder de in artikel 105 bepaalde vereisten voor prudente waardering.

      6.

      Instellingen behandelen interne afdekkingsinstrumenten overeenkomstig artikel 106.".

  51. Artikel 103 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het algemene beheer van de handelsportefeuille. Deze beleidslijnen en procedures regelen ten minste:

    1. welke activiteiten de instelling met het oog op de eigenvermogensvereisten als commercieel en deel uitmakend van de handelsportefeuilleactiviteiten beschouwt;

    2. de mate waarin een positie dagelijks tegen marktprijs kan worden gewaardeerd onder verwijzing naar een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt;

    3. voor posities die op basis van een modellenbenadering worden gewaardeerd, de mate waarin de instelling in staat is:

      1. alle wezenlijke risico's van de positie te bepalen;

      2. alle wezenlijke risico's van de positie af te dekken door middel van instrumenten waarvoor een actieve, liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

      3. betrouwbare ramingen af te leiden voor de voornaamste in het model gebruikte aannames en parameters;

    4. de mate waarin een instelling in staat en verplicht is voor de positie waarderingen te produceren die extern op samenhangende wijze kunnen worden gevalideerd;

    5. de mate waarin de wettelijke beperkingen of andere operationele vereisten het vermogen van de instelling aantasten om op korte termijn liquidatie of afdekking van de positie te bewerkstelligen;

    6. de mate waarin een instelling in staat en verplicht is om de risico's van de posities in het kader van haar commerciële werkzaamheden actief te beheren;

    7. de mate waarin de instelling risico's of posities mag herindelen tussen de niet-handelsportefeuille en de handelsportefeuille, en de vereisten voor die herindelingen als bedoeld in artikel 104 bis.

    2.

    Bij het beheer van haar posities of portefeuilles van posities in de handelsportefeuille voldoet de instelling aan alle volgende vereisten:

    1. ten aanzien van de betrokken posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over een helder gedocumenteerde handelsstrategie, die door de directie is goedgekeurd en de verwachte aanhoudingsperiode omvat;

    2. voor het actieve beheer van de posities of portefeuilles in de handelsportefeuille beschikt de instelling over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures; in deze beleidslijnen en procedures is onder meer het volgende bepaald:

      1. welke posities of portefeuilles van posities mogen worden ingenomen door elke tradingafdeling of, naargelang het geval, door aangewezen handelaren;

      2. welke positielimieten gelden en hoe de adequaatheid ervan wordt gemonitord;

      3. dat handelaren met inachtneming van de vastgestelde strategie autonoom posities kunnen innemen en beheren binnen de overeengekomen limieten en in overeenstemming met de goedgekeurde strategie;

      4. dat in het kader van de risicobeheerprocedure van de instelling aan de directie wordt gerapporteerd over de ingenomen posities;

      5. dat de ingenomen posities actief worden gemonitord op basis van marktinformatiebronnen en er een beoordeling wordt gemaakt van de verhandelbaarheid of de afdekbaarheid van de positie of de risicocomponenten ervan, met inbegrip van de beoordeling, de kwaliteit en de beschikbaarheid van inputs vanuit de markt voor de waarderingsprocedure, de op de markt gerealiseerde omzet en de omvang van de op de markt verhandelde posities;

      6. actieve procedures en controles ter bestrijding van fraude;

    3. de instelling beschikt over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor toetsing van posities aan de handelsstrategie van de instelling, onder meer voor het monitoren van de omzet en van posities waarvoor de oorspronkelijk beoogde aanhoudingsperiode overschreden is.".

  52. In artikel 104 wordt lid 2 geschrapt.

  53. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen om aan te geven welke uitzonderlijke omstandigheden de herindeling rechtvaardigen van een positie in de handelsportefeuille naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, de herindeling van een positie in de niet-handelsportefeuille naar een positie in de handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten ten genoegen van de bevoegde autoriteiten. Instellingen evalueren deze beleidslijnen ten minste jaarlijks.

    De EBA monitort de diverse toezichtspraktijken en verstrekt uiterlijk op 28 juni 2024 richtsnoeren overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 over de betekenis van "uitzonderlijke omstandigheden" voor de toepassing van de eerste alinea van dit lid. Totdat de EBA die richtsnoeren heeft verstrekt, stellen de bevoegde autoriteiten de EBA in kennis van en verstrekken zij een motivering voor hun besluiten om aan een instelling al dan niet toestemming te verlenen om een positie herin te delen als bedoeld in lid 2 van dit artikel.

    2.

    De bevoegde autoriteiten verlenen alleen toestemming om een positie in de handelsportefeuille herin te delen naar een positie in de niet-handelsportefeuille of, omgekeerd, een positie in de niet-handelsportefeuille naar een positie in de handelsportefeuille, met het oog op het bepalen van hun eigenvermogensvereisten, wanneer de instelling de bevoegde autoriteiten schriftelijk bewijs heeft verschaft dat haar besluit om die positie herin te delen, voortvloeit uit een uitzonderlijke omstandigheid die strookt met de door de instelling overeenkomstig lid 1 van dit artikel vastgestelde beleidslijnen. Met het oog daarop verschaft de instelling voldoende bewijs dat de positie niet langer voldoet aan de voorwaarde om op grond van artikel 104 als positie in de handelsportefeuille of de niet-handelsportefeuille te worden ingedeeld.

    Het in de eerste alinea bedoelde besluit wordt goedgekeurd door het leidinggevende orgaan.

    3.

    Indien de bevoegde autoriteit overeenkomstig lid 2 toestemming heeft verleend voor de herindeling van een positie, doet de instelling waaraan toestemming is verleend het volgende:

    1. zij zorgt onverwijld voor de openbaarmaking van

      1. de informatie dat haar positie heringedeeld is, en

      2. indien de eigenvermogensvereisten van de instelling als gevolg van die herindeling worden verminderd, de omvang van die vermindering; en

    2. indien de eigenvermogensvereisten van de instelling als gevolg van die herindeling worden verminderd, neemt zij die vermindering niet op totdat de positie is vervallen, tenzij de bevoegde autoriteit de instelling toestaat die vermindering op een vroegere datum op te nemen.

    4.

    De instelling berekent de uit de herindeling van de positie voortvloeiende nettoverandering in het bedrag van haar eigenvermogensvereisten als het verschil tussen de eigenvermogensvereisten onmiddellijk na de herindeling en de eigenvermogensvereisten onmiddellijk vóór de herindeling, telkens berekend overeenkomstig artikel 92. Bij de berekening wordt geen rekening gehouden met andere factoren dan de herindeling.

    5.

    De herindeling van een positie overeenkomstig dit artikel is onherroepelijk.

    1.

    Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, richten instellingen tradingafdelingen op en wijzen zij elke van hun handelsportefeuilleposities toe aan een van deze tradingafdelingen. Posities in een handelsportefeuille worden alleen aan dezelfde tradingafdeling toegewezen wanneer deze aan de voor de tradingafdeling overeengekomen bedrijfsstrategie voldoen en coherent worden beheerd en gemonitord overeenkomstig lid 2 van dit artikel.

    2.

    De tradingafdelingen van instellingen voldoen te allen tijde aan alle volgende vereisten:

    1. elke tradingafdeling heeft een heldere en afgebakende bedrijfsstrategie en risicobeheersstructuur die adequaat is voor haar bedrijfsstrategie;

    2. elke tradingafdeling heeft een heldere organisatiestructuur; posities in een bepaalde tradingafdeling worden beheerd door aangewezen handelaren binnen de instelling; elke handelaar heeft specifieke functies binnen de tradingafdeling; elke handelaar wordt aan slechts één tradingafdeling toegewezen;

    3. positielimieten worden binnen elke tradingafdeling vastgesteld overeenkomstig de bedrijfsstrategie van die tradingafdeling;

    4. rapporten over de activiteiten, de winstgevendheid, het risicobeheer en de regelgevingsvereisten op het niveau van de tradingafdeling worden ten minste wekelijks opgesteld en op regelmatige basis meegedeeld aan het leidinggevende orgaan;

    5. elke tradingafdeling heeft een helder bedrijfsjaarplan met een welomschreven beloningsbeleid, op basis van deugdelijke criteria voor prestatiemeting;

    6. rapporten over vervallende posities, schendingen van intraday-transactielimieten, schendingen van dagelijkse transactielimieten en de maatregelen die de instelling heeft genomen om deze schendingen aan te pakken, evenals beoordelingen van de marktliquiditeit worden maandelijks voor elke tradingafdeling opgesteld en ter beschikking van de bevoegde autoriteiten gesteld.

    3.

    In afwijking van lid 2, punt b), kan een instelling een handelaar toewijzen aan meer dan een tradingafdeling op voorwaarde dat de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat de toewijzing het gevolg is van overwegingen van commerciële aard of op het gebied van de middelen, en dat de toewijzing de andere op handelaren en tradingafdelingen toepasselijke kwalitatieve vereisten van dit artikel onverlet laat.

    4.

    Instellingen delen de bevoegde autoriteiten mee hoe ze lid 2 nakomen. De bevoegde autoriteiten kunnen van een instelling verlangen dat deze de structuur of organisatie van haar tradingafdelingen aanpast om dit artikel na te leven.".

  54. Artikel 105 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Op alle tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en in de niet-handelsportefeuille worden de in dit artikel bepaalde normen voor prudente waardering toegepast. Instellingen dragen er in het bijzonder zorg voor dat de prudente waardering van hun posities in de handelsportefeuille een passende mate van zekerheid bereikt, rekening houdende met het dynamische karakter van de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille, de vereisten inzake prudentiële soliditeit en de werkwijze en doelstellingen van de kapitaalvereisten met betrekking tot de tegen reële waarde gewaardeerde posities van de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille.";

    2. de leden 3 en 4 worden vervangen door:

      "3.

      Instellingen herwaarderen de posities in de handelsportefeuille tegen reële waarde ten minste dagelijks. Veranderingen in de waarde van die posities worden opgenomen in de resultatenrekening van de instelling.

      4.

      Instellingen waarderen hun tegen reële waarde gewaardeerde posities in de handelsportefeuille en niet-handelsportefeuille zoveel mogelijk tegen marktwaarde, ook bij het onderwerpen van die posities aan de toepasselijke kapitaalvereisten.";

    3. lid 6 wordt vervangen door:

      "6.

      Indien waardering tegen marktwaarde niet mogelijk is, onder meer bij het berekenen van eigenvermogensvereisten voor posities in de handelsportefeuille en tegen reële waarde gewaardeerde posities in de niet-handelsportefeuille, waarderen instellingen hun posities en portefeuilles op een conservatieve manier op basis van een modellenbenadering.";

    4. in lid 7 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea wordt het model onafhankelijk van de tradingafdelingen ontwikkeld of erkend, en wordt het op onafhankelijke wijze getoetst, onder meer door het valideren van de wiskundige formules, de aannames en de implementatie van de software.";

    5. in lid 11 wordt punt a) vervangen door:

      de extra termijn die nodig is voor het afdekken van de positie of risicobestanddelen binnen de positie, bovenop de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies aan de risicofactoren van de positie toegekende liquiditeitshorizons;".

  55. Artikel 106 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      De vereisten van lid 1 zijn van toepassing onverminderd de vereisten die van toepassing zijn op de afgedekte positie in de niet-handelsportefeuille of in de handelsportefeuille, naargelang het geval.

      3.

      Wanneer een instelling een kredietrisicoblootstelling of een tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen kredietderivaat afdekt, wordt deze kredietderivatenpositie als een interne afdekking van de kredietrisicoblootstelling of de tegenpartijrisicoblootstelling in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere kredietderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

      Zowel een overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de externe protectiegever aangegaan kredietderivaat wordt bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.";

    2. de volgende leden worden toegevoegd:

      "4.

      Wanneer een instelling een risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen aandelenderivaat afdekt, wordt deze aandelenderivatenpositie als een interne afdekking van de risicoblootstelling aan aandelen in de niet-handelsportefeuille opgenomen voor de berekening van de in artikel 92, lid 3, punt a), bedoelde risicogewogen posten wanneer de instelling met een in aanmerking komende externe protectiegever een andere aandelenderivatentransactie aangaat die aan de vereisten voor niet-volgestorte kredietprotectie in de niet-handelsportefeuille voldoet en het marktrisico van de interne afdekking volkomen compenseert.

      Zowel een overeenkomstig de eerste alinea opgenomen interne afdekking als een met de in aanmerking komende externe protectiegever aangegaan aandelenderivaat wordt bij het berekenen van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico in de handelsportefeuille opgenomen.

      5.

      Wanneer een instelling een blootstelling aan renterisico in de niet-handelsportefeuille met een in haar handelsportefeuille opgenomen renterisicopositie afdekt, wordt deze renterisicopositie voor de beoordeling, overeenkomstig de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU, van het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico beschouwd als een interne afdekking wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld:

      1. de positie is toegewezen aan een portefeuille die gescheiden is van de andere handelsportefeuillepositie en waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstellingen aan renterisico; daartoe kan de instelling aan deze portefeuille andere renterisicoposities toewijzen die met derden of haar eigen handelsportefeuille zijn aangegaan, mits de instelling het marktrisico van die met haar eigen handelsportefeuille aangegane renterisicoposities volkomen compenseert door met derden tegengestelde renterisicoposities aan te gaan;

      2. voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, lid 3, is de positie toegewezen aan een overeenkomstig artikel 104 ter opgerichte tradingafdeling waarvan de bedrijfsstrategie uitsluitend bestaat uit het beheren en limiteren van het marktrisico van interne afdekkingen van blootstelling aan renterisico; daartoe mag die tradingafdeling met derden of andere tradingafdelingen van de instelling andere renterisicoposities aangaan, zolang die andere tradingafdelingen het marktrisico van die andere renterisicoposities volkomen compenseren door tegengestelde renterisicoposities aan te gaan met derden;

      3. de instelling heeft volledig gedocumenteerd hoe de positie het uit posities in de niet-handelsportefeuille voortvloeiende renterisico limiteert ten behoeve van de in de artikelen 84 en 98 van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde vereisten.

      6.

      De eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan een in lid 5, punt a), bedoelde gescheiden portefeuille worden afzonderlijk berekend en vormen een aanvulling op de eigenvermogensvereisten voor de andere handelsportefeuilleposities.

      7.

      Voor de toepassing van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, worden de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities die zijn toegewezen aan de in lid 5, punt a), van dit artikel bedoelde gescheiden portefeuille of aan de tradingafdeling of die zijn aangegaan door de in lid 5, punt b), van dit artikel bedoelde tradingafdeling, in voorkomend geval, afzonderlijk berekend als een gescheiden portefeuille, en de berekening vormt een aanvulling op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de andere handelsportefeuilleposities.".

  56. In artikel 107 wordt lid 3 vervangen door:

    "3.

    Voor de toepassing van deze verordening worden blootstellingen met betrekking tot een beleggingsonderneming uit een derde land, een kredietinstelling uit een derde land en een effectenbeurs uit een derde land alleen als blootstellingen met betrekking tot een instelling behandeld voor zover het derde land op die entiteit toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.".

  57. In artikel 117 wordt lid 2 als volgt gewijzigd:

    1. de volgende punten worden toegevoegd:

      1. de Internationale Ontwikkelingsassociatie;

      2. de Aziatische Investeringsbank voor infrastructuur.";

    2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

      "De Commissie is bevoegd om deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van multilaterale ontwikkelingsbanken in de eerste alinea in overeenstemming met de internationale normen.".

  58. In artikel 118 wordt punt a) vervangen door:

    de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie;".

  59. Aan artikel 123 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "Aan blootstellingen als gevolg van door een kredietinstelling aan gepensioneerden of werknemers met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur verstrekte leningen tegen de onvoorwaardelijke overdracht van een deel van het pensioen of het salaris van de kredietnemer aan die kredietinstelling wordt een risicogewicht van 35 % toegekend, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. voor het terugbetalen van de lening geeft de kredietnemer het pensioenfonds of de werkgever de onvoorwaardelijke toestemming voor het verrichten van directe betalingen aan de kredietinstelling, zulks door de maandelijkse afbetalingen van de lening af te trekken van het maandelijkse pensioen of salaris van de kredietnemer;

    2. de risico's op sterfte, arbeidsongeschiktheid, werkloosheid of vermindering van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer zijn afdoende ondervangen door een door de kredietnemer onderschreven verzekeringspolis ten behoeve van de kredietinstelling;

    3. de maandelijkse afbetalingen die door de kredietnemer moeten worden verricht van alle met de voorwaarden in de punten a) en b) conforme leningen, bedragen gezamenlijk maximaal 20 % van het nettomaandpensioen of -salaris van de kredietnemer;

    4. de oorspronkelijke maximumlooptijd van de lening bedraagt hoogstens tien jaar.".

  60. Artikel 124 wordt vervangen door:

    1.

    Aan blootstellingen of delen van blootstellingen die volledig zijn gedekt door hypotheken op onroerend goed wordt een risicogewicht van 100 % toegekend indien de voorwaarden van artikel 125 of artikel 126 niet zijn vervuld, behalve voor delen van de blootstellingen die bij een andere categorie blootstellingen zijn ingedeeld. Aan het deel van de blootstelling dat de waarde van de hypotheek van het onroerend goed te boven gaat, wordt het risicogewicht toegekend dat van toepassing is op de niet-gedekte blootstellingen van de betrokken tegenpartij.

    Het deel van een blootstelling dat wordt behandeld als zijnde volledig door onroerend goed gedekt, is niet groter dan het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of, in de lidstaten die bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, de hypotheekwaarde van het betrokken onroerend goed.

    1 bis.

    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 2. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 2.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, nemen de lidstaten de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    2.

    Op basis van de krachtens artikel 430 bis verzamelde gegevens en eventuele andere relevante indicatoren beoordeelt de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of het risicogewicht van 35 % voor de in artikel 125 bedoelde blootstellingen aan een of meer onroerendgoedsegmenten die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, en het risicogewicht van 50 % voor in artikel 126 bedoelde blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op zakelijk onroerend goed dat op een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd, voldoende gebaseerd zijn op:

    1. de ervaring met verliezen op blootstellingen die door onroerend goed zijn gedekt;

    2. de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed.

    Indien de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, vermelde risicogewichten geen adequate afspiegeling vormen van de werkelijke risico's die verbonden zijn aan een of meer onroerendgoedsegmenten van blootstellingen die volledig gedekt zijn door hypotheken op in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit gelegen niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de risicogewichten een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij de risicogewichten die op deze blootstellingen van toepassing zijn, binnen de in de vierde alinea van dit lid vastgestelde marges verhogen of strengere criteria opleggen dan die welke in artikel 125, lid 2, of artikel 126, lid 2, zijn vastgesteld.

    De overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis van de aanpassingen die op grond van dit lid in de risicogewichten en de toegepaste criteria zijn aangebracht. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren de risicogewichten en criteria voor de in artikel 125, artikel 126 en artikel 199, lid 1, punt a), bedoelde blootstellingen zoals geïmplementeerd door de betrokken autoriteit.

    Voor de toepassing van de tweede alinea van dit lid mag de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit de risicogewichten binnen het volgende bereik vaststellen:

    1. 35 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt;

    2. 50 % tot 150 % voor blootstellingen die door hypotheken op zakelijk onroerend goed zijn gedekt.

    3.

    Indien de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit op grond van de tweede alinea van lid 2 hogere risicogewichten of striktere criteria vaststelt, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

    4.

    De EBA ontwikkelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen tot bepaling van de in lid 1 bedoelde strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde en van de soorten factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde beoordeling van de geschiktheid van de risicogewichten.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    5.

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 1 bis van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    1. factoren die "een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit" als bedoeld in de tweede alinea van lid 2; en

    2. indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 1 bis aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het bepalen van hogere risicogewichten.

    6.

    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 2 bepaalde hogere risicogewichten en criteria toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van die lidstaat is gesitueerd.".

  61. In artikel 128 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

    "1.

    Instellingen kennen een risicogewicht van 150 % toe aan blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn.

    2.

    Voor de toepassing van dit artikel behandelen instellingen de volgende blootstellingen als blootstellingen waaraan bijzonder hoge risico's verbonden zijn:

    1. beleggingen in durfkapitaalfondsen, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

    2. beleggingen in particulier risicokapitaal, behalve wanneer deze beleggingen overeenkomstig artikel 132 worden behandeld;

    3. speculatieve financiering van onroerend goed.".

  62. Artikel 132 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de risicogewogen posten van de icb-blootstellingen, berekend overeenkomstig de in de eerste alinea van lid 2 bedoelde benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

    2.

    Indien aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel is voldaan, mogen instellingen de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, of de beleidsbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 2, toepassen.

    Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, kennen instellingen die de doorkijkbenadering of de beleidsbenadering niet toepassen, een risicogewicht van 1 250 % ("fall-backbenadering") toe aan hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

    3.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de icb is een van de volgende entiteiten:

      1. een onder Richtlijn 2009/65/EG vallende instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe);

      2. een abi beheerd door een EU-abi-beheerder die krachtens artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2011/61/EU notificatie heeft gedaan;

      3. een abi beheerd door een EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 6 van Richtlijn 2011/61/EU;

      4. een abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder met een vergunning krachtens artikel 37 van Richtlijn 2011/61/EU;

      5. een niet-EU-abi beheerd door een niet-EU-abi-beheerder en verhandeld overeenkomstig artikel 42 van Richtlijn 2011/61/EU;

      6. een niet-EU-abi die niet in de Unie wordt verhandeld, en die wordt beheerd door een in een derde land gevestigde niet-EU-abi die valt onder een in artikel 67, lid 6, van Richtlijn 2011/61/EU bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. het prospectus of daarmee gelijk te stellen document van de icb bevat het volgende:

      1. de categorieën activa waarin de icb mag beleggen;

      2. indien beleggingslimieten van toepassing zijn: de geldende limieten en berekeningsmethoden;

    3. de rapportage door de icb of de icb-beheermaatschappij aan de instelling voldoet aan de volgende vereisten:

      1. over de blootstellingen van de icb wordt ten minste even frequent gerapporteerd als over die van de instelling;

      2. de financiële informatie is voldoende gedetailleerd om de instelling in staat te stellen de risicogewogen posten van de icb te berekenen overeenkomstig de door de instelling gekozen benadering;

      3. indien de instelling de doorkijkbenadering hanteert, wordt de informatie over de onderliggende blootstellingen gecontroleerd door een onafhankelijke derde.

    In afwijking van punt a) van de eerste alinea van dit lid kunnen multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken en andere instellingen die gezamenlijk met multilaterale en bilaterale ontwikkelingsbanken in een icb beleggen, de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb bepalen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mits de voorwaarden van de punten b) en c) van de eerste alinea van dit lid zijn vervuld en het beleggingsbeleid van de icb de soorten activa waarin kan worden belegd, beperkt tot activa die duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden bevorderen.

    Instellingen delen aan hun bevoegde autoriteit mede op welke icb's zij de in de tweede alinea bedoelde behandeling toepassen.

    In afwijking van de eerste alinea, punt c), onder i), kan, indien de instelling de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb bepaalt overeenkomstig de beleidsbenadering, de rapportage door de icb of de icb-beheersmaatschappij aan de instelling worden beperkt tot het beleggingsbeleid van de icb en eventuele wijzigingen daarvan, en kan deze alleen worden verricht wanneer de instelling de blootstelling met betrekking tot de icb voor het eerst aangaat en wanneer er zich een wijziging van het beleggingsbeleid van de icb voordoet.

    4.

    Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb te berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de derde is een van de volgende entiteiten:

      1. de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

      2. voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat de maatschappij voldoet aan de in lid 3, punt a), genoemde criteria;

    2. de derde voert de berekening uit overeenkomstig de benaderingen genoemd in artikel 132 bis, lid 1, 2 of 3, naargelang het geval;

    3. een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

    Instellingen die een beroep doen op berekeningen van derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

    In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

    5.

    Indien een instelling de in artikel 132 bis bedoelde benaderingen toepast voor de berekening van de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb ("niveau 1 icb") en een van de onderliggende blootstellingen van de niveau 1 icb is een blootstelling in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een andere icb ("niveau 2 icb"), mogen de risicogewogen posten van de blootstellingen van de niveau 2 icb worden berekend door gebruik te maken van een van de drie in lid 2 van dit artikel beschreven benaderingen. De instelling mag de doorkijkbenadering voor het berekenen van de risicogewogen posten van blootstellingen van icb's op niveau 3 en eventuele verdere niveaus alleen gebruiken wanneer zij die benadering heeft gebruikt voor de berekening van het vorige niveau. In alle overige scenario's gebruikt zij de fall-backbenadering.

    6.

    De risicogewogen posten van blootstellingen van een icb berekend overeenkomstig de doorkijkbenadering en de in artikel 132 bis, leden 1 en 2, beschreven beleidsbenadering worden gemaximeerd op de risicogewogen posten van de blootstellingen van die icb berekend overeenkomstig de fall-backbenadering.

    7.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mogen instellingen die de doorkijkbenadering overeenkomstig artikel 132 bis, lid 1, toepassen, de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de blootstellingswaarden van die blootstellingen, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het risicogewicht ( RW* i ), berekend overeenkomstig de formule van artikel 132 quater, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instellingen berekenen de waarde van hun rechten van deelneming of aandelen in een icb tegen historische kostprijs, maar berekenen de waarde van de onderliggende activa van de icb tegen reële waarde indien zij de doorkijkbenadering toepassen;

    2. een verandering in de marktwaarde van de rechten van deelneming of aandelen waarvan de instellingen de waarde tegen historische kostprijs berekenen, laat het bedrag aan eigen vermogen van die instellingen en de blootstellingswaarde in verband met die rechten van deelneming of aandelen onverlet.".

  63. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden.

    2.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb om de doorkijkbenadering te kunnen gebruiken, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen binnen de limieten van het beleggingsbeleid van de icb en het toepasselijke recht.

    Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen vanuit de aanname dat de icb eerst het maximale volume aan blootstellingen aangaat dat op grond van haar beleggingsbeleid of het toepasselijke recht is toegestaan in de blootstellingen met het hoogste eigenvermogensvereiste, en vervolgens in dalende volgorde blootstellingen blijft aangaan totdat de maximale totale blootstellingslimiet is bereikt, en dat de icb, waar toepasselijk, de maximaal toegestane hefboomfinanciering in overeenstemming met het beleggingsbeleid of het toepasselijke recht toepast.

    Instellingen verrichten de in de eerste alinea bedoelde berekeningen overeenkomstig de in dit hoofdstuk, in hoofdstuk 5 en in afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel uiteengezette methoden.

    3.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van blootstellingen van een icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

    In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen hoe instellingen de in lid 2 bedoelde risicogewogen posten moeten berekenen wanneer een of meerdere voor die berekening vereiste inputs niet beschikbaar zijn.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen mogen de door een icb aangehouden tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1-, tier 2-instrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten die zij overeenkomstig respectievelijk artikel 36, lid 1, artikel 56, artikel 66 en artikel 72 sexies in mindering moeten brengen, bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten.

    2.

    Instellingen mogen blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's als bedoeld in artikel 150, lid 1, punten g) en h), bij de in artikel 132 bedoelde berekeningen buiten beschouwing laten en, in plaats daarvan, de in artikel 133 beschreven behandeling op die blootstellingen toepassen.

    1.

    Instellingen berekenen de waarde van risicogewogen posten voor hun posten buiten de balanstelling met het potentieel om te worden omgezet in blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb, door de blootstellingswaarden daarvan, berekend overeenkomstig artikel 111, te vermenigvuldigen met het volgende risicogewicht:

    1. voor alle blootstellingen waarvoor instellingen één van de in artikel 132 bis beschreven benaderingen gebruiken:

      RW* i &equals; RWAEi E* i &times; Ai EQi

      waarbij:

      RW* i het risicogewicht;
      i de index die de icb aangeeft;
      RWAEi het bedrag berekend overeenkomstig artikel 132 bis voor een icbi;
      E* i de blootstellingswaarde van de blootstellingen van icbi;
      Ai de boekwaarde van de activa van icbi; en
      EQi de boekwaarde van de aandelen van icbi.

    2. voor alle overige blootstellingen, RW* i &equals; 1250 % .

    2.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een minimumwaardeverplichting die voldoet aan de voorwaarden van lid 3 van dit artikel als de met behulp van een standaard risicovrije disconteringsfactor gedisconteerde huidige waarde van het gegarandeerde bedrag. Instellingen mogen eventuele volgens de toepasselijke normen voor jaarrekeningen opgenomen verliezen in verband met de minimumwaardeverplichting in mindering brengen op de blootstellingswaarde van de minimumwaardeverplichting.

    Instellingen berekenen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen die voldoen aan alle voorwaarden van lid 3 van dit artikel door de blootstellingswaarde van die blootstellingen te vermenigvuldigen met een omrekeningsfactor van 20 % en het risicogewicht afgeleid krachtens artikel 132 of artikel 152.

    3.

    Instellingen bepalen de risicogewogen posten voor blootstellingen buiten de balanstelling die voortvloeien uit minimumwaardeverplichtingen overeenkomstig lid 2 mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de blootstelling buiten de balanstelling van de instelling is een minimumwaardeverplichting voor een belegging in rechten van deelneming of aandelen van een of meerdere icb's volgens welke de instelling slechts tot de betaling uit hoofde van de minimumwaardeverplichting is gehouden indien de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's op een of meerdere tijdstippen onder een vooraf bepaalde drempel ligt, zoals nader bepaald in het contract;

    2. de icb is een van de volgende entiteiten:

      1. een icbe in de zin van Richtlijn 2009/65/EG; of

      2. een abi in de zin van artikel 4, lid 1, punt a), van Richtlijn 2011/61/EU die uitsluitend belegt in effecten of andere liquide financiële activa als bedoeld in artikel 50, lid 1, van Richtlijn 2009/65/EG, mits het beleggingsbeleid van de abi geen hogere hefboomwerking toestaat dan die welke krachtens artikel 51, lid 3, van Richtlijn 2009/65/EG is toegestaan;

    3. de huidige marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb die aan de basis liggen van de minimumwaardeverplichting zonder dat het effect van de minimumwaardeverplichtingen buiten de balanstelling in aanmerking wordt genomen, dekt of overtreft de huidige waarde van de in de minimumwaardeverplichting bepaalde drempel;

    4. indien het surplus van de marktwaarde van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's in vergelijking met de huidige waarde van de minimumwaardeverplichting afneemt, kan de instelling, of een andere onderneming voor zover die onder het geconsolideerd toezicht staat waaraan ook de instelling zelf is onderworpen overeenkomstig deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU of Richtlijn 2002/87/EG, de samenstelling van de onderliggende blootstellingen van de icb of icb's beïnvloeden of het potentieel voor een verdere afname van het surplus anderszins beperken;

    5. de uiteindelijke directe of indirecte begunstigde van de minimumwaardeverplichting is in de regel een niet-professionele cliënt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Richtlijn 2014/65/EU.".

  64. In artikel 144, lid 1, wordt punt g) vervangen door:

    de instelling heeft in het kader van de IRB-benadering de eigenvermogensvereisten berekend die resulteren uit haar ramingen van risicoparameters en is in staat de bij artikel 430 voorgeschreven rapportage te verrichten;".

  65. Artikel 152 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen berekenen de waarden van risicogewogen posten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb door de waarde van de risicogewogen posten van de icb, berekend overeenkomstig de in de leden 2 en 5 beschreven benaderingen, te vermenigvuldigen met het percentage door die instellingen aangehouden rechten van deelneming of aandelen.

    2.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, hanteren instellingen die voldoende informatie over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb hebben, voor die onderliggende blootstellingen de doorkijkbenadering om de risicogewogen posten van de icb te berekenen, waarbij alle onderliggende blootstellingen van de icb naar risico worden gewogen alsof ze rechtstreeks door de instellingen werden aangehouden.

    3.

    In afwijking van artikel 92, lid 3, punt d), mogen instellingen die de risicogewogen posten van de icb overeenkomstig lid 1 of lid 2 van dit artikel berekenen, het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering van derivatenblootstellingen van die icb berekenen als een bedrag gelijk aan 50 % van het eigenvermogensvereiste voor de derivatenblootstellingen die zijn berekend overeenkomstig afdeling 3, 4 of 5 van hoofdstuk 6 van deze titel, naargelang het geval.

    In afwijking van de eerste alinea mag een instelling derivatenblootstellingen uitsluiten van de berekening van het eigenvermogensvereiste voor het risico van aanpassing van de kredietwaardering wanneer dat vereiste niet voor die blootstellingen zou gelden indien ze rechtstreeks door de instelling werden ingenomen.

    4.

    Instellingen die overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel de doorkijkbenadering toepassen en die voldoen aan de voorwaarden voor permanent gedeeltelijk gebruik overeenkomstig artikel 150 of die niet voldoen aan de voorwaarden voor het gebruik van de in dit hoofdstuk beschreven methoden of een of meer van de in hoofdstuk 5 beschreven methoden voor alle of een deel van de onderliggende blootstellingen van de icb, berekenen de risicogewogen posten en verwachte verliesposten in overeenstemming met de volgende beginselen:

    1. voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt e), bedoelde categorie blootstellingen in aandelen, passen instellingen de eenvoudige risicogewichtbenadering van artikel 155, lid 2, toe;

    2. voor blootstellingen die zijn ingedeeld bij de in artikel 147, lid 2, punt f), bedoelde categorie posten die securitisatieposities vertegenwoordigen, passen instellingen de in artikel 254 beschreven behandeling toe alsof die blootstellingen rechtstreeks door die instellingen werden aangehouden;

    3. voor alle overige onderliggende blootstellingen passen instellingen de in hoofdstuk 2 van deze titel vastgestelde standaardbenadering toe.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea behandelt de instelling, als zij niet in staat is een onderscheid te maken tussen blootstellingen in niet-beursverhandelde, beursverhandelde en overige aandelen, de betrokken blootstellingen als blootstellingen in overige aandelen.

    5.

    Wanneer de voorwaarden van artikel 132, lid 3, zijn vervuld, mogen instellingen die onvoldoende informatie hebben over de individuele onderliggende blootstellingen van een icb, de risicogewogen posten van die blootstellingen berekenen overeenkomstig de in artikel 132 bis, lid 2, uiteengezette beleidsbenadering. Voor de in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel opgesomde blootstellingen passen instellingen evenwel de benaderingen uit die bepalingen toe.

    6.

    Met inachtneming van artikel 132 ter, lid 2, passen instellingen die geen doorkijkbenadering overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel of geen beleidsbenadering overeenkomstig lid 5 van dit artikel toepassen, de in artikel 132, lid 2, bedoelde fall-backbenadering toe.

    7.

    Instellingen mogen de risicogewogen posten voor hun blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in een icb berekenen door de in dit lid genoemde benaderingen te combineren, mits aan de voorwaarden voor het gebruik van die benaderingen is voldaan.

    8.

    Instellingen die niet over afdoende gegevens of informatie beschikken om de risicogewogen posten van een icb te berekenen overeenkomstig de in de leden 2, 3, 4 en 5 beschreven benaderingen, mogen een beroep doen op de berekeningen van een derde, mits alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de derde is een van de volgende entiteiten:

      1. de effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling van de icb, op voorwaarde dat de icb uitsluitend in effecten belegt en alle effecten bij die effectenbewaarinstelling of de financiële effectenbewaarinstelling in bewaring geeft;

      2. voor niet onder punt i) van dit punt vallende icb's: de icb-beheermaatschappij, op voorwaarde dat die voldoet aan de in artikel 132, lid 3, punt a), genoemde criteria;

    2. voor andere blootstellingen dan die welke in lid 4, punten a), b) en c), van dit artikel worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de doorkijkbenadering beschreven in artikel 132 bis, lid 1;

    3. voor de blootstellingen die in lid 4, punten a), b) en c), worden opgesomd, voert de derde de berekening uit overeenkomstig de daarin uiteengezette benaderingen;

    4. een externe accountant heeft de deugdelijkheid van de berekening van de derde bevestigd.

    Instellingen die een beroep doen op berekeningen door derden, vermenigvuldigen de uit die berekeningen resulterende risicogewogen posten van de blootstellingen van een icb met een factor 1,2.

    In afwijking van de tweede alinea geldt de factor 1,2 niet indien de instelling onbeperkte toegang heeft tot de gedetailleerde berekeningen door de derde. De instelling verstrekt die berekeningen op verzoek aan haar bevoegde autoriteit.

    9.

    Voor de toepassing van dit artikel zijn artikel 132, leden 5 en 6, en artikel 132 ter van toepassing. Voor de toepassing van dit artikel is artikel 132 quater van toepassing, waarbij de overeenkomstig hoofdstuk 3 van deze titel berekende risicogewichten gelden.".

  66. In artikel 158 wordt het volgende lid ingevoegd:

    "9 bis.

    De verwachte verliesposten voor een minimumwaardeverplichting die aan alle voorwaarden van artikel 132 quater, lid 3, voldoet, zijn gelijk aan nul.".

  67. Artikel 164 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen verstrekken eigen ramingen van LGD's, met inachtneming van de vereisten van afdeling 6 van dit hoofdstuk en met toestemming van de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 143. Voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen wordt een LGD-waarde van 75 % gebruikt. Indien een instelling haar EL-ramingen voor het verwateringsrisico van gekochte kortlopende vorderingen op betrouwbare wijze kan uitsplitsen in PD's en LGD's, kan de instelling haar eigen LGD-raming gebruiken.

    2.

    Niet-volgestorte kredietprotectie ter dekking van een individuele blootstelling of een pool van blootstellingen kan in aanmerking worden genomen door de PD- of LGD-ramingen aan te passen, met inachtneming van de vereisten van artikel 183, leden 1, 2 en 3, en met toestemming van de bevoegde autoriteiten. Een instelling kent aan gegarandeerde blootstellingen geen zodanig aangepaste PD of LGD toe dat het aangepaste risicogewicht lager is dan dat van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de garantiegever.

    3.

    Voor de toepassing van artikel 154, lid 2, is het LGD van een vergelijkbare directe blootstelling met betrekking tot de in artikel 153, lid 3, bedoelde protectiegever gelijk aan het LGD dat samenhangt met ofwel een ongedekte faciliteit ten behoeve van de garantiegever, ofwel de ongedekte faciliteit van de debiteur, naargelang uit beschikbaar bewijsmateriaal en de structuur van de garantie blijkt dat indien zowel de garantiegever als de debiteur tijdens de looptijd van de afgedekte transactie in gebreke blijft, het teruggevorderde bedrag afhankelijk zou zijn van de financiële situatie van de garantiegever respectievelijk de debiteur.

    4.

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door niet-zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 10 %.

    Het naar blootstelling gewogen gemiddelde LGD van alle blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen die gedekt zijn door zakelijk onroerend goed en waarvoor de centrale overheid geen garantie heeft afgegeven, bedraagt minimaal 15 %.

    5.

    De lidstaten wijzen een autoriteit aan die verantwoordelijk is voor de toepassing van lid 6. Deze autoriteit is de bevoegde autoriteit of de aangewezen autoriteit.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, de bevoegde autoriteit is, zorgt deze ervoor dat de relevante nationale instanties en autoriteiten met een macroprudentieel mandaat voldoende worden geïnformeerd over het voornemen van de bevoegde autoriteit om van dit artikel gebruik te maken, en op passende wijze worden betrokken bij de beoordeling van zorgpunten met betrekking tot de financiële stabiliteit in haar lidstaat, overeenkomstig lid 6.

    Indien de autoriteit die voor de toepassing van dit artikel door de lidstaat is aangewezen, een andere dan de bevoegde autoriteit is, neemt de lidstaat de nodige maatregelen om, met het oog op de correcte toepassing van dit artikel, te zorgen voor goede coördinatie en informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit. De autoriteiten dienen met name nauw samen te werken en alle informatie uit te wisselen die nodig kan zijn voor de juiste uitvoering, door de aangewezen autoriteit, van haar verplichtingen op grond van dit artikel. In het kader van deze samenwerking wordt getracht elke vorm van overlappend of inconsistent optreden van de bevoegde autoriteit en de aangewezen autoriteit te vermijden, en naar behoren rekening te houden met de interactie met andere maatregelen, met name maatregelen krachtens artikel 458 van deze verordening en artikel 133 van Richtlijn 2013/36/EU.

    6.

    Op basis van de gegevens die krachtens artikel 430 bis zijn verzameld en van eventuele andere relevante indicatoren, en rekening houdend met de toekomstige ontwikkelingen op de markten voor onroerend goed, beoordeelt de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteit periodiek en ten minste jaarlijks of de in lid 4 van dit artikel bedoelde minimumwaarden van het LGD geschikt zijn voor blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit is gesitueerd.

    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit op basis van de in de eerste alinea van dit lid bedoelde beoordeling tot de conclusie komt dat de minimumwaarden van het LGD als bedoeld in lid 4 ontoereikend zijn, en indien zij van oordeel is dat de ontoereikendheid van de LGD-waarden een negatief effect kan hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit in de eigen lidstaat, kan zij hogere minimumwaarden van het LGD vaststellen voor de blootstellingen die in een of meer delen van het grondgebied van de lidstaat van de betrokken autoriteit zijn gesitueerd. Deze hogere minimumwaarden kunnen ook worden toegepast op het niveau van één of meer onroerendgoedsegmenten van dergelijke blootstellingen.

    De overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit stelt de EBA en het ESRB in kennis voordat zij het in dit lid bedoelde besluit neemt. Uiterlijk één maand na ontvangst van bovengenoemde kennisgeving verstrekken de EBA en het ESRB hun advies aan de betrokken lidstaat. De EBA en het ESRB publiceren deze LGD-waarden.

    7.

    Indien de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit hogere minimumwaarden van het LGD vaststelt op grond van lid 6, krijgen de instellingen een overgangsperiode van zes maanden om deze toe te passen.

    8.

    De EBA stelt, in nauwe samenwerking met het ESRB, ontwerpen van technische reguleringsnormen op tot nadere bepaling van de omstandigheden waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening moeten houden bij het beoordelen van de toereikendheid van LGD-waarden in het kader van de beoordeling, bedoeld in lid 6.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 december 2019 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    Het ESRB kan door middel van aanbevelingen overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010, en in nauwe samenwerking met de EBA, aan de overeenkomstig lid 5 van dit artikel aangewezen autoriteiten richtsnoeren verstrekken betreffende het volgende:

    1. factoren die "een negatief effect zouden hebben op de huidige of toekomstige financiële stabiliteit" als bedoeld in lid 6; en

    2. indicatieve benchmarks waarmee de overeenkomstig lid 5 aangewezen autoriteit rekening dient te houden bij het vaststellen van de hogere minimumwaarden van het LGD.

    10.

    De instellingen van een lidstaat passen de door de autoriteiten van een andere lidstaat overeenkomstig lid 6 bepaalde hogere minimumwaarden van het LGD toe op alle overeenkomstige blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed dat in één of meerdere delen van die lidstaat is gesitueerd.".

  68. In artikel 201, lid 1, wordt punt h) vervangen door:

    gekwalificeerde centrale tegenpartijen.".

  69. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    Instellingen mogen aandelenderivaten die total return swaps zijn of economisch feitelijk vergelijkbaar, alleen ten behoeve van interne afdekking als toelaatbare kredietprotectie gebruiken.

    Indien een instelling kredietprotectie koopt in de vorm van een total return swap en de uit hoofde van die swap ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boekt, maar nalaat de daartegenover staande waardevermindering van het door middel van verminderingen van de reële waarde of een toevoeging aan de reserves beschermde actief te boeken, wordt die kredietprotectie niet als toelaatbare kredietprotectie aangemerkt.

    2.

    Indien een instelling gebruikmaakt van een intern afdekkingsinstrument in de vorm van een aandelenderivaat, kan de interne afdekking voor de toepassing van dit hoofdstuk slechts als toelaatbare kredietprotectie worden aangemerkt indien het naar de handelsportefeuille overgehevelde kredietrisico aan een derde of aan derden wordt overgedragen.

    Indien overeenkomstig de eerste alinea een intern afdekkingsinstrument is gebruikt en aan de vereisten van dit hoofdstuk is voldaan, passen instellingen bij aankoop van niet-volgestorte kredietprotectie de voorschriften van de afdelingen 4, 5 en 6 van dit hoofdstuk toe voor de berekening van risicogewogen posten en verwachte verliesposten.".

  70. Artikel 223 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "In het geval van otc-derivatentransacties berekenen instellingen aan de hand van de in afdeling 6 van hoofdstuk zes uiteengezette methode EVA als volgt:

      • EVA = E.";

    2. aan lid 5 wordt de volgende alinea toegevoegd:

      "In het geval van otc-derivatentransacties houden instellingen die van de in afdelingen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 6 vastgestelde methoden gebruikmaken, rekening met de risicolimiterende effecten van zekerheden, overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 3, 4, 5 van hoofdstuk 6, naargelang het geval.".

  71. Artikel 272 wordt als volgt gewijzigd:

    1. punt 6 wordt vervangen door:

      "6) "samenstel van afdekkingsinstrumenten ("hedging set")" :
      een tot eenzelfde netting set behorende groep transacties, waarvoor volledige of gedeeltelijke verrekening is toegestaan om de potentiële toekomstige blootstelling te bepalen volgens de in de afdeling 3 of 4 van dit hoofdstuk beschreven methoden;";

    2. het volgende punt wordt ingevoegd:

      "7 bis) "eenrichtingsmargeovereenkomst" :
      een margeovereenkomst op grond waarvan een instelling aan een tegenpartij variatiemarges moet storten, maar niet gerechtigd is tot ontvangst van variatiemarge van die tegenpartij, of omgekeerd;";

    3. punt 12) wordt vervangen door:

      "12) "actuele marktwaarde" ("current market value" of "CMV"):
      de nettomarktwaarde van alle transacties binnen een netting set, inclusief aangehouden of gestorte zekerheden, waarbij bij de berekening van de CMV zowel positieve als negatieve marktwaarden worden verrekend;";

    4. het volgende punt wordt ingevoegd:

      "12 bis) "nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden" ("NICA"):
      de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte nettozekerheden, naargelang het geval, van de netting set niet zijnde variatiemarge;".

  72. Artikel 273 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Instellingen berekenen de blootstellingswaarde voor de in bijlage II vermelde contracten op basis van een van de in afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden, overeenkomstig het onderhavige artikel.

      Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 1, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 4 beschreven methode. Een instelling die niet aan de in artikel 273 bis, lid 2, uiteengezette voorwaarden voldoet, maakt geen gebruik van de in afdeling 5 beschreven methode.

      Instellingen mogen binnen een groep de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden permanent in combinatie gebruiken. Een afzonderlijke instelling mag de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden niet permanent in combinatie gebruiken.";

    2. de leden 6, 7 en 8 worden vervangen door:

      "6.

      In het kader van de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden is de blootstellingswaarde voor een bepaalde tegenpartij gelijk aan de som van de voor iedere netting set met die tegenpartij berekende blootstellingswaarden.

      In afwijking van de eerste alinea wordt, wanneer een margeovereenkomst van toepassing is op meerdere netting sets met die tegenpartij en de instelling voor het berekenen van de blootstellingswaarde van deze netting sets gebruikmaakt van een van de in afdeling 3 tot en met 6 beschreven methoden, de blootstellingswaarde berekend overeenkomstig de relevante afdeling.

      Voor een bepaalde tegenpartij ligt de blootstellingswaarde voor een bepaalde netting set met in bijlage II vermelde otc-derivaten, berekend overeenkomstig dit hoofdstuk, tussen nul en het verschil tussen de som van de blootstellingswaarden van alle netting sets met de tegenpartij en de som van de aanpassingen van de kredietwaardering voor die tegenpartij die door de instelling als een ondergane afschrijving worden opgenomen. Bij de berekening van de aanpassingen van de kredietwaarderingen wordt geen rekening gehouden met enige compenserende aanpassing van de aan het eigen kredietrisico van de instelling toegekende schuldwaarde die reeds van het eigen vermogen is uitgesloten overeenkomstig artikel 33, lid 1, punt c).

      7.

      Bij de berekening van de blootstellingswaarde volgens de in de afdelingen 3, 4 en 5 beschreven methoden mogen instellingen twee in dezelfde verrekeningsovereenkomst opgenomen perfect matchende otc-derivatencontracten behandelen als één enkel contract waarvan de notionele hoofdsom gelijk is aan nul.

      Voor de toepassing van de eerste alinea zijn twee otc-derivatencontracten perfect matchend wanneer ze aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. de risicoposities ervan zijn tegengesteld;

      2. de kenmerken ervan zijn, afgezien van de transactiedatum, identiek;

      3. de kasstromen compenseren elkaar volledig.

      8.

      Instellingen bepalen de blootstellingswaarde voor uit transacties met afwikkeling op lange termijn voortvloeiende blootstellingen door een van de in de afdelingen 3 tot en met 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden toe te passen, ongeacht de methode die door de instelling is gekozen voor de behandeling van otc-derivaten en retrocessietransacties, transacties inzake opgenomen of verstrekte effecten- of grondstoffenleningen en margeleningstransacties. Bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor transacties met afwikkeling op lange termijn mag een instelling die de in hoofdstuk 3 beschreven benadering toepast, op permanente basis en ongeacht de materialiteit van die posities, de risicogewichten toekennen volgens de in hoofdstuk 2 beschreven benadering.";

    3. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "9.

      Voor de in de afdelingen 3 tot en met 6 beschreven methoden behandelen de instellingen transacties waarvoor een specifiek wrongwayrisico is vastgesteld overeenkomstig artikel 291, leden 2, 4, 5 en 6.".

  73. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 4 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 10 % van de totale activa van de instelling;

    2. 300 miljoen EUR.

    2.

    Een instelling mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities berekenen volgens de in afdeling 5 beschreven methode, op voorwaarde dat de omvang van haar derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing op basis van gegevens op de laatste dag van de maand gelijk is aan of kleiner is dan beide volgende drempelwaarden:

    1. 5 % van de totale activa van de instelling;

    2. 100 miljoen EUR.

    3.

    Voor de toepassing van de leden 1 en 2 berekenen instellingen de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling op basis van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende voorschriften:

    1. derivatenposities worden gewaardeerd tegen hun marktwaarden op die datum; indien de marktwaarde van een positie op die datum niet beschikbaar is, nemen instellingen een reële waarde voor de positie in kwestie op die datum; indien de marktwaarde en de reële waarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor die positie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    2. de absolute waarde van lange derivatenposities wordt samengeteld met de absolute waarde van korte derivatenposities;

    3. alle derivatenposities worden in aanmerking genomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen kredietrisicoblootstellingen in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen.

    4.

    In afwijking van lid 1 of lid 2, naargelang het geval, wanneer de derivatenactiviteiten op geconsolideerde basis de in lid 1 of lid 2, naargelang het geval, vastgelegde drempelwaarden niet overschrijden, kan een instelling die betrokken is bij de consolidatie en de methode als bedoeld in afdeling 3 of 4 zou moeten toepassen aangezien zij die drempelwaarden op individuele basis overschrijdt, in plaats daarvan de methode toepassen die op geconsolideerde basis zou moeten worden toegepast, op voorwaarde dat zij hiervoor toestemming krijgt van de bevoegde autoriteiten.

    5.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de in afdeling 4 of 5 beschreven methoden die ze gebruiken of niet langer gebruiken, naargelang het geval, om de blootstellingswaarde van hun derivatenposities te berekenen.

    6.

    Instellingen mogen geen derivatentransactie aangaan of een derivaat kopen of verkopen met als enige doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van de leden 1 en 2 te voldoen.

    1.

    Een instelling die niet langer aan één of meer van de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1 of 2, voldoet, stelt de bevoegde autoriteit onverwijld daarvan in kennis.

    2.

    Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, uiterlijk drie maanden nadat zich één van de volgende situaties heeft voorgedaan:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a) of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b) of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval;

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de voorgaande twaalf maanden niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt a), of van artikel 273 bis, lid 2, punt a), naargelang het geval, of niet aan de voorwaarden van artikel 273 bis, lid 1, punt b), of van artikel 273 bis, lid 2, punt b), naargelang het geval.

    3.

    Een instelling die de blootstellingswaarden van haar derivatenposities niet langer overeenkomstig afdeling 4 of 5, naargelang het geval, berekent, mag de blootstellingswaarde van haar derivatenposities pas opnieuw overeenkomstig afdeling 4 of 5 berekenen, indien zij aan de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een jaar aan alle in artikel 273 bis, lid 1 of 2, uiteengezette voorwaarden is voldaan.".

  74. In deel 3, titel II, hoofdstuk 6 worden de afdelingen 3, 4 en 5 vervangen door:

    1.

    Een instelling mag voor alle onder een overeenkomst inzake contractuele verrekening vallende transacties één blootstellingswaarde op het niveau van de netting set berekenen indien alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de verrekeningsovereenkomst behoort tot een van de in artikel 295 bedoelde soorten overeenkomsten inzake contractuele verrekening;

    2. de verrekeningsovereenkomst is door de bevoegde autoriteiten erkend overeenkomstig artikel 296;

    3. de instelling heeft ten aanzien van de verrekeningsovereenkomst de verplichtingen uit hoofde van artikel 297 vervuld.

    Wanneer een van de in de eerste alinea vermelde voorwaarden niet is vervuld, behandelt de instelling elke transactie alsof het haar eigen netting set was.

    2.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van een netting set volgens de standaardbenadering voor de tegenpartijkredietrisico als volgt:

    • Blootstellingswaarde = α · (RC + PFE)

      waarbij:

      RC de overeenkomstig artikel 275 berekende vervangingswaarde; en
      PFE de overeenkomstig artikel 278 berekende potentiële toekomstige blootstelling;
      α 1,4.

    3.

    De blootstellingswaarde van een aan een contractuele margeovereenkomst onderworpen netting set wordt gemaximeerd op de blootstellingswaarde van diezelfde netting set die niet aan enige vorm van margeovereenkomst is onderworpen.

    4.

    Indien meerdere margeovereenkomsten van toepassing zijn op dezelfde netting set, wijzen instellingen elke margeovereenkomst toe aan de groep transacties in de netting set waarop die margeovereenkomst contractueel van toepassing is, en berekenen ze voor elk van deze gegroepeerde transacties afzonderlijk een blootstellingswaarde.

    5.

    Instellingen mogen de blootstellingswaarde van een netting set die aan alle volgende voorwaarden voldoet, op nul stellen:

    1. de netting set bestaat uitsluitend uit verkochte opties;

    2. de actuele marktwaarde van de netting set is steeds negatief;

    3. de premie van alle in de netting set opgenomen opties is vooraf ontvangen door de instelling om de uitvoering van de contracten te garanderen;

    4. de netting set is niet aan enige margeovereenkomst onderworpen.

    6.

    In een netting set vervangen instellingen een transactie die een eindige lineaire combinatie van alle ge- of verkochte call- of putopties is, door alle individuele opties welke die lineaire combinatie vormen, beschouwd als een individuele transactie met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde van de netting set in overeenstemming met deze afdeling. Elke dergelijke combinatie van opties wordt behandeld als een individuele transactie in de netting set waarin de combinatie is opgenomen met het oog op de berekening van de blootstellingswaarde.

    7.

    De blootstellingswaarde van een kredietderivatentransactie die een lange positie in de onderliggende waarde vertegenwoordigt, kan worden gemaximeerd op het bedrag van de uitstaande onbetaalde premie mits die wordt behandeld als eigen netting set die niet aan een margeovereenkomst is onderworpen.

    1.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde RC voor netting sets die niet aan een margeovereenkomst onderworpen zijn, volgens de volgende formule:

    • RC = max{CMV – NICA, 0}

    2.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor eenzelfde aan een margeovereenkomst onderworpen netting set volgens de volgende formule:

    • RC = max{CMV – VM – NICA, TH + MTA – NICA, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      VM de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte nettovariatiemarge, naargelang het geval, om verandering in de CMV van de netting set te limiteren;
      TH de uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het uit hoofde van de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht.

    3.

    Instellingen berekenen de vervangingswaarde voor meerdere aan dezelfde margeovereenkomst onderworpen netting sets volgens de onderstaande formule:

    RC &equals; max&lbrace; &sum;max&lbrace;CMVi, 0&rbrace; &minus;max&lbrace;VMMA &plus;NICAMA, 0&rbrace;, 0&rbrace; &plus;max&lbrace; &sum;min&lbrace;CMVi, 0&rbrace; &minus;min&lbrace;VMMA &plus;NICAMA, 0&rbrace;, 0&rbrace;

    waarbij:

    RC de vervangingswaarde;
    i de index die aangeeft dat de netting set aan de individuele margeovereenkomst onderworpen is;
    CMVi de CMV van de netting set i;
    VMMA de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de op regelmatige basis ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets om veranderingen in hun CMV te limiteren; en
    NICAMA de som van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van de ontvangen of gestorte zekerheden, naargelang het geval, voor meervoudige netting sets niet zijnde VMMA.

    Voor de toepassing van de eerste alinea mag NICAMA, afhankelijk van het niveau waarop de margeovereenkomst van toepassing is, worden berekend op handelsniveau, op het niveau van de netting set of op het niveau van alle netting sets waarop de margeovereenkomst van toepassing is.

    1.

    Voor de toepassing van deze afdeling berekenen instellingen de bedragen aan zekerheden van VM, VMMA, NICA en NICAMA door alle volgende voorwaarden toe te passen:

    1. indien alle in een netting set opgenomen transacties tot de handelsportefeuille behoren, worden alleen krachtens de artikelen 197 en 299 in aanmerking komende zekerheden opgenomen;

    2. indien een netting set ten minste één transactie bevat die tot de niet-handelsportefeuille behoort, worden alleen krachtens artikel 197 toelaatbare zekerheden opgenomen;

    3. van een tegenpartij ontvangen zekerheden worden opgenomen met een positief teken, terwijl bij een tegenpartij gestorte zekerheden met een negatief teken worden opgenomen;

    4. de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van alle soorten ontvangen of gestorte zekerheden wordt berekend overeenkomstig artikel 223; ten behoeve van die berekening gebruiken instellingen de in artikel 225 beschreven methode;

    5. hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VM en NICA opgenomen;

    6. hetzelfde zekerheidsbestanddeel wordt niet tegelijk in VMMA en NICAMA opgenomen;

    7. aan de tegenpartij gestorte zekerheden die gescheiden zijn van de activa van die tegenpartij en, als gevolg van die scheiding, buiten het faillissement vallen in geval van wanbetaling door of insolventie van de tegenpartij, worden niet opgenomen in de berekening van NICA en NICAMA.

    2.

    Voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden als bedoeld in lid 1, punt d), van dit artikel vervangen instellingen de formule van artikel 223, lid 2, door de volgende formule:

    • CVA = C · (1 + HC + Hfx)

      waarbij:

      • CVA = de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van gestorte zekerheden; en

      • C = de zekerheden;

      • Hc en Hfx zijn bepaald overeenkomstig artikel 233, lid 2.

    3.

    Voor de toepassing van punt d) van lid 1 stellen instellingen de voor de berekening van de voor volatiliteit gecorrigeerde waarde van ontvangen of gestorte zekerheden toepasselijke liquidatieperiode vast volgens één van de volgende tijdshorizons:

    1. één jaar voor de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets;

    2. de margerisicoperiode als bepaald overeenkomstig artikel 279 quater, lid 1, punt b), voor de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets.

    1.

    Instellingen mappen elke transactie van een netting set naar een van de volgende risicocategorieën om de in artikel 278 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling van de netting set te bepalen:

    1. renterisico;

    2. wisselkoersrisico;

    3. kredietrisico;

    4. aandelenrisico;

    5. grondstoffenrisico;

    6. overige risico's.

    2.

    Instellingen voeren de in lid 1 bedoelde mapping uit op basis van de primaire risicodeterminant van de derivatentransactie. De primaire risicodeterminant is de enige substantiële risicodeterminant van een derivatentransactie.

    3.

    In afwijking van lid 2 mappen instellingen derivatentransacties die meer dan één substantiële risicodeterminant hebben, naar meer dan één risicocategorie. Wanneer alle substantiële risicodeterminanten van één van die transacties tot dezelfde risicocategorie behoren, wordt van instellingen alleen verlangd dat ze die transactie eenmaal naar die risicocategorie mappen op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten. Wanneer de substantiële risicodeterminanten van een van die transacties tot verschillende risicocategorieën behoren, mappen instellingen die transactie eenmaal naar elke risicocategorie waarvoor de transactie, op basis van de meest substantiële van die risicodeterminanten in die risicocategorie, ten minste één substantiële risicodeterminant heeft.

    4.

    Niettegenstaande de leden 1, 2 en 3 passen instellingen bij de mapping van transacties naar de in lid 1 opgesomde risicocategorieën de volgende voorwaarden toe:

    1. wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een inflatievariabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "renterisico";

    2. wanneer de primaire risicodeterminant van een transactie, of de meest substantiële risicodeterminant in een bepaalde risicocategorie voor in lid 3 bedoelde transacties, een klimaatafhankelijke variabele is, mapt de instelling de transactie naar de risicocategorie "grondstoffenrisico".

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de methode om transacties met slechts één substantiële risicodeterminant te identificeren;

    2. de methode om transacties met meer dan één substantiële risicodeterminant te identificeren en om de voor de toepassing van lid 3 meest substantiële van deze risicodeterminanten te identificeren;

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen bepalen de voor elke risicocategorie van netting sets relevante hedging sets en wijzen elk van deze transacties als volgt aan die hedging sets toe:

    1. naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt;

    2. naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, op hetzelfde valutapaar is gebaseerd;

    3. alle naar de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

    4. alle naar de risicocategorie "aandelenrisico" gemapte transacties worden aan dezelfde hedging set toegewezen;

    5. naar de risicocategorie "grondstoffenrisico" gemapte transacties worden aan één van de volgende hedging sets toegewezen op basis van de aard van hun primaire risicodeterminant of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties:

      1. energie;

      2. metalen;

      3. landbouwproducten;

      4. overige grondstoffen;

      5. klimatologische omstandigheden;

    6. naar de risicocategorie "overige risico's" gemapte transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid worden naar de risicocategorie "renterisico" gemapte transacties die een inflatievariabele als de primaire risicodeterminant hebben, toegewezen aan afzonderlijke hedging sets niet zijnde de hedging sets, bepaald voor transacties gemapt naar de risicocategorie "renterisico" die geen inflatievariabele als primaire risicodeterminant hebben. Die transacties worden alleen aan dezelfde hedging set toegewezen indien hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, in dezelfde valuta luidt.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel bepalen instellingen binnen elke risicocategorie afzonderlijke individuele hedging sets voor de volgende transacties:

    1. transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, ofwel de impliciete marktvolatiliteit is of de gerealiseerde volatiliteit van een risicodeterminant of de correlaties tussen beide risicodeterminanten;

    2. transacties waarvoor de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, het verschil is tussen twee risicodeterminanten die naar dezelfde risicocategorie zijn gemapt of transacties die bestaan uit twee in dezelfde valuta luidende betalingsgedeelten en waarvoor een risicodeterminant uit dezelfde risicocategorie van de primaire risicodeterminant is vervat in het andere betalingsgedeelte dan het gedeelte dat de primaire risicodeterminant bevat.

    Voor de toepassing van punt a) van de eerste alinea van dit lid wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer hun primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, identiek is.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wijzen instellingen transacties alleen aan dezelfde hedging set van de betrokken risicocategorie toe wanneer het paar van risicodeterminanten in die transacties als bedoeld daarin identiek is en de beide in dit paar vervatte risicodeterminanten positief gecorreleerd zijn. Anders wijzen instellingen in punt b) van de eerste alinea bedoelde transacties toe aan één van de overeenkomstig lid 1 bepaalde hedging sets, op basis van slechts één van de beide in punt b) van de eerste alinea bedoelde risicodeterminanten.

    3.

    Instellingen stellen op verzoek van de bevoegde autoriteiten het aantal overeenkomstig lid 2 van dit artikel voor elke risicocategorie bepaalde hedging sets beschikbaar, met de primaire risicodeterminant, of de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, of het paar van risicodeterminanten van elk van die hedging sets, en met het aantal transacties in elk van die hedging sets.

    1.

    Instellingen berekenen de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set als volgt:

    PFE &equals; multiplier&times; &sum;AddOn &lpar;a&rpar;

    waarbij:

    PFE de potentiële toekomstige blootstelling;
    a de index die de in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van de netting set opgenomen risicocategorieën aangeeft;
    AddOn(a) de opslagfactor voor risicocategorie ’a’, berekend overeenkomstig de artikelen 280 bis tot en met 280 septies, naargelang het geval; en
    multiplier de vermenigvuldigingsfactor, berekend volgens de in lid 3 bedoelde formule.

    Ten behoeve van deze berekening nemen instellingen de opslagfactor van een bepaalde risicocategorie op in de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set wanneer ten minste één transactie van de netting set naar die risicocategorie is gemapt.

    2.

    De potentiële toekomstige blootstelling van aan één margeovereenkomst onderworpen meervoudige netting sets, als bedoeld in artikel 275, lid 3, wordt berekend als de som van de potentiële toekomstige blootstellingen van alle individuele netting sets alsof deze niet aan enige vorm van margeovereenkomst waren onderworpen.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 wordt de multiplicator als volgt berekend:

    multiplier =

    1 if z ≥ 0

    min&lbrace;1, Floorm &plus; &lpar;1&minus;Floorm &rpar; &times;exp &lpar; z y &rpar; &rbrace; if z&lt;0

    waarbij:

    • Floorm = 5 %;

    • y = 2 · (1 – Floorm) · ΣaAddOn(a)

    z =

    CMV – NICA voor de in artikel 275,lid 1,bedoelde netting sets

    CMV – VM – NICA voor in de artikel 275,lid 2,bedoelde netting sets

    CMVi – NICAi voor in de artikel 275,lid 3,bedoelde netting sets

    NICAi het nettobedrag aan onafhankelijke zekerheden, berekend uitsluitend voor transacties die in de netting set i zijn opgenomen. NICAi wordt berekend op handelsniveau of op het niveau van de netting set, afhankelijk van de margeovereenkomst.

    Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor risicocategorieën berekenen instellingen de risicopositie van iedere transactie van een netting set als volgt:

    • Risicopositie = δ · AdjNot · MF

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 bis bepaalde formule;
      AdjNot het aangepaste notionele bedrag van de transactie, berekend overeenkomstig artikel 279 ter; en
      MF de looptijdfactor van de transactie, berekend volgens de in artikel 279 quater bepaalde formule.

    1.

    Instellingen berekenen de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:

    1. voor call- en putopties die de optiekoper het recht geven een onderliggend instrument te kopen of verkopen voor een positieve prijs op één specifieke datum of meerdere datums in de toekomst, behalve wanneer die opties zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", gebruiken instellingen de volgende formule:

      δ &equals; sign&times;N &lpar;type&times; ln&lpar;P&divide;K&rpar; &plus;0,5&times;σ2 &times;T σ&times; &radic; &rpar;

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden;
      sign – 1 als de transactie een verkochte calloptie of een gekochte putoptie is;
      sign + 1 als de transactie een gekochte calloptie of een verkochte putoptie is;
      type – 1 als de transactie een putoptie is;
      type + 1 als de transactie een calloptie is;
      N(x) de cumulatieve distributiefunctie van een standaardnormale toevalsvariabele, d.w.z. de kans dat een normale toevalsvariabele met een gemiddelde van nul en een variantie van één kleiner is dan of gelijk aan "x";
      P de spot- of termijnprijs van het onderliggende instrument van de optie; voor opties waarvan de kasstromen afhangen van een gemiddelde waarde van de prijs van het onderliggende instrument, is P gelijk aan de gemiddelde waarde op de berekeningsdatum.
      K de uitoefenprijs van de optie;
      T de uiterste geldigheidsdatum van de optie; voor opties die slechts op een enkele toekomstige datum kunnen worden uitgeoefend, is de uiterste geldigheidsdatum gelijk aan die datum; voor opties die op meerdere toekomstige datums kunnen worden uitgeoefend, is de uiterste geldigheidsdatum gelijk aan die datums; de uiterste geldigheidsdatum wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; en
      σ de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden van de optie, bepaald overeenkomstig tabel 1, op basis van de risicocategorie van de transactie en de aard van het onderliggende instrument van de optie.

      Tabel 1

      Risicocategorie

      Onderliggend instrument

      Volatiliteit voor toezichtsdoeleinden

      Wisselkoers

      Alle

      15 %

      Krediet

      Single-name-instrument

      100 %

      Multiple-names-instrument

      80 %

      Aandeel

      Single-name-instrument

      120 %

      Multiple-names-instrument

      75 %

      Grondstof

      Elektriciteit

      150 %

      Overige grondstoffen (elektriciteit uitgezonderd)

      70 %

      Overige

      Alle

      150 %

      Instellingen die de termijnprijs van het onderliggende instrument gebruiken, zorgen ervoor dat:

      1. de termijnprijs coherent is met de kenmerken van de optie;

      2. de termijnprijs wordt berekend aan de hand van een relevant rentepercentage dat op het tijdstip van de rapportage geldt;

      3. in de termijnprijs de verwachte kasstromen van het onderliggende instrument vóór het aflopen van de optie zijn verwerkt;

    2. voor tranches van een synthetische securitisatie en een nth-to-default-kredietderivaat gebruiken instellingen de volgende formule:

      δ &equals; sign&times; 15 &lpar;1&plus;14&times;A&rpar; &times; &lpar;1&plus;14&times;D&rpar;

      waarbij:

      sign =

      + als kredietprotectie d.m.v. transactie is verkregen

      – als kredietprotectie d.m.v. transactie is verschaft

      A het attachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, A = (n – 1)/k; en
      D het detachment point van de tranche; voor een nth-to-default kredietderivatentransactie die gebaseerd is op referentie-entiteiten k, D = n/k;

    3. voor niet in punt a) of b) vermelde transacties maken instellingen gebruik van de volgende delta voor toezichtsdoeleinden:

      δ =

      + 1 "als de transactie een longpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

      – 1 "als de transactie een shortpositie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie is"

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling betekent een lange positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie toeneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt, en betekent een korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties, dat de marktwaarde van de transactie afneemt wanneer de waarde van die risicodeterminant toeneemt.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. in overeenstemming met internationale ontwikkelingen op regelgevingsgebied, de formule die door instellingen wordt gebruikt voor het berekenen van de delta voor toezichtsdoeleinden van call- en putopties die zijn gemapt naar de risicocategorie "renterisico", in overeenstemming met marktomstandigheden waarin rentepercentages negatief kunnen zijn en de volatiliteit voor toezichtsdoeleinden welke voor die formule geschikt is;

    2. de methode om te bepalen of een transactie een lange of korte positie in de primaire risicodeterminant of in de meest substantiële risicodeterminant in de gegeven risicocategorie voor in artikel 277, lid 3, bedoelde transacties is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen berekenen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

    1. voor naar de risicocategorie "renterisico" of de risicocategorie "kredietrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van het notionele bedrag van het derivatencontract en de duurfactor voor toezichtsdoeleinden, die als volgt wordt berekend:

      duurfactor voor toezichtdoeleinden &equals; exp&lpar; &minus;R&times;S&rpar; &minus;exp&lpar; &minus;R&times;E&rpar; R

      waarbij:

      R de disconteringsvoet voor toezichtsdoeleinden; R = 5 %;
      S de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen; en
      E de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportagedatum, die wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

      De aanvangsdatum van een transactie is de eerste datum waarop er in het kader van de transactie ten minste een contractuele betaling aan of door de instelling wordt vastgesteld of gedaan, met uitzondering van betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst. Indien de transactie op de rapportagedatum al aanleiding heeft gegeven tot de vaststelling of het doen van betalingen, is de aanvangsdatum van een transactie gelijk aan 0.

      Indien een transactie betrekking heeft op één of meerdere contractuele toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten, is de startdatum van een transactie gelijk aan de vroegste van de volgende datums:

      1. de datum of de vroegste van de diverse toekomstige datums waarop de instelling of de tegenpartij mag besluiten om de transactie vóór haar contractuele looptijd stop te zetten;

      2. de datum waarop een transactie aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen, niet zijnde betalingen in verband met de uitwisseling van zekerheden in het kader van een margeovereenkomst.

      Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de aanvangsdatum van de transactie bepaald op basis van de vroegste datum waarop het onderliggende instrument aanleiding begint te geven tot de vaststelling of het doen van betalingen.

      De einddatum van een transactie is de laatste datum waarop in het kader van de transactie een contractuele betaling aan of door de instelling wordt uitgewisseld, of uitgewisseld kan worden.

      Indien een transactie als onderliggend instrument een financieel instrument heeft dat aanleiding kan geven tot contractuele verplichtingen bovenop die van de transactie, wordt de einddatum van de transactie bepaald op basis van de laatste contractuele betaling van het onderliggende instrument van de transactie.

      Indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums een uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul, wordt de afwikkeling van de uitstaande blootstelling op deze gespecificeerde datums als een contractuele betaling in het kader van de transactie in kwestie aangemerkt;

    2. voor naar de risicocategorie "wisselkoersrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als volgt:

      1. indien de transactie uit één betalingsgedeelte bestaat, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het derivatencontract;

      2. indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van één betalingsgedeelte in de rapportagevaluta van de instelling luidt, is het aangepaste notionele bedrag het notionele bedrag van het andere betalingsgedeelte;

      3. indien de transactie uit twee betalingsgedeelten bestaat en het notionele bedrag van elk betalingsgedeelte luidt in een andere valuta dan de rapportagevaluta van de instelling, is het aangepaste notionele bedrag het grootste notionele bedrag van de beide betalingsgedeelten nadat die bedragen zijn omgezet in de rapportagevaluta van de instelling tegen de geldende contante wisselkoers;

    3. voor naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag als het product van de marktprijs van één eenheid van het onderliggende instrument van de transactie en het aantal eenheden in het onderliggende instrument waarnaar de transactie verwijst;

      indien een naar de risicocategorie "aandelenrisico" of "grondstoffenrisico" gemapte transactie contractueel als een notioneel bedrag is uitgedrukt, gebruiken de instellingen het notionele bedrag van de transactie als het aangepaste notionele bedrag, en niet het aantal eenheden in het onderliggende instrument;

    4. voor naar andere risicocategorieën gemapte transacties berekenen instellingen het aangepaste notionele bedrag op basis van de meest geschikte van de in de punten a), b) en c) vermelde methodes, naar gelang van de aard en kenmerken van het onderliggende instrument van de transactie.

    2.

    Instellingen bepalen het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument ten behoeve van de berekening van het aangepaste notionele bedrag van een in lid 1 bedoelde transactie, als volgt:

    1. indien het notionele bedrag of het aantal eenheden van het onderliggende instrument van een transactie pas aan het einde van de contractuele looptijd wordt vastgesteld:

      1. voor deterministische notionele bedragen en aantallen eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het gewogen gemiddelde van alle deterministische waarden van notionele bedragen of aantallen eenheden van het onderliggende instrument, naargelang het geval, tot het eind van de contractuele looptijd van de transactie, waarbij de gewichten in verhouding staan tot de tijd dat elke waarde van het notionele bedrag van toepassing is;

      2. voor stochastische notionele bedragen en aantallen van eenheden van het onderliggende instrument is het notionele bedrag het bedrag als vastgesteld door het vastleggen van actuele marktwaarden in de formule voor het berekenen van de toekomstige marktwaarden;

    2. voor contracten met meervoudige uitwisselingen van het notionele bedrag wordt het notionele bedrag vermenigvuldigd met het aantal resterende betalingen dat overeenkomstig de contracten nog moet worden verricht;

    3. voor contracten die voorzien in een vermenigvuldiging van de kasstroombetalingen of een vermenigvuldiging van de onderliggende waarde van het derivatencontract, wordt het notionele bedrag door een instelling aangepast om rekening te houden met de gevolgen van deze vermenigvuldiging voor de risicostructuur van die contracten.

    3.

    Instellingen zetten het aangepaste notionele bedrag van een transactie om in hun rapportagevaluta tegen de geldende contante wisselkoers wanneer het aangepaste notionele bedrag op grond van dit artikel wordt berekend op basis van een contractueel notioneel bedrag of een marktprijs van het aantal eenheden van het in een andere valuta luidende onderliggende instrument.

    1.

    Instellingen berekenen de looptijdfactor als volgt:

    1. voor transacties opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, lid 1, gebruiken instellingen de volgende formule:

      MF &equals; &radic;

      waarbij:

      MF de looptijdfactor;
      M

      de resterende looptijd van de transactie die gelijk is aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van de transactie te beëindigen; met het oog daarop wordt iedere optionaliteit van een derivatencontract als een contractuele verplichting beschouwd; de resterende looptijd wordt uitgedrukt in jaren, volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

      indien een transactie een ander derivatencontract als onderliggend instrument heeft dat aanleiding kan geven tot aanvullende contractuele verplichtingen bovenop de contractuele verplichtingen van de transactie, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de tijd die nodig is om alle contractuele verplichtingen van het onderliggende instrument te beëindigen;

      indien een transactie gestructureerd is om op gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en indien de voorwaarden zodanig herzien worden dat de marktwaarde van de transactie op die gespecificeerde datums gelijk is aan nul, is de resterende looptijd van de transactie gelijk aan de resterende tijd tot de volgende herzieningsdatum; en

      "OneBusinessYear" één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen;

    2. voor transacties die zijn opgenomen in de netting sets als bedoeld in artikel 275, leden 2 en 3, wordt de looptijdfactor omschreven als:

      MF &equals; 3 2 &radic;

      waarbij:

      MF de looptijdfactor;
      MPOR de margerisicoperiode van de netting set, bepaald overeenkomstig artikel 285, leden 2 tot en met 5; en
      OneBusinessYear één jaar uitgedrukt in werkdagen volgens de betrokken gebruiken inzake werkdagen.

      Bij het bepalen van de margerisicoperiode voor transacties tussen een cliënt en een clearinglid vervangt een instelling die hetzij als cliënt hetzij als clearinglid handelt, de in artikel 285, lid 2, punt b), genoemde minimale periode door vijf werkdagen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 is de resterende looptijd gelijk aan de tijd tot de volgende herzieningsdatum voor transacties die zijn gestructureerd om na gespecificeerde betalingsdatums de uitstaande blootstelling af te wikkelen en waarvan de voorwaarden zodanig worden herzien dat de marktwaarde van het contract op die gespecificeerde betaaldatums gelijk is aan nul.

    Voor de berekening van de in de artikelen 280 bis tot en met 280 septies bedoelde opslagfactoren voor een hedging set is de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging set ’є’ de volgende:

    є =

    1 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1

    5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

    0,5 voor de hedging sets als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2

    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnIR &equals; &sum;AddOnIR j

    waarbij:

    AddOnIR de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico";
    j de index die alle hedging sets voor renterisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt a), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnIR j de opslagfactor voor de risicocategorie "renterisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico", berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "renterisico" als volgt:

    AddOnIR j &equals; єj &times;SFIR &times;EffNotIR j

    waarbij:

    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig de in artikel 280 gespecificeerde toepasselijke waarde;
    SFIR de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "renterisico" met een waarde gelijk aan 0,5 %; en
    EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ mappen instellingen eerst elke transactie van de hedging set naar de passende subklasse in tabel 2. Ze doen dit op basis van de einddatum van elke transactie als bepaald krachtens artikel 279 ter, lid 1, punt a):

    Tabel 2

    Subklasse

    Einddatum

    (in jaar)

    1

    > 0 en <=1

    2

    > 1 en <=5

    3

    > 5

    Instellingen berekenen vervolgens het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’ volgens de volgende formule:

    EffNotIR j &equals; &radic;

    waarbij:

    EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’; en
    Dj,k

    het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

    Dj,k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnFX &equals; &sum;AddOnFX j

    waarbij:

    AddOnFX de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico";
    j de index die de hedging sets voor wisselkoersrisico als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt b), en overeenkomstig artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnFX j de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico", berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "wisselkoersrisico" als volgt:

    AddOnFX j &equals; єj &times;SFFX &times; &vert;EffNotFX j &vert;

    waarbij:

    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    SFFX de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "wisselkoersrisico" met een waarde gelijk aan 4 %;
    EffNotFX j het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:
    EffNotFX j &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante kredietreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

    1. er is één kredietreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieschuldinstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieschuldinstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

    2. er is één kredietreferentie-entiteit voor elke groep van referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "kredietrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde kredietreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieschuldinstrumenten of single-namekredietderivaten van die transacties dezelfde bestanddelen heeft.

    2.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnCredit &equals; &sum;AddOnCredit j

    waarbij:

    AddOnCredit de opslagfactor voor de risicocategorie "kredietrisico";
    j de index die alle hedging sets voor kredietrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt c), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnCredit j de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "kredietrisico", berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnCredit j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnCredit j de opslagfactor van de risicocategorie "kredietrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    k de index die de kredietreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;
    ρCredit k de correlatiefactor van kredietreferentie-entiteit ’k’; indien de kredietreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, ρCredit k &equals; 50 % , indien de kredietreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, ρCredit k &equals; 80 % , en
    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4.
    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor kredietreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Entityk &rpar; &equals; EffNotCredit k

    waarbij:

    EffNotCredit k

    het effectieve notionele bedrag van kredietreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

    EffNotCredit k &equals; &sum; SFCredit k,l &times;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft; en
    SFCredit k,l de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden, berekend overeenkomstig lid 5.
    5.

    Instellingen berekenen de voor kredietreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden als volgt:

    1. voor kredietreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt a), wordt SFCredit k,l gemapt naar één van de zes in tabel 3 van dit lid aangegeven factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van een externe kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI van de overeenkomstige individuele uitgevende instelling. Voor een individuele uitgevende instelling waarvoor geen kredietbeoordeling door een aangewezen EKBI beschikbaar is, wordt als volgt te werk gegaan:

      1. een instelling die van de benadering in hoofdstuk 3 gebruikmaakt, mapt de interne rating van de individuele uitgevende instelling naar één van de externe kredietbeoordelingen;

      2. een instelling die van de benadering in hoofdstuk 2 gebruikmaakt, wijst SFCredit k,l &equals; 0,54 % aan deze kredietreferentie-entiteit toe. Indien een instelling echter voor de risicoweging van de tegenpartijkredietrisicoblootstellingen met betrekking tot deze individuele uitgevende instelling gebruikmaakt van artikel 128, wordt SFCredit k,l &equals; 1,6 % toegewezen aan deze kredietreferentie-entiteit;

    2. voor kredietreferentie-entiteiten ’k’, bepaald overeenkomstig lid 1, punt b), wordt als volgt te werk gegaan:

      1. indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ een aan een erkende effectenbeurs genoteerde kredietindex is, wordt SFCredit k,l gemapt naar een van de beide in tabel 4 van dit lid vermelde factoren voor toezichtsdoeleinden op basis van de kredietkwaliteit van de meerderheid van zijn individuele bestanddelen;

      2. indien een aan kredietreferentie-entiteit ’k’ toegewezen risicopositie ’l’ niet in onder i) van dit punt is bedoeld, is SFCredit k,l het gewogen gemiddelde van de volgens de in punt a) beschreven methode naar elk van de bestanddelen gemapte factoren voor toezichtsdoeleinden, waarbij de gewichten worden bepaald door het aandeel notioneel van de bestanddelen van die positie.

        Tabel 3

        Kredietkwaliteitscategorie

        Factor voor toezichtsdoeleinden voor single-nametransacties

        1

        0,38 %

        2

        0,42 %

        3

        0,54 %

        4

        1,06 %

        5

        1,6 %

        6

        6,0 %

        Tabel 4

        Overheersende kredietkwaliteit

        Factor voor toezichtsdoeleinden voor genoteerde indices

        Investeringswaardig

        0,38 %

        Niet-investeringswaardig

        1,06 %

    1.

    Voor de toepassing van lid 2 bepalen instellingen de relevante aandelenreferentie-entiteiten van de netting set in overeenstemming met het volgende:

    1. er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke uitgevende instelling van een referentieaandeleninstrument dat de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen single-nametransactie vormt; single-nametransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien het onderliggende referentieaandeleninstrument van die transacties door dezelfde uitgevende instelling is uitgegeven;

    2. er is één aandelenreferentie-entiteit voor elke groep van referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten die de onderliggende waarde van een aan de risicocategorie "aandelenrisico" toegewezen multi-namestransactie vormt; multi-namestransacties worden alleen aan dezelfde aandelenreferentie-entiteit toegewezen indien de groep van onderliggende referentieaandeleninstrumenten of single-nameaandelenderivaten van die transacties, naargelang het geval, dezelfde bestanddelen heeft.

    2.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnEquity &equals; &sum;AddOnEquity j

    waarbij:

    AddOnEquity de opslagfactor voor de risicocategorie "aandelenrisico";
    j de index die alle hedging sets voor aandelenrisico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt d), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOn de opslagfactor voor de hedging set ’j’ van de risicocategorie "aandelenrisico", berekend overeenkomstig lid 3.
    3.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnEquity j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnEquity j de opslagfactor van de risicocategorie "aandelenrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    k de index die de aandelenreferentie-entiteiten van de overeenkomstig lid 1 bepaalde netting set aangeeft;
    ρEquity k de correlatiefactor van aandelenreferentie-entiteit ’k’; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, ρEquity k &equals; 50 % ; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, ρEquity k &equals; 80 % ; en
    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’, bepaald overeenkomstig lid 4.
    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Entityk &rpar; &equals; SKEquity k &times;EffNotEquity k

    waarbij:

    AddOn(Entityk) de opslagfactor voor aandelenreferentie-entiteit ’k’;
    SFEquity k de voor aandelenreferentie-entiteit ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt a), is bepaald, SFEquity k &equals; 32 % ; indien de aandelenreferentie-entiteit ’k’ overeenkomstig lid 1, punt b), is bepaald, SFEquity k &equals; 20 % ; en
    EffNotEquity k

    het effectieve notionele bedrag van aandelenreferentie-entiteit ’k’, berekend als volgt:

    EffNotEquity k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnCom &equals; &sum;AddOnCom j

    waarbij:

    AddOnCom de opslagfactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico";
    j de index die de hedging sets voor grondstoffen als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt e), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnCom j de opslagfactor van de hedging set ’j’ van de risicocategorie "grondstoffenrisico", berekend overeenkomstig lid 4.
    2.

    Voor de berekening van de opslagfactor van een hedging set voor grondstoffen van een bepaalde netting set overeenkomstig lid 4 stellen instellingen voor elke hedging set de betrokken grondstoffenreferentiesoorten vast. Grondstoffenderivatentransacties worden alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien het onderliggende grondstoffeninstrument van die transacties hetzelfde karakter heeft, ongeacht de locatie van levering en kwaliteit van het grondstoffeninstrument.

    3.

    In afwijking van lid 2 mogen bevoegde autoriteiten van een instelling met een significante blootstelling aan het basisrisico van verschillende posities met hetzelfde karakter als bedoeld in lid 2, eisen dat deze de grondstoffenreferentiesoorten voor die posities bepaalt aan de hand van meer kenmerken dan enkel het karakter van het onderliggende grondstoffeninstrument. In een dergelijke situatie worden grondstoffenderivatentransacties alleen aan dezelfde grondstoffenreferentiesoort toegewezen indien zij die kenmerken gemeenschappelijk hebben.

    4.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnCom j &equals; єj &radic;

    waarbij:

    AddOnCom j de opslagfactor van de risicocategorie "grondstoffenrisico" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280;
    ρCom de correlatiefactor voor de risicocategorie "grondstoffenrisico" met een waarde gelijk aan 40 %;
    k de index die de overeenkomstig lid 2 bepaalde grondstoffenreferentiesoorten van de netting set aangeeft; en
    AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend overeenkomstig lid 5.
    5.

    Instellingen berekenen de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ als volgt:

    AddOn&lpar;Typej k &rpar; &equals; SFCom k &times;EffNotCom k

    waarbij:

    AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor grondstoffenreferentiesoort ’k’;
    SFCom k de voor grondstoffenreferentiesoort ’k’ toepasselijke factor voor toezichtsdoeleinden; indien de grondstoffenreferentiesoort ’k’ overeenstemt met transacties toegewezen aan de hedging set als bedoeld in artikel 277 bis, lid 1, punt e), onder i), met uitzondering van transacties die betrekking hebben op elektriciteit, SFCom k &equals; 18 % ; voor transacties die betrekking hebben op elektriciteit, SFCom k &equals; 40 % ; en
    EffNotCom k

    het effectieve notionele bedrag van grondstoffenreferentiesoort ’k’, berekend als volgt:

    EffNotCom k &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Voor de toepassing van artikel 278 berekenen instellingen de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor een bepaalde netting set als volgt:

    AddOnOther &equals; &sum;AddOnOther j

    waarbij:

    AddOnOther de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's";
    j de index die de hedging sets voor overige risico's als bepaald overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1, punt f), en artikel 277 bis, lid 2, voor de netting set aangeeft; en
    AddOnOther j de opslagfactor voor de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’, berekend overeenkomstig lid 2.
    2.

    Instellingen berekenen de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’ als volgt:

    AddOnOther j &equals; єj &times;SFOther &times; &vert;EffNotOther j &vert;

    waarbij:

    AddOnOther j de opslagfactor van de risicocategorie "overige risico's" voor de hedging set ’j’;
    єj de factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor de hedging set ’j’, bepaald overeenkomstig artikel 280; en
    SFOther de factor voor toezichtsdoeleinden voor de risicocategorie "overige risico's" met een waarde gelijk aan 8 %;
    EffNotOther j

    het effectieve notionele bedrag van de hedging set ’j’, berekend als volgt:

    EffNotOther j &equals; &sum;RiskPositionl

    waarbij:

    l de index die de risicopositie aangeeft.
    1.

    Instellingen berekenen één enkele blootstellingswaarde op het niveau van de netting set overeenkomstig afdeling 3, met inachtneming van lid 2 van dit artikel.

    2.

    De blootstellingswaarde van een netting set wordt berekend overeenkomstig de volgende voorschriften:

    1. instellingen passen de in artikel 274, lid 6, bedoelde behandeling niet toe;

    2. in afwijking van artikel 275, lid 1, berekenen instellingen voor niet in artikel 275, lid 2, bedoelde netting sets de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

      RC = max{CMV, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde; en
      CMV de huidige marktwaarde.

    3. in afwijking van artikel 275, lid 2, van deze verordening voor netting sets van transacties die op een erkende beurs plaatsvinden; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, berekenen instellingen de vervangingswaarde volgens onderstaande formule:

      RC = TH + MTA

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      TH de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

    4. in afwijking van artikel 275, lid 3, berekenen instellingen voor aan een margeovereenkomst onderworpen netting sets de vervangingswaarde als de som van de overeenkomstig lid 1 berekende vervangingswaarden van elke individuele netting set alsof deze niet door marges zijn gedekt;

    5. alle hedging sets worden vastgesteld overeenkomstig artikel 277 bis, lid 1;

    6. instellingen stellen de multiplicator in de in artikel 278, lid 1, toegepaste formule ter berekening van de potentiële toekomstige blootstelling vast op 1, wat het volgende oplevert:

      PFE &equals; &sum;AddOn &lpar;a&rpar;

      waarbij:

      PFE de potentiële toekomstige blootstelling; en
      AddOn(a) de opslagfactor voor risicocategorie ’a’;

    7. in afwijking van artikel 279 bis, lid 1, berekenen instellingen voor alle transacties de delta voor toezichtsdoeleinden als volgt:

      δ =

      + 1 als de transactie een longpositie is in de primaire risicodeterminant

      – 1 als de transactie een shortpositie is in de primaire risicodeterminant

      waarbij:

      δ de delta voor toezichtsdoeleinden;

    8. de in artikel 279 ter, lid 1, punt a), bedoelde formule voor de berekening van de duurfactor voor toezichtsdoeleinden luidt als volgt:

      duurfactor voor toezichtdoeleinden = E – S

      waarbij:

      E de termijn tussen de einddatum van een transactie en de rapportage-datum; en
      S de termijn tussen de aanvangsdatum van een transactie en de rapportagedatum;

    9. de in artikel 279 quater, lid 1, bedoelde looptijdfactor wordt berekend als volgt:

      1. voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, lid 1, bedoelde netting sets, MF = 1;

      2. voor transacties die deel uitmaken van de in artikel 275, leden 2 en 3, bedoelde netting sets, MF = 0,42;

    10. de in artikel 280 bis, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      EffNotIR j &equals; &vert;Dj,1 &vert; &plus; &vert;Dj,2 &vert; &plus; &vert;Dj,3 &vert;

      waarbij:

      EffNotIR j het effectieve notionele bedrag van hedging set ’j’; en
      Dj,k het effectieve notionele bedrag van subklasse ’k’ van hedging set ’j’;

    11. de in artikel 280 quater, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnCredit j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Entityk &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnCredit j de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn(Entityk) de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

    12. de in artikel 280 quinquies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnEquity j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Entityk &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnEquity j de opslagfactor voor de kredietrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn(Entityk) de opslagfactor voor de kredietreferentie-entiteit ’k’;

    13. de in artikel 280 sexies, lid 3, bedoelde formule voor de berekening van de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’ luidt als volgt:

      AddOnCom j &equals; &sum; &vert;AddOn&lpar;Typej k &rpar; &vert;

      waarbij:

      AddOnCom j de opslagfactor voor de grondstoffenrisicocategorie van hedging set ’j’; en
      AddOn&lpar;Typej k &rpar; de opslagfactor voor de grondstoffenreferentiesoort ’k’.

    1.

    Instellingen mogen één enkele blootstellingswaarde berekenen voor alle onder een contractuele verrekeningsovereenkomst vallende transacties, mits aan alle voorwaarden van artikel 274, lid 1, is voldaan. Anders berekenen instellingen een blootstellingswaarde voor elke transactie afzonderlijk, waarbij de betrokken transactie als haar eigen netting set wordt beschouwd.

    2.

    De blootstellingswaarde van een netting set of van een transactie is gelijk aan de uitkomst van 1,4 maal de som van de actuele vervangingswaarde en de potentiële toekomstige blootstelling.

    3.

    De in lid 2 bedoelde actuele vervangingswaarde wordt als volgt berekend:

    1. voor netting sets van transacties die op een erkende beurs worden verhandeld; die centraal worden gecleard door een centrale tegenpartij waaraan overeenkomstig artikel 14 van Verordening (EU) nr. 648/2012 vergunning is verleend of die overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 is erkend; of die waarvoor overeenkomstig artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 bilateraal zekerheden met de tegenpartij worden uitgewisseld, gebruiken instellingen onderstaande formule:

      RC = TH + MTA

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde;
      TH de krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke margedrempel waaronder de instelling geen zekerheden kan opvragen; en
      MTA het krachtens de margeovereenkomst op de netting set toepasselijke minimumbedrag van de overdracht;

    2. voor alle overige netting sets of individuele transacties gebruiken instellingen de volgende formules:

      RC = max{CMV, 0}

      waarbij:

      RC de vervangingswaarde; en
      CMV de huidige marktwaarde.

    Met het oog op de berekening van de actuele vervangingswaarde werken instellingen de actuele marktwaarden ten minste maandelijks bij.

    4.

    Instellingen berekenen de in lid 2 bedoelde potentiële toekomstige blootstelling als volgt:

    1. de potentiële toekomstige blootstelling van een netting set is de som van de potentiële toekomstige blootstelling van alle van de netting set deel uitmakende transacties, als berekend overeenkomstig punt b);

    2. de potentiële toekomstige blootstelling van één enkele transactie is het notionele bedrag ervan vermenigvuldigd met:

      1. het product van 0,5 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op rentes;

      2. het product van 6 % en de resterende looptijd van de transactie, uitgedrukt in jaren voor derivatencontracten die betrekking hebben op kredietinstrumenten;

      3. 4 % voor deviezenderivaten;

      4. 18 % voor derivatencontracten die betrekking hebben op goud en op andere grondstoffen dan elektriciteit;

      5. 40 % voor elektriciteitsderivaten;

      6. 32 % voor aandelenderivaten;

    3. het in punt b) van dit lid bedoelde notionele bedrag wordt voor alle in dat punt genoemde derivaten bepaald overeenkomstig artikel 279 ter, leden 2 en 3; daarnaast wordt het notionele bedrag van de in punt b), onder iii) tot en met vi), van dit lid bedoelde derivaten bepaald overeenkomstig de punten b) en c) van artikel 279 ter, lid 1;

    4. de potentiële toekomstige blootstelling van in lid 3, punt a), bedoelde netting sets wordt vermenigvuldigd met 0,42.

    Ter berekening van de potentiële blootstellingswaarde van rentederivaten en kredietderivaten overeenkomstig punt b), onder i) en ii), mag een instelling ervoor kiezen de oorspronkelijke looptijd in plaats van de resterende looptijd van de contracten te gebruiken.".

  75. In artikel 283 wordt lid 4 vervangen door:

    "4.

    Voor alle otc-derivatentransacties en transacties met afwikkeling op lange termijn waarvoor een instelling niet krachtens lid 1 toestemming heeft gekregen om de IMM toe te passen, past zij de in afdeling 3 beschreven methoden toe. Die methoden kunnen binnen een groep permanent in combinatie worden toegepast.".

  76. Artikel 298 wordt vervangen door:

    Verrekening in de zin van de afdelingen 3 tot en met 6 wordt in aanmerking genomen als beschreven in genoemde afdelingen.".

  77. In artikel 299, lid 2, wordt punt a) geschrapt.

  78. Artikel 300 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de inleidende zin wordt vervangen door:

      "Voor de toepassing van deze afdeling en van deel zeven wordt verstaan onder:";

    2. de volgende punten worden toegevoegd:

      "5) "contante transactie" :
      transactie in contanten, schuldinstrumenten of aandelen, een contante deviezen- of een en grondstoffentransactie; retrocessietransacties en transacties inzake verstrekte of opgenomen effecten- of grondstoffenleningen zijn evenwel geen contante transacties;
      6) "indirecte clearingregeling" :
      regeling die voldoet aan de voorwaarden van artikel 4, lid 3, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 648/2012;
      7) "cliënt van hoger niveau" :
      entiteit die clearingdiensten voor een cliënt van lager niveau verricht;
      8) "cliënt van lager niveau" :
      entiteit die via een cliënt van hoger niveau toegang heeft tot de diensten van een CTP;
      9) "meerlagige cliëntstructuur" :
      indirecte clearingregeling waarbij clearingdiensten voor een instelling worden verricht door een entiteit die geen clearinglid is, maar die zelf een cliënt is van een clearinglid of van een cliënt van hoger niveau;
      10) "niet-volgestorte bijdrage aan een wanbetalingsfonds" :
      bijdrage die een als clearinglid optredende instelling contractueel heeft toegezegd aan een CTP te zullen verstrekken nadat de CTP haar wanbetalingsfonds heeft uitgeput, en die is bedoeld om de verliezen te dekken die de CTP heeft geleden als gevolg van de wanbetaling door een of meer van haar clearingleden;
      11) "volledig gegarandeerde transactie inzake het opnemen of verstrekken van deposito's" :
      volledig met zekerheden gedekte geldmarkttransactie waarbij twee tegenpartijen deposito's uitwisselen en een CTP zich tussen beide tegenpartijen plaatst om de nakoming van de betalingsverplichtingen van die tegenpartijen te garanderen;".

  79. Artikel 301 wordt vervangen door:

    1.

    Deze afdeling is van toepassing op de volgende contracten en transacties zolang zij bij een CTP uitstaan:

    1. de derivatencontracten, vermeld in bijlage II en kredietderivaten;

    2. effectenfinancieringstransacties en volledig gegarandeerde transacties inzake het opnemen of verstrekken van deposito's; alsmede

    3. transacties met afwikkeling op lange termijn.

    Deze afdeling is niet van toepassing op blootstellingen die uit de afwikkeling van contante transacties voortvloeien. Instellingen passen de in titel V beschreven behandeling toe op transactieblootstellingen die uit dergelijke transacties voortvloeien en een risicogewicht van 0 % op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat alleen dergelijke transacties dekt. Instellingen passen de in artikel 307 beschreven behandeling toe op bijdragen aan een wanbetalingsfonds dat naast contante transacties ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde transacties dekt.

    2.

    Voor de toepassing van deze afdeling gelden navolgende vereisten:

    1. de initiële marge omvat geen bijdragen aan een CTP voor regelingen voor het onderling delen van verliezen;

    2. de initiële marge omvat zekerheden die door een als clearinglid optredende instelling of door een cliënt zijn gedeponeerd boven het minimumbedrag dat wordt vereist door respectievelijk de CTP of de als clearinglid optredende instelling, op voorwaarde dat de CTP of de als clearinglid optredende instelling, indien nodig, respectievelijk de als clearinglid optredende instelling of de cliënt kan beletten deze te veel gestorte zekerheden in te trekken;

    3. indien een CTP de initiële marge gebruikt voor het onderling delen van verliezen tussen haar clearingleden, behandelen als clearingleden optredende instellingen de gebruikte initiële marge als een bijdrage aan een wanbetalingsfonds.".

  80. In artikel 302 wordt lid 2 vervangen door:

    "2.

    Instellingen beoordelen door middel van passende scenarioanalyses en stresstests of het niveau van het eigen vermogen dat wordt aangehouden voor de blootstellingen ten aanzien van een CTP, met inbegrip van mogelijke toekomstige of voorwaardelijke kredietblootstellingen, blootstellingen die het gevolg zijn van bijdragen aan een wanbetalingsfonds en, als de instelling als clearinglid optreedt, blootstellingen die het gevolg zijn van contractuele regelingen als bepaald in artikel 304, in een goede verhouding staat tot de aan die blootstellingen verbonden risico's.".

  81. Artikel 303 wordt vervangen door:

    1.

    Een instelling die als clearinglid optreedt, hetzij voor eigen doeleinden, hetzij als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP als volgt:

    1. zij past de in artikel 306 beschreven behandeling toe op haar transactieblootstellingen ten aanzien van de CTP;

    2. zij past de in artikel 307 beschreven behandeling toe op haar aan de CTP gestorte bijdragen aan een wanbetalingsfonds.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 is de som van de eigenvermogensvereisten van een instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een GCTP wegens transactieblootstellingen en bijdragen aan een wanbetalingsfonds begrensd tot de som van de eigenvermogensvereisten die op dezelfde blootstellingen zouden zijn toegepast indien de CTP een niet-gekwalificeerde CTP was geweest.".

  82. Artikel 304 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling die als clearinglid optreedt en die in die hoedanigheid als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met die cliënt overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel of titel VI, naargelang het geval.";

    2. de leden 3, 4 en 5 worden vervangen door:

      "3.

      Indien een als clearinglid optredende instelling van de in afdeling 3 of afdeling 6 van dit hoofdstuk beschreven methoden gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen te berekenen, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

      1. in afwijking van artikel 285, lid 2, mag de instelling voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt een margerisicoperiode van ten minste 5 werkdagen hanteren;

      2. voor haar blootstellingen ten aanzien van een CTP past de instelling een margerisicoperiode van ten minste 10 werkdagen toe;

      3. in afwijking van artikel 285, lid 3, geldt dat indien een in de berekening opgenomen samenstel van verrekenbare transacties aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet, de instelling de in genoemd punt vastgestelde limiet mag negeren, mits het betrokken samenstel van verrekenbare transacties niet aan de voorwaarde van punt b) van genoemd lid voldoet en geen betwiste transacties of exotische opties omvat;

      4. indien een CTP een variatiemarge ten aanzien van een transactie aanhoudt en de zekerheden van de instelling niet tegen de insolventie van de CTP zijn beschermd, past de instelling een margerisicoperiode toe van ofwel een jaar, ofwel de resterende looptijd van de transactie, al naargelang welke periode het kortst is, met dien verstande dat een minimumperiode van 10 werkdagen geldt.

      4.

      In afwijking van artikel 281, lid 2, punt i), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 4 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor haar berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.

      5.

      In afwijking van artikel 282, lid 4, punt d), geldt dat indien een als clearinglid optredende instelling van de in de afdeling 5 beschreven methode gebruikmaakt om het eigenvermogensvereiste voor haar blootstellingen ten aanzien van een cliënt te berekenen, die instelling voor die berekening een looptijdfactor van 0,21 mag hanteren.";

    3. de volgende leden worden toegevoegd:

      "6.

      Een als clearinglid optredende instelling mag van de uit de berekeningen volgens de leden 3, 4 en 5 resulterende verminderde blootstelling bij wanbetaling gebruikmaken om overeenkomstig titel VI haar eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen.

      7.

      Een als clearinglid optredende instelling die bij een cliënt zekerheden voor een CTP-gerelateerde transactie opvraagt en de zekerheden aan de CTP doorgeeft, mag die zekerheden in aanmerking nemen om haar blootstelling ten aanzien van de cliënt voor die CTP-gerelateerde transactie te verminderen.

      Bij een meerlagige cliëntstructuur mag de in de eerste alinea beschreven behandeling op elk niveau van die structuur worden toegepast.".

  83. Artikel 305 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling die een cliënt is, berekent de eigenvermogensvereisten voor haar CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk, hoofdstuk 4, afdeling 4, van deze titel, of titel VI, naargelang het geval.";

    2. lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) vervangen door:

        de cliënt heeft voldoende grondig juridisch onderzoek gedaan, dat hij actueel heeft gehouden en dat aantoont dat de regelingen die ervoor zorgen dat de voorwaarde van punt b) is vervuld, wettig, geldig, bindend en afdwingbaar zijn krachtens de desbetreffende wetten van het rechtsgebied of de rechtsgebieden in kwestie;";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Een instelling mag bij de beoordeling van haar naleving van de voorwaarde van de eerste alinea, punt b), rekening houden met duidelijke precedenten van overboekingen van posities van cliënten en van de bijbehorende zekerheden bij een CTP, alsook met een eventueel voornemen van de sector om deze praktijk voort te zetten.";

    3. de leden 3 en 4 worden vervangen door:

      "3.

      In afwijking van lid 2 van dit artikel geldt dat indien een instelling die een cliënt is, niet aan de voorwaarde van punt a) van genoemd lid voldoet omdat zij bij gezamenlijke wanbetaling door het clearinglid en een andere cliënt van het clearinglid niet tegen verliezen is beschermd, mits alle andere voorwaarden van de punten a) tot en met d) zijn vervuld, de instelling de eigenvermogensvereisten voor haar blootstellingen met betrekking tot CTP-gerelateerde transacties met haar clearinglid mag berekenen overeenkomstig artikel 306, mits het in artikel 306, lid 1, punt a), beschreven risicogewicht van 2 % wordt vervangen door een risicogewicht van 4 %.

      4.

      Bij een meerlagige cliëntstructuur mag een instelling die een cliënt van lager niveau is die via een cliënt van hoger niveau tot de diensten van een CTP toegang heeft, de in de leden 2 of 3 beschreven behandeling slechts toepassen als op elk niveau van die structuur aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan.".

  84. Artikel 306 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) wordt vervangen door:

        indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP niet verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan mag die instelling de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt, gelijkstellen aan nul;";

      2. het volgende punt wordt toegevoegd:

        indien een instelling als financieel tussenpersoon tussen een cliënt en een CTP optreedt en in de voorwaarden van de CTP-gerelateerde transactie is bepaald dat de instelling bij wanbetaling van de CTP verplicht is de cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen ten gevolge van veranderingen in de waarde van die transactie, dan past die instelling, naargelang het geval, de in punt a) of de in punt b) beschreven behandeling toe op de blootstellingswaarde van de transactie met de CTP die met die CTP-gerelateerde transactie overeenstemt.";

    2. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      Indien de activa die als zekerheid bij een CTP of een clearinglid zijn gestort buiten het faillissement vallen ingeval de CTP, het clearinglid of een of meer van de andere cliënten van het clearinglid insolvent worden, mag een instelling, in afwijking van lid 1, een blootstellingswaarde van nul toekennen aan de blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico voor die activa.

      3.

      Een instelling berekent de blootstellingswaarden van haar CTP-transactieblootstellingen overeenkomstig de afdelingen 1 tot en met 8 van dit hoofdstuk en hoofdstuk 4, afdeling 4, naargelang het geval.".

  85. Artikel 307 wordt vervangen door:

    Een als clearinglid optredende instelling past de volgende behandeling toe op de blootstellingen die voortvloeien uit haar bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP:

    1. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP volgens de benadering van artikel 308;

    2. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar voorgefinancierde en niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP volgens de benadering van artikel 309;

    3. zij berekent de eigenvermogensvereisten voor haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP overeenkomstig de in artikel 310 beschreven behandeling.".

  86. Artikel 308 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 2 en 3 worden vervangen door:

      "2.

      Een instelling berekent het eigenvermogensvereiste om de uit haar voorgefinancierde bijdrage voortvloeiende blootstelling te dekken als volgt:

      Ki &equals; max&lbrace;KCCP &times; DFi DFCCP &plus;DFCM , 8 %&times;2 %&times;DFi &rbrace;

      waarbij:

      Ki het eigenvermogensvereiste;
      i de index die het clearinglid aangeeft;
      KCCP het overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde hypothetische kapitaal van de GCTP;
      DFi de voorgefinancierde bijdrage;
      DFCCP de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde voorgefinancierde financiële middelen van de CTP; en
      DFCM de overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de GCTP aan de instelling meegedeelde som van de voorgefinancierde bijdragen van alle clearingleden van de GCTP.
      3.

      Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit de voorgefinancierde bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een GCTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 2 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.";

    2. de leden 4 en 5 worden geschrapt.

  87. De artikelen 309, 310 en 311 worden vervangen door:

    1.

    Een instelling past de onderstaande formule toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor de blootstellingen die voortvloeien uit haar voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en uit niet-volgestorte bijdragen aan die CTP:

    • K = DF + UC

      waarbij:

      K het eigenvermogensvereiste;
      DF de voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP; en
      UC de niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP;

    2.

    Een instelling berekent de risicogewogen posten voor blootstellingen die voortvloeien uit een bijdrage van die instelling aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP voor de toepassing van artikel 92, lid 3, als de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende eigenvermogensvereisten, vermenigvuldigd met 12,5.

    Een instelling past een risicogewicht van 0 % toe op haar niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP.

    1.

    Instellingen passen de in dit artikel beschreven behandeling toe indien het hun, na een openbare aankondiging of kennisgeving van de bevoegde autoriteit van een CTP die door die instellingen wordt gebruikt, dan wel van die CTP zelf, bekend is dat de betrokken CTP niet langer zal voldoen aan de vergunnings- of erkenningsvoorwaarden, naargelang het geval.

    2.

    Indien de voorwaarde van lid 1 is vervuld, doen instellingen binnen drie maanden nadat zij de in dat lid bedoelde omstandigheid vaststellen, of eerder indien de bevoegde autoriteiten van die instellingen dat verlangen, het volgende met betrekking tot hun blootstellingen ten aanzien van die CTP:

    1. zij passen de behandeling van artikel 306, lid 1, punt b), toe op hun transactieblootstellingen ten aanzien van die CTP;

    2. zij passen de behandeling van artikel 309 toe op hun voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van die CTP en op hun niet-volgestorte bijdragen aan die CTP;

    3. zij behandelen hun andere blootstellingen ten aanzien van die CTP dan de in de punten a) en b) van dit lid vermelde blootstellingen als blootstellingen ten aanzien van een onderneming overeenkomstig de in hoofdstuk 2 beschreven standaardbenadering voor kredietrisico.".

  88. In artikel 316 wordt aan lid 1 de volgende alinea toegevoegd:

    "In afwijking van de eerste alinea van dit lid kunnen instellingen ervoor kiezen om de boekhoudkundige rubrieken voor de winst- en verliesrekening krachtens artikel 27 van Richtlijn 86/635/EEG niet toe te passen op financiële en operationele leases voor het berekenen van de relevante indicator, en in plaats daarvan:

    1. rentebaten van financiële en operationele leases, alsmede winsten van geleasede activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 1 van tabel 1;

    2. rentelasten van financiële en operationele leases, verliezen, depreciatie en bijzondere waardevermindering van geleasede operationele activa op te nemen in de categorie, bedoeld in punt 2 van tabel 1.".

  89. In deel drie, titel IV, wordt hoofdstuk 1 vervangen door:

    1.

    Een instelling berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, volgens de volgende benaderingen:

    1. de in lid 2 bedoelde standaardbenadering;

    2. de in hoofdstuk 5 van deze titel beschreven internemodellenbenadering voor de risicocategorieën waarvoor de instelling overeenkomstig artikel 363 toestemming heeft gekregen om van die benadering gebruik te maken.

    2.

    Onder de eigenvermogensvereisten voor marktrisico, berekend volgens de in lid 1, punt a), bedoelde standaardbenadering, wordt de som verstaan van de volgende eigenvermogensvereisten, naargelang het geval:

    1. de eigenvermogensvereisten voor positierisico als bedoeld in hoofdstuk 2;

    2. de eigenvermogensvereisten voor wisselkoersrisico als bedoeld in hoofdstuk 3;

    3. de eigenvermogensvereisten voor grondstoffenrisico als bedoeld in hoofdstuk 4.

    3.

    Een instelling die niet overeenkomstig artikel 325 bis is vrijgesteld van de rapportagevereisten in artikel 430 ter, rapporteert de berekening volgens artikel 430 ter voor alle handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico is verbonden volgens de volgende benaderingen:

    1. de in hoofdstuk 1 bis beschreven alternatieve standaardbenadering;

    2. de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering.

    4.

    Een instelling mag de in punten a) en b) van lid 1 van dit artikel beschreven benaderingen permanent binnen een groep combineren overeenkomstig artikel 363.

    5.

    Een instelling mag geen gebruik maken van de in lid 3, punt b), genoemde benadering voor instrumenten in haar handelsportefeuille die ofwel securitisatieposities zijn, ofwel van de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP) deel uitmakende posities zijn als bedoeld in de leden 6, 7 en 8.

    6.

    Securitisatieposities en nth-to-default kredietderivaten die aan alle volgende criteria voldoen, worden in de ACHP opgenomen:

    1. de posities zijn noch hersecuritisatieposities, noch opties op een securitisatietranche, noch andere derivaten van securitisatieblootstellingen die geen evenredig aandeel in de opbrengsten van een securitisatietranche bieden;

    2. alle onderliggende instrumenten ervan zijn:

      1. ofwel single-name-instrumenten, met inbegrip van single-namekredietderivaten, waarvoor een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat;

      2. ofwel courant verhandelde indices, gebaseerd op de in punt i) bedoelde instrumenten.

    Een vraag- en aanbodmarkt wordt geacht te bestaan als er onafhankelijke aanbiedingen te goeder trouw zijn om te kopen en verkopen zodat er binnen één dag een prijs kan worden vastgesteld die redelijk gerelateerd is aan de prijs van de laatste verkoop of actuele concurrerende vraag- en aanbodnoteringen te goeder trouw, en de koop tegen die prijs binnen betrekkelijk korte tijd kan worden gesloten, overeenkomstig de handelsgebruiken.

    7.

    Posities met een van de volgende onderliggende instrumenten worden niet in de ACHP opgenomen:

    1. in de in artikel 112, punt h) of i), bedoelde blootstellingsklassen ondergebrachte onderliggende instrumenten;

    2. een vordering op een special purpose-entity, die direct of indirect wordt gegarandeerd door een positie die op zich geen overeenkomstig lid 6 toelaatbaar onderdeel van de ACHP zou vormen.

    8.

    Een instelling mag in de ACHP posities opnemen die geen securitisatieposities of nth-to-default kredietderivaten zijn maar die andere posities in die portefeuille afdekken, op voorwaarde dat er voor het instrument of de onderliggende instrumenten ervan een liquide vraag- en aanbodmarkt bestaat als beschreven in de tweede alinea van lid 6.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop instellingen volgens de in lid 3, punten a) en b), genoemde benaderingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten berekenen van niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een instelling wordt vrijgesteld van het rapportagevereiste in artikel 430 ter mits de omvang van de activiteiten van de instelling binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, volgens een maandelijks uitgevoerde toetsing aan de hand van gegevens op de laatste dag van de maand, ten hoogste gelijk is aan elk van de volgende drempelwaarden:

    1. 10 % van de totale activa van de instelling;

    2. 500 miljoen EUR.

    2.

    Instellingen berekenen de omvang van hun activiteiten binnen en buiten de balanstelling waaraan marktrisico verbonden is, aan de hand van gegevens op de laatste dag van elke maand, met inachtneming van de volgende vereisten:

    1. alle aan de handelsportefeuille toegekende posities worden opgenomen, met uitzondering van kredietderivaten die als interne afdekking tegen blootstellingen aan kredietrisico in de niet-handelsportefeuille zijn opgenomen en van de kredietderivatentransacties die het marktrisico van de interne afdekkingen als bedoeld in artikel 106, lid 3, perfect compenseren;

    2. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, worden in aanmerking genomen;

    3. alle posities worden tegen hun marktwaarden op die datum gewaardeerd, met uitzondering van de in punt b) bedoelde posities. Indien de marktwaarde van een positie op een bepaalde datum niet beschikbaar is, nemen instellingen voor de positie een reële waarde op die datum; indien de reële waarde en de marktwaarde van een positie op een gegeven datum niet beschikbaar zijn, nemen instellingen voor de positie in kwestie de meest recente waarde, hetzij de marktwaarde, hetzij de reële waarde;

    4. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico's verbonden is, worden als een totale netto grondstoffenpositie beschouwd en overeenkomstig artikel 352 gewaardeerd;

    5. alle niet-handelsportefeuilleposities waaraan een grondstoffenrisico's verbonden is, worden gewaardeerd overeenkomstig de artikelen 357 en 358;

    6. de absolute waarde van lange posities wordt opgeteld bij de absolute waarde van korte posities.

    3.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten ervan in kennis dat zij hun eigenvermogensvereisten voor marktrisico berekenen, of niet langer berekenen, overeenkomstig dit artikel.

    4.

    Een instelling die niet meer aan één of meer van de voorwaarden van lid 1 voldoet, stelt de bevoegde autoriteit daarvan onverwijld in kennis.

    5.

    De toepassing van de vrijstelling van de in artikel 430 ter vervatte rapportagevereisten komt te vervallen binnen drie maanden na een van de volgende gevallen:

    1. de instelling voldoet gedurende drie opeenvolgende maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b), beschreven voorwaarden; of

    2. de instelling voldoet gedurende meer dan zes van de laatste twaalf maanden niet aan de in lid 1, punt a) of b) beschreven voorwaarde.

    6.

    Ingeval een instelling overeenkomstig lid 5 van dit artikel komt te vallen onder de rapportagevereisten in artikel 430 ter, wordt zij slechts van die rapportagevereisten vrijgesteld wanneer zij ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantoont dat gedurende een ononderbroken periode van een volledig jaar aan alle voorwaarden van lid 1 van dit artikel is voldaan.

    7.

    Instellingen mogen geen positie innemen, kopen of verkopen met als enig doel om tijdens de maandelijkse toetsing aan één van de voorwaarden van lid 1 te voldoen.

    8.

    Een instelling die in aanmerking komt voor de behandeling in artikel 94, wordt van het rapportagevereiste in artikel 430 ter vrijgesteld.

    1.

    Met inachtneming van lid 2 en uitsluitend voor de berekening van nettoposities en eigenvermogensvereisten op geconsolideerde basis overeenkomstig deze titel mogen instellingen posities in een instelling of onderneming gebruiken om posities in een andere instelling of onderneming te compenseren.

    2.

    Instellingen mogen lid 1 uitsluitend toepassen met toestemming van de bevoegde autoriteiten, die wordt verleend indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. binnen de groep wordt het eigen vermogen op adequate wijze toegewezen;

    2. het reglementaire, juridische of contractuele kader waarbinnen de instellingen werken, waarborgt wederzijdse financiële ondersteuning binnen de groep.

    3.

    Indien er in derde landen gevestigde ondernemingen zijn, wordt behalve aan de in lid 2 genoemde voorwaarden, ook aan alle volgende voorwaarden voldaan:

    1. aan die ondernemingen is vergunning verleend in een derde land en zij beantwoorden aan de definitie van kredietinstelling of zijn erkende beleggingsondernemingen uit een derde land;

    2. op individuele basis voldoen die ondernemingen aan eigenvermogensvereisten die gelijkwaardig zijn aan de in deze verordening vastgestelde vereisten;

    3. in de betrokken derde landen bestaan geen voorschriften met aanzienlijke gevolgen voor de overdracht van middelen binnen de groep.".

  90. Aan deel drie, titel IV, worden de volgende hoofdstukken toegevoegd:

    1.

    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve standaardbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 1, neergelegde rapportagevereiste.

    2.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de alternatieve standaardbenadering voor een portefeuille van handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoers- of grondstoffenrisico verbonden is, als de som van de volgende drie componenten:

    1. het in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode;

    2. het in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities;

    3. het in afdeling 4 beschreven eigenvermogensvereiste voor restrisico, dat alleen van toepassing is op de in die afdeling genoemde handelsportefeuilleposities.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:

      1) "risicoklasse" :

      één van de volgende zeven categorieën:

      1. algemene-renterisico;

      2. creditspreadrisico (CSR) voor niet-securitisatie;

      3. creditspreadrisico voor securitisatie niet opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (niet-ACHP CSR);

      4. creditspreadrisico voor securitisatie opgenomen in de alternatieve correlatiehandelsportefeuille (ACHP CSR);

      5. aandelenrisico;

      6. grondstoffenrisico;

      7. wisselkoersrisico;

      2) "gevoeligheid" :
      de relatieve verandering in de waarde van een positie, als gevolg van een verandering in de waarde van één van de relevante risicofactoren van de positie, berekend volgens het prijsmodel van de instelling overeenkomstig onderafdeling 2 van afdeling 3;
      3) "subklasse" :
      een subcategorie van posities binnen een risicoklasse met eenzelfde risicoprofiel waaraan een risicogewicht als omschreven in afdeling 3, onderafdeling 1, van dit hoofdstuk is toegewezen.
    1.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode door de volgende drie eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 325 nonies te aggregeren:

    1. eigenvermogensvereisten voor het deltarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    2. eigenvermogensvereisten voor het vegarisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de volatiliteitsgerelateerde risicofactoren ervan;

    3. eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico, die het risico van veranderingen in de waarde van een instrument weergeven die toe te schrijven zijn aan bewegingen in de belangrijkste niet-volatiliteitsgerelateerde risicofactoren welke niet door de eigenvermogensvereisten voor het deltarisico worden weergegeven.

    2.

    Voor de in lid 1 bedoelde berekening geldt het volgende:

    1. alle posities in instrumenten met optionaliteit zijn onderworpen aan de in lid 1, punten a), b) en c), genoemde eigenvermogensvereisten;

    2. alle posities in instrumenten zonder optionaliteit zijn alleen onderworpen aan de in lid 1, punt a), genoemde eigenvermogensvereisten.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk omvatten instrumenten met optionaliteit onder meer: callopties, putopties, caps, floors, swapopties, barrieropties en exotische opties. Voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico worden ingebouwde opties, zoals opties tot vervroegde aflossing of gedragsopties, als op zichzelf staande posities in opties beschouwd.

    Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden instrumenten waarvan de kasstromen als een lineaire functie van het onderliggende notionele bedrag kunnen worden uitgedrukt, als instrumenten zonder optionaliteit beschouwd.

    1.

    Instellingen passen de in afdeling 3, onderafdeling 1, beschreven delta- en vegarisicofactoren toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

    2.

    Instellingen passen de in de leden 3 tot en met 8 beschreven procedure toe voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico.

    3.

    Voor elke risicoklasse wordt de gevoeligheid van alle onder de eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico vallende instrumenten voor elk van de bij de betrokken risicoklasse behorende, toepasselijke delta- of vegarisicofactoren berekend volgens de overeenkomstige formules in afdeling 3, onderafdeling 2. Indien de waarde van een instrument van meerdere risicofactoren afhankelijk is, wordt de gevoeligheid voor elke risicofactor afzonderlijk bepaald.

    4.

    Gevoeligheden worden aan één van de subklassen "b" binnen elke risicoklasse toegewezen.

    5.

    Binnen elke subklasse "b" worden de positieve en negatieve gevoeligheden voor dezelfde risicofactor verrekend, wat in nettogevoeligheden (sk) voor elke riscofactor k binnen een subklasse resulteert.

    6.

    De nettogevoeligheden voor elke risicofactor binnen elke subklasse worden volgens de onderstaande formule met de in afdeling 6 beschreven overeenkomstige risicogewichten vermenigvuldigd, wat in gewogen gevoeligheden voor elke risicofactor binnen die subklasse resulteert:

    • WSk = RWk · sk

      waarbij:

      WSk de gewogen gevoeligheden;
      RWk de risicogewichten; en
      sk de risicofactor.

    7.

    De gewogen gevoeligheden voor de verschillende risicofactoren binnen elke subklasse worden geaggregeerd volgens de onderstaande formule, waarbij de laagste waarde binnen de vierkantswortelfunctie op nul is vastgesteld, wat in de subklassespecifieke gevoeligheid resulteert. Er wordt gebruikgemaakt van de overeenkomstige correlaties voor gewogen gevoeligheden binnen dezelfde subklasse (ρkl) welke in afdeling 6 zijn beschreven.

    • Kb &equals; &radic;

      waarbij:

      Kb de subklassespecifieke gevoeligheid; en
      WS de gewogen gevoeligheden.

    8.

    Overeenkomstig de leden 5, 6 en 7 wordt voor elke subklasse binnen een risicoklasse de subklassespecifieke gevoeligheid berekend. Nadat voor alle subklassen de subklassespecifieke gevoeligheid is berekend, worden de gewogen gevoeligheden voor alle risicofactoren van alle subklassen volgens de onderstaande formule geaggregeerd, met gebruikmaking van de overeenkomstige correlaties γbc voor de gewogen gevoeligheden in de verschillende subklassen welke in afdeling 6 zijn beschreven, wat in het risicoklassespecifieke eigenvermogensvereiste voor het delta- of het vegarisico resulteert:

    Risicoklassespecifiek eigenvermogensvereiste voor het delta&minus;of het vegarisico &equals; &radic;

    waarbij:

    Sb Σk WSk voor alle risicofactoren van subklasse b en Sc = Σk WSk voor die van subklasse c; indien deze waarden voor Sb en voor Sc de totale som van &sum; bK2 b &plus; &sum; b &sum; c &ne; b γbcSbSc een negatieve waarde opleveren, berekent de instelling de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico door middel van een alternatieve specificatie, waarbij
    Sb max [min (Σk WSk, Kb), – Kb] voor alle risicofactoren van subklasse b en
    Sc max [min (Σk WSk, Kc), – Kc] voor alle risicofactoren van subklasse c.

    Voor elke risicoklasse worden de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta- of het vegarisico berekend overeenkomstig de leden 1 tot en met 8.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    1.

    Instellingen aggregeren de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven procedure.

    2.

    De in de artikelen 325 septies en 325 octies beschreven procedure voor de berekening van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico wordt drie keer uitgevoerd per risicoklasse, waarbij telkens een verschillende reeks correlatieparameters ρkl (correlatie tussen risicofactoren binnen een subklasse) en γbc (correlatie tussen subklassen binnen een risicoklasse) wordt gehanteerd. Elk van deze drie reeksen stemt overeen met één van de volgende verschillende scenario's:

    1. het "mediumcorrelaties"-scenario, waarbij de correlatieparameters ρkl en γbc ongewijzigd blijven ten opzichte van die welke in afdeling 6 zijn vermeld;

    2. het "hoge correlaties"-scenario, waarbij de in afdeling 6 vermelde correlatieparameters ρkl en γbc allemaal met 1,25 worden vermenigvuldigd, waarbij voor ρkl en γbc een limiet van 100 % geldt;

    3. het "lage correlaties"-scenario wordt nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    3.

    Instellingen berekenen de som van de risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico voor elk scenario teneinde drie scenariospecifieke eigenvermogensvereisten te bepalen.

    4.

    Het eigenvermogensvereiste volgens de op gevoeligheden gebaseerde methode is het hoogste van de drie in lid 3 bedoelde scenariospecifieke eigenvermogensvereisten.

    Instellingen behandelen de indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Instellingen behandelen de instellingen voor collectieve belegging volgens de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    1.

    Instellingen mogen van de in dit artikel beschreven procedure gebruikmaken ter berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van overnemingsposities in schuld- of aandeleninstrumenten.

    2.

    Instellingen passen één van de in tabel 1 vermelde passende vermenigvuldigingsfactoren toe op de nettogevoeligheden van alle overnemingsposities op elke individuele uitgevende instelling, met uitzondering van de op grond van formele overeenkomsten bij externe partijen geplaatste of door externe partijen herovergenomen overnemingsposities, en berekenen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico conform de in dit hoofdstuk beschreven benadering op basis van de aangepaste nettogevoeligheden.

    Tabel 1

    werkdag 0

    0 %

    werkdag 1

    10 %

    werkdagen 2 en 3

    25 %

    werkdag 4

    50 %

    werkdag 5

    75 %

    na werkdag 5

    100 %

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "werkdag 0" de werkdag verstaan waarop de instelling een onherroepelijke verbintenis is aangegaan tot aanvaarding van een bekende hoeveelheid effecten tegen een overeengekomen prijs.

    3.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van de toepassing van de in dit artikel beschreven procedure.

    1.

    Voor alle algemene-renterisicofactoren, met inbegrip van het inflatierisico en het cross-currencybasisrisico, is er één subklasse per valuta die telkens verschillende soorten risicofactoren omvat.

    De op rentegevoelige instrumenten toepasselijke algemene-rentedeltarisicofactoren zijn de desbetreffende risicovrije rentes per valuta voor elk van de volgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen wijzen risicofactoren aan de gespecificeerde punten toe door middel van lineaire interpolatie of met behulp van een methode die het meest consistent is met de prijsfuncties die door de onafhankelijke risicocontrolefunctie van de instelling worden gehanteerd om marktrisico of winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    2.

    Instellingen verkrijgen de risicovrije rentes per valuta van de in de handelsportefeuille van de instelling aangehouden geldmarktinstrumenten met het laagste kredietrisico, zoals overnight index swaps.

    3.

    Indien instellingen de in lid 2 beschreven benadering niet kunnen toepassen, worden de risicovrije rentes gebaseerd op één of meer door de markt geïmpliceerde swapcurves die door de instelling worden gebruikt voor de waardering van posities tegen marktwaarde, zoals de swapcurves voor de interbankenrente.

    Indien de gegevens over de in lid 2 en in de eerste alinea van dit lid beschreven door de markt geïmpliceerde swapcurves ontoereikend zijn, mogen de risicovrije rentes worden afgeleid van de meest geschikte overheidsobligatiecurve voor een gegeven valuta.

    Indien instellingen voor overheidsschuldinstrumenten gebruikmaken van de algemene-renterisicofactoren die volgens de procedure van de tweede alinea van dit lid zijn afgeleid, is het overheidsschuldinstrument in kwestie niet van de eigenvermogensvereisten voor creditspreadrisico vrijgesteld. In de gevallen waarin de risicovrije rente niet van de creditspreadcomponent kan worden losgekoppeld, wordt de gevoeligheid voor de risicofactor zowel aan de algemene-renterisicoklasse als aan de creditspreadrisicoklasse toegewezen.

    4.

    In het geval van algemene-renterisicofactoren vormt elke valuta een afzonderlijke subklasse. Instellingen wijzen aan risicofactoren binnen dezelfde subklasse maar met verschillende looptijden overeenkomstig afdeling 6 een verschillend risicogewicht toe.

    Instellingen passen additionele risicofactoren voor inflatierisico toe op schuldinstrumenten waarvan de kasstromen functioneel afhankelijk zijn van inflatiepercentages. Deze additionele risicofactoren bestaan in één vector van door de markt geïmpliceerde inflatiepercentages voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er inflatiepercentages zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    5.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de in lid 4 bedoelde additionele risicofactor voor inflatierisico als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse behandelen instellingen inflatie als één enkele risicofactor, ongeacht het aantal componenten van elke vector. Instellingen verrekenen alle op de in dit lid beschreven wijze berekende gevoeligheden voor inflatie binnen een subklasse om één enkele nettogevoeligheid per subklasse te verkrijgen.

    6.

    Aan schuldinstrumenten die betalingen in verschillende valuta's inhouden, is ook een cross-currencybasisrisico tussen die valuta's verbonden. Voor de toepassing van de op gevoeligheden gebaseerde methode zijn de door instellingen toe te passen risicofactoren het cross-currencybasisrisico van elke valuta, waarbij ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis fungeren. Cross-currencybases waarbij noch de US dollar, noch de euro als basis fungeren, worden door de instellingen berekend met ofwel de US dollar, ofwel de euro als basis.

    Elke cross-currencybasisrisicofactor bestaat uit één vector voor de cross-currencybasis voor de verschillende looptijden per valuta. Voor elk schuldinstrument omvat de vector evenveel componenten als er cross-currencybases zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Elke valuta vormt een verschillende subklasse.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor de cross-currencybasisrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Elke valuta vormt een afzonderlijke subklasse. Binnen elke subklasse zijn er twee mogelijke onderscheiden risicofactoren: de euro-basis en de US dollar-basis, ongeacht hoeveel componenten elke cross-currencybasisvector omvat. Het maximumaantal nettogevoeligheden per subklasse is gelijk aan twee.

    7.

    De algemene-rentevegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor de algemene rente, zijn de impliciete volatiliteiten van de in de leden 2 en 3 beschreven desbetreffende risicovrije rentes, die naargelang de valuta aan subklassen worden toegewezen en die binnen elke subklasse naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er is één subklasse per valuta.

    Voor verrekeningsdoeleinden beschouwen instellingen impliciete volatiliteiten die met dezelfde risicovrije rentes verband houden en die naar dezelfde looptijden zijn gemapt, als dezelfde risicofactor.

    Indien instellingen impliciete volatiliteiten naar de in dit lid genoemde looptijden mappen, zijn de volgende vereisten van toepassing:

    1. indien de looptijd van de optie met de looptijd van de onderliggende waarde overeenstemt, wordt één enkele risicofactor in aanmerking genomen, die naar die looptijd wordt gemapt;

    2. indien de looptijd van de optie korter is dan de looptijd van de onderliggende waarde, worden de volgende risicofactoren als volgt in aanmerking genomen:

      1. de eerste risicofactor wordt gemapt naar de looptijd van de optie;

      2. de tweede risicofactor wordt gemapt naar de resterende looptijd van de onderliggende waarde van de optie op de vervaldatum van de optie.

    8.

    De door instellingen toe te passen algemene-rentecurvatuurrisicofactoren bestaan in één vector van risicovrije rentes die een specifieke risicovrije rendementscurve per valuta weergeven. Elke valuta vormt een verschillende subklasse. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van risicovrije rentes zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    9.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen met verschillende rendementscurves overeenstemmende en uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde valuta betrekking hebben. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor dezelfde risicofactor. Er is slechts één nettogevoeligheid per subklasse.

    Er is geen eigenvermogensvereiste voor het curvatuurrisico voor inflatie- en cross-currencybasisrisico.

    1.

    De creditspread-deltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op niet-securitisatie-instrumenten die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de creditspreads voor de uitgevende instellingen van die instrumenten; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps afgeleid en naar elk van de volgende looptijden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar. Instellingen passen één risicofactor per uitgevende instelling en per looptijd toe, ongeacht of de desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instelling van schuldinstrumenten of van kredietverzuimswaps zijn afgeleid. De subklassen zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen, en elke subklasse omvat alle risicofactoren die aan de desbetreffende sector zijn toegewezen.

    2.

    De vegarisicofactoren voor de creditspread die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die niet-securitisatie-instrumenten zijn die gevoelig zijn voor de creditspread, zijn de impliciete volatiliteiten van de overeenkomstig lid 1 afgeleide creditspreads voor de uitgevende instellingen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

    3.

    De creditspreadcurvatuurrisicofactoren die instellingen op niet-securitisatie-instrumenten moeten toepassen, bestaan in één vector van creditspreads die een creditspreadcurve weergeven die specifiek is voor de uitgevende instelling. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Er wordt van dezelfde subklassen gebruikgemaakt als bij creditspread-deltarisico voor niet-securitisatie.

    4.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

    1.

    Instellingen passen de in lid 3 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    Instellingen passen de in lid 5 genoemde creditspreadrisicofactoren toe op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8.

    2.

    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die in de ACHP zijn opgenomen, zijn dezelfde subklassen van toepassing als de in afdeling 6 genoemde subklassen die op het creditspreadrisico voor niet-securitisaties van toepassing zijn.

    Op het creditspreadrisico voor securitisaties die niet in de ACHP zijn opgenomen, zijn de specifieke subklassen voor die risicoklasse van toepassing, als bedoeld in afdeling 6.

    3.

    Op de in de ACHP opgenomen securitisatieposities passen instellingen de volgende creditspreadrisicofactoren toe:

    1. de deltarisicofactoren zijn alle desbetreffende creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden van de desbetreffende schuldinstrumenten en kredietverzuimswaps en voor elk van de volgende looptijden afgeleid: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    2. de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie; deze worden overeenkomstig punt a) van dit lid afgeleid en naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    3. de curvatuurrisicofactoren zijn de desbetreffende rendementscurves van de creditspreads voor de uitgevende instellingen van de onderliggende blootstellingen van de securitisatiepositie, uitgedrukt als een vector van de creditspreads voor verschillende looptijden, zoals afgeleid als aangegeven in punt a) van dit lid; voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van creditspreads zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    4.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van de securitisatiepositie voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen vectoren die ofwel van desbetreffende schuldinstrumenten, ofwel van desbetreffende kredietverzuimswaps zijn afgeleid en die uit een verschillend aantal componenten bestaan, als dezelfde risicofactor, mits die vectoren op dezelfde uitgevende instelling betrekking hebben.

    5.

    De creditspreadrisicofactoren die instellingen op niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities moeten toepassen, hebben betrekking op de spread van de tranche in plaats van op de spread van de onderliggende instrumenten en zijn de volgende:

    1. de deltarisicofactoren zijn de creditspreads voor de desbetreffende tranche die volgens de looptijd van de tranche naar de volgende looptijden worden gemapt: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    2. de vegarisicofactoren die van toepassing zijn op opties met niet in de ACHP opgenomen securitisatieposities als onderliggende waarden, zijn de impliciete volatiliteiten van de creditspreads van de tranches; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijd van de overeenkomstige optie die aan eigenvermogensvereisten onderworpen is: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar;

    3. de curvatuurrisicofactoren zijn die welke in punt a) van deze alinea worden beschreven; voor al deze risicofactoren wordt een gemeenschappelijk risicogewicht toegepast, als bedoeld in afdeling 6.

    1.

    De subklassen voor alle aandelenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

    2.

    De door instellingen toe te passen aandelendeltarisicofactoren zijn alle contante aandelenkoersen en alle aandelenrepo's.

    Voor de doeleinden van het aandelenrisico vormt een specifieke aandelenrepocurve één enkele risicofactor, die wordt uitgedrukt als een vector van repotarieven voor verschillende looptijden. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er verschillende looptijden van repotarieven zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt.

    Instellingen berekenen de gevoeligheid van een instrument voor een aandelenrisicofactor als de uit een bijstelling van elk van de componenten van de vector met 1 basispunt voortvloeiende verandering in de waarde van het instrument volgens het prijsmodel voor dat instrument. Instellingen verrekenen gevoeligheden voor de repotariefrisicofactor van hetzelfde aandeel, ongeacht het aantal componenten van elke vector.

    3.

    De aandelenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn de impliciete volatiliteiten van de contante aandelenkoersen; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het vegarisico voor aandelenrepotarieven.

    4.

    De aandelencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor aandelen, zijn alle contante aandelenkoersen, ongeacht de looptijd van de overeenkomstige opties. Er zijn geen eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico voor aandelenrepotarieven.

    1.

    De subklassen voor alle grondstoffenrisicofactoren zijn de in afdeling 6 genoemde sectorale subklassen.

    2.

    De grondstoffendeltarisicofactoren die instellingen op voor grondstoffen gevoelige instrumenten moeten toepassen, zijn alle contante grondstoffenprijzen per soort grondstof en per navolgende looptijden: 0,25 jaar, 0,5 jaar, 1 jaar, 2 jaar, 3 jaar, 5 jaar, 10 jaar, 15 jaar, 20 jaar en 30 jaar. Instellingen nemen slechts twee grondstoffenprijzen van dezelfde soort grondstof en met dezelfde looptijd in aanmerking om dezelfde risicofactor te vormen ingeval de reeks wettelijke voorwaarden betreffende de leveringsplaats identiek zijn.

    3.

    De grondstoffenvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn de impliciete volatiliteiten van de grondstoffenprijzen per soort grondstof; deze worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar. Instellingen beschouwen gevoeligheden voor dezelfde soort grondstof die aan dezelfde looptijd zijn toegewezen, als één enkele risicofactor, die instellingen vervolgens verrekenen.

    4.

    De grondstoffencurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor grondstoffen, zijn één reeks grondstoffenprijzen met verschillende looptijden per soort grondstof, uitgedrukt als een vector. Voor elk instrument omvat de vector evenveel componenten als er prijzen van die grondstoffen zijn die in het prijsmodel van de instelling voor dat instrument als variabelen worden gebruikt. Instellingen maken geen verschil tussen grondstoffenprijzen naargelang de leveringsplaats.

    De gevoeligheid van het instrument voor elke risicofactor die in de formule voor het curvatuurrisico wordt gebruikt, wordt berekend overeenkomstig artikel 325 octies. Voor de doeleinden van het curvatuurrisico beschouwen instellingen uit een verschillend aantal componenten bestaande vectoren als dezelfde risicofactor, op voorwaarde dat die vectoren op dezelfde soort grondstof betrekking hebben.

    1.

    De wisselkoersdeltarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op instrumenten die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn alle contante wisselkoersen tussen de valuta waarin een instrument luidt, en de rapportagevaluta van de instelling. Er is één subklasse per valutapaar; deze subklasse bevat één enkele risicofactor en één enkele nettogevoeligheid.

    2.

    De wisselkoersvegarisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn de impliciete volatiliteiten van wisselkoersen tussen de in lid 1 bedoelde valutaparen. Deze impliciete volatiliteiten van wisselkoersen worden naar de volgende looptijden gemapt volgens de looptijden van de overeenkomstige opties die aan eigenvermogensvereisten onderworpen zijn: 0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar.

    3.

    De wisselkoerscurvatuurrisicofactoren die instellingen moeten toepassen op opties met onderliggende waarden die gevoelig zijn voor wisselkoersen, zijn dezelfde als die welke in lid 1 zijn bedoeld.

    4.

    Voor alle wisselkoersdelta-, wisselkoersvega- en wisselkoerscurvatuurrisicofactoren zijn instellingen niet verplicht onderscheid te maken tussen onshore- en offshorevarianten van een valuta.

    1.

    Instellingen berekenen de algemene-rentedeltarisicogevoeligheden als volgt:

    1. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes worden als volgt berekend:

      Sr &equals; Vi &lpar;rkt &plus;0,0001, x, y …&rpar; &minus;Vi &lpar;rkt, x, y …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sr de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit risicovrije rentes;
      rkt de rente van een risicovrije curve k met looptijd t;
      Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
      x, y andere risicofactoren dan rkt in de prijsfunctie Vi;

    2. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis worden als volgt berekend:

      Sx &equals; Vi &lpar; x ji &plus;0,0001 I , y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar; x ji, y, z …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sx de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit het inflatierisico en de cross-currencybasis;
      x ji een vector van m componenten die de impliciete inflatiecurve of de cross-currencybasiscurve voor een gegeven valuta j weergeven, waarbij m gelijk is aan het aantal met inflatie of cross-currencybasis samenhangende variabelen dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;
      I de eenheidsmatrix van dimensie (1 x m);
      Vi (.) de prijsfunctie van het instrument i; en
      y, z andere variabelen in het prijsmodel.

    2.

    Instellingen berekenen de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities als volgt:

    SCS &equals; Vi &lpar;CSkt &plus;0,0001, x, y …&rpar; &minus;Vi &lpar;CSkt, x, y …&rpar; 0,0001

    waarbij:

    SCS de creditspread-deltarisicogevoeligheden voor alle securitisatie- en niet-securitisatieposities;
    cskt de waarde van de creditspread van een uitgevende instelling j voor looptijd t;
    Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
    x, y andere risicofactoren dan cskt in de prijsfunctie Vi.
    3.

    Instellingen berekenen de aandelendeltarisicogevoeligheden als volgt:

    1. de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen worden als volgt berekend:

      Sk &equals; Vi &lpar;1,01 EQk, x, y, …&rpar; &minus;Vi &lpar;EQk, x, y, …&rpar; 0,01

      waarbij:

      sk de gevoeligheden voor de risicofactoren bestaande uit contante aandelenkoersen;
      k een specifiek aandeel;
      EQk de waarde van de contante koers van dat aandeel;
      Vi (.) de prijsfunctie van instrument i; en
      x, y andere risicofactoren dan EQk in de prijsfunctie Vi;

    2. de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven worden als volgt berekend:

      Sx &equals; Vi &lpar; x ki &plus;0,0001 I , y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar; x ji, y, z …&rpar; 0,0001

      waarbij:

      Sx de gevoeligheden voor risicofactoren bestaande uit aandelenrepotarieven;
      k de index die het aandeel aangeeft;
      x ki een vector van m componenten die de looptijdstructuur van de repo voor een specifiek aandeel k weergeven, waarbij m gelijk is aan het met verschillende looptijden overeenstemmende aantal repotarieven dat in het prijsmodel van instrument i wordt gebruikt;
      I de eenheidsmatrix van dimensie (1 · m);
      Vi (.) de prijsfunctie van het instrument i; en
      y, z andere risicofactoren dan x ki in de prijsfunctie Vi.

    4.

    Instellingen berekenen de grondstoffendeltarisicogevoeligheden voor elke risicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 CTYk, γ, z …&rpar; &minus;Vi &lpar;CTYk, γ, z …&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de grondstoffendeltarisicogevoeligheden;
    k een gegeven grondstoffenrisicofactor;
    CTYk de waarde van risicofactor k;
    Vi (.) de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en
    y, z andere risicofactoren dan CTYk in het prijsmodel van instrument i.
    5.

    Instellingen berekenen de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden voor elke wisselkoersrisicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 FXk, y, z …&rpar; &minus;Vi &lpar;FXk, y, z …&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de wisselkoersdeltarisicogevoeligheden;
    k een gegeven wisselkoersrisicofactor;
    FXk de waarde van de risicofactor;
    Vi (.) de marktwaarde van instrument i als functie van risicofactor k; en
    y, z andere risicofactoren dan FXk in het prijsmodel van instrument i.
    1.

    Instellingen berekenen de vegarisicogevoeligheid van een optie voor een gegeven risicofactor k als volgt:

    Sk &equals; Vi &lpar;1,01 &plus;volk, x, y&rpar; &minus;Vi &lpar;volk, x, y&rpar; 0,01

    waarbij:

    sk de vegarisicogevoeligheid van een optie;
    k een specifieke vegarisicofactor, bestaande uit een impliciete volatiliteit;
    volk de waarde van die risicofactor, die als een percentage moet worden uitgedrukt; en
    x, y andere risicofactoren dan volk in de prijsfunctie Vi.
    2.

    Bij risicoklassen waarbij vegarisicofactoren een looptijddimensie hebben, maar waarbij de regels voor de mapping van de risicofactoren niet toepasselijk zijn omdat de opties geen looptijd hebben, mappen instellingen deze risicofactoren naar de langste voorgeschreven looptijd. Deze opties zijn onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.

    3.

    Bij opties die geen strike of barrier hebben en opties die meerdere strikes of barriers hebben, passen instellingen de mapping toe op de strikes en de looptijd die intern door de instelling worden gebruikt om de prijs van de optie te bepalen. Deze opties zijn ook onderworpen aan de opslagfactor voor restrisico.

    4.

    Instellingen berekenen het vegarisico niet voor bedoelde securitisatietranches die in de ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, leden 6, 7 en 8, en die geen impliciete volatiliteit hebben. Voor dergelijke securitisatietranches worden eigenvermogensvereisten voor het delta- en het curvatuurrisico berekend.

    1.

    Instellingen leiden met behulp van de in deze onderafdeling beschreven formules gevoeligheden af van de prijsmodellen van de instelling die als basis dienen om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren.

    In afwijking van de eerste alinea kunnen de bevoegde autoriteiten verlangen dat een instelling waaraan toestemming is verleend om gebruik te maken van de in hoofdstuk 1 ter beschreven alternatieve internemodellenbenadering, bij de berekening van gevoeligheden krachtens dit hoofdstuk gebruik maakt van de prijsfuncties van het risicometingssysteem van de internemodellenbenadering voor de overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3 vereiste berekening en rapportage van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico.

    2.

    Bij de berekening van de deltarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt a), kunnen de instellingen aannemen dat de met de impliciete volatiliteit verband houdende risicofactoren constant blijven.

    3.

    Bij de berekening van de vegarisicogevoeligheden van instrumenten met optionaliteit of instrumenten als bedoeld in artikel 325 sexies, lid 2, punt b), gelden de volgende vereisten:

    1. voor het algemene-renterisico en het creditspreadrisico nemen de instellingen voor elke valuta aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend ofwel een lognormale, ofwel een normale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt;

    2. voor het aandelenrisico, het grondstoffenrisico en het valutarisico nemen de instellingen aan dat de onderliggende waarde van de met de volatiliteit verband houdende risicofactoren waarvoor het vegarisico wordt berekend, een lognormale verdeling volgt in de prijsmodellen die voor die instrumenten worden gebruikt.

    4.

    Instellingen berekenen alle gevoeligheden, met uitzondering van de gevoeligheden voor aanpassingen van de kredietwaarderingen.

    5.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk gebruik maken van alternatieve definities van deltarisicogevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    2. de instelling toont aan dat deze alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de daaruit resulterende gevoeligheden niet wezenlijk verschillen van die van de formules.

    6.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling, op voorwaarde dat de bevoegde autoriteiten daarvoor toestemming hebben verleend, bij de berekening van de eigenvermogensvereisten voor een positie in de handelsportefeuille krachtens dit hoofdstuk de vegarisicogevoeligheden berekenen op basis van een lineaire transformatie van alternatieve definities van gevoeligheden, mits de instelling aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. deze alternatieve definities worden door een onafhankelijke afdeling risicobeheersing binnen de instelling gebruikt voor doeleinden van intern risicobeheer en om winsten en verliezen aan de directie te rapporteren;

    2. de instelling toont aan dat de alternatieve definities beter geschikt zijn om de gevoeligheden voor de positie te vatten dan de in deze onderafdeling beschreven formules en dat de in de eerste alinea bedoelde lineaire transformatie een vegarisicogevoeligheid weergeeft.

    1.

    Naast de in afdeling 2 beschreven eigenvermogensvereisten voor marktrisico passen instellingen additionele eigenvermogensvereisten toe op instrumenten die overeenkomstig dit artikel aan restrisico's zijn blootgesteld.

    2.

    Instrumenten worden geacht aan restrisico te zijn blootgesteld als zij aan één van de volgende voorwaarden voldoen:

    1. het instrument heeft betrekking op een exotische onderliggende waarde waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan een handelsportefeuille-instrument dat betrekking heeft op een onderliggende waarde met een onderliggende blootstelling die noch onder de werkingssfeer van delta-, vega- of curvatuurrisicoblootstellingen in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode, noch onder de in afdeling 5 beschreven eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico valt;

    2. het instrument is een aan andere restrisico's onderhevig instrument, waaronder voor de toepassing van dit hoofdstuk een van de navolgende instrumenten wordt verstaan:

      1. instrumenten die onderworpen zijn aan de eigenvermogensvereisten voor het vega- en het curvatuurrisico in het kader van de in afdeling 2 beschreven op gevoeligheden gebaseerde methode en die uitbetalingen genereren die niet als een eindige lineaire combinatie van gewone opties kunnen worden gereproduceerd met één onderliggende aandelenkoers, grondstoffenprijs, wisselkoers, obligatiekoers, kredietverzuimswapprijs of renteswap;

      2. instrumenten die in de ACHP opgenomen posities zijn als bedoeld in artikel 325, lid 6. Afdekkingen die in genoemde ACHP zijn opgenomen, als bedoeld in artikel 325, lid 7 ter, worden niet in aanmerking genomen.

    3.

    Instellingen berekenen de in lid 1 bedoelde additionele eigenvermogensvereisten als de som van de notionele brutobedragen van de in lid 2 bedoelde instrumenten, vermenigvuldigd met de volgende risicogewichten:

    1. 1,0 % in het geval van de in lid 2, punt a), bedoelde instrumenten;

    2. 0,1 % in het geval van de in lid 2, punt b), bedoelde instrumenten.

    4.

    In afwijking van lid 1 passen instellingen het eigenvermogensvereiste voor restrisico niet toe op een instrument dat aan één van de volgende voorwaarden voldoet:

    1. het instrument is aan een erkende beurs genoteerd;

    2. het instrument komt overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 voor centrale clearing in aanmerking;

    3. het instrument compenseert perfect het marktrisico van een andere handelsportefeuillepositie, in welk geval beide perfect overeenstemmende handelsportefeuilleposities van het eigenvermogensvereiste voor restrisico zijn vrijgesteld.

    5.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van wat voor de toepassing van lid 2 onder een exotische onderliggende waarde moet worden verstaan en welke andere instrumenten aan restrisico's onderhevig zijn.

    Bij het ontwikkelen van deze ontwerpen van technische reguleringsnormen gaat de EBA ten minste na of het langlevenrisico, weer, natuurrampen en toekomstige gerealiseerde volatiliteit als exotische onderliggende waarden moeten worden beschouwd.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:

    a) "shortblootstelling" :
    blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een winst voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;
    b) "longblootstelling" :
    blootstelling waarbij de wanbetaling van een uitgevende instelling of groep van uitgevende instellingen in een verlies voor de instelling resulteert, ongeacht het type instrument of transactie dat tot het ontstaan van de blootstelling aanleiding geeft;
    c)bruto "jump to default"-bedrag (bruto JTD-bedrag):
    de geraamde omvang van de op een bepaalde blootstelling behaalde winst of het op een bepaalde blootstelling geleden verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur aanleiding zou geven;
    d)netto "jump to default"-bedrag (netto JTD-bedrag):
    de geraamde omvang van de winst of het verlies waartoe de wanbetaling van de debiteur voor een bepaalde instelling aanleiding zou geven nadat de bruto JTD-bedragen met elkaar zijn verrekend;
    e) "loss given default" of LGD:
    het verlies bij wanbetaling van de debiteur op een door deze debiteur uitgegeven instrument, uitgedrukt als percentage van het notionele bedrag van het instrument;
    f)wanbetalingsrisicogewicht:
    het percentage dat de geraamde kans op wanbetaling van elke debiteur volgens de kredietwaardigheid van die debiteur weergeeft.
    2.

    De eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico zijn van toepassing op schuld- en aandeleninstrumenten, op derivaten die deze instrumenten als onderliggende waarde hebben, en op derivaten waarvan de uitbetalingen of reële waarde worden beïnvloed door het in gebreke blijven van een andere debiteur dan de tegenpartij van het derivaat zelf. Instellingen gaan voor elk van de volgende typen instrumenten over tot de afzonderlijke berekening van eigenvermogensvereisten voor wanbetalingsrisico: niet-securitisaties, niet in de ACHP opgenomen securitisaties en in de ACHP opgenomen securitisaties. De uiteindelijke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico die moeten worden toegepast door een instelling zijn de som van die drie componenten.

    1.

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke lange blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    • JTDlong = max {LGD Vnotional + P&Llong + Adjustmentlong; 0}

      waarbij:

      JTDlong het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;
      Vnotional het notionele bedrag van het instrument;
      P&Llong een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de lange blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en
      Adjustmentlong het bedrag waarmee het verlies van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verhogingen worden met een positief teken in de term Adjustmentlong opgenomen en verlagingen met een negatief teken.

    2.

    Instellingen berekenen de bruto JTD-bedragen voor elke korte blootstelling in de vorm van schuldinstrumenten als volgt:

    • JTDshort = min {LGD Vnotional + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}

      waarbij:

      JTDshort het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling;
      Vnotional het notionele bedrag van het instrument dat met een negatief teken in de formule wordt opgenomen;
      P&Lshort een term die corrigeert voor de winsten of verliezen die de instelling reeds in aanmerking heeft genomen en die toe te schrijven zijn aan veranderingen in de reële waarde van het instrument dat tot het ontstaan van de korte blootstelling aanleiding heeft gegeven; winsten worden met een positief teken in de formule opgenomen en verliezen met een negatief teken; en
      Adjustmentshort het bedrag waarmee de winst van de instelling in geval van wanbetaling, wegens de structuur van het derivaat, zou worden verhoogd of verlaagd ten opzichte van het volledige verlies op het onderliggende instrument; verlagingen worden met een positief teken in de term Adjustmentshort opgenomen en verhogingen met een negatief teken.

    3.

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekening wordt de door instellingen toe te passen LGD voor schuldinstrumenten als volgt bepaald:

    1. aan blootstellingen in de vorm van achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 100 % toegekend;

    2. aan blootstellingen in de vorm van niet-achtergestelde schuldinstrumenten wordt een LGD van 75 % toegekend;

    3. aan blootstellingen in de vorm van gedekte obligaties zoals bedoeld in artikel 129 wordt een LGD van 25 % toegekend.

    4.

    Voor de in de leden 1 en 2 beschreven berekeningen worden de notionele bedragen als volgt bepaald:

    1. het notionele bedrag van een schuldinstrument is de nominale waarde van het schuldinstrument;

    2. in het geval van derivaten met schuldtitels als onderliggende waarden, is het notionele bedrag het notionele bedrag van het derivaat.

    5.

    Voor blootstellingen in de vorm van aandeleninstrumenten berekenen instellingen de bruto JTD-bedragen als volgt, in plaats van met behulp van de in de leden 1 en 2 bedoelde formules:

    • JTDlong = max {LGD · V + P&Llong + Adjustmentlong; 0}

    • JTDshort = min {LGD · V + P&Lshort + Adjustmentshort; 0}

      waarbij:

      JTDlong het bruto JTD-bedrag voor de lange blootstelling;
      JTDshort het bruto JTD-bedrag voor de korte blootstelling; en
      V de reële waarde van het aandeel of, in het geval van derivaten met aandelen als onderliggende waarden, de reële waarde van de onderliggende aandelen.

    6.

    Voor de in lid 5 beschreven berekening kennen instellingen aan aandeleninstrumenten een LGD van 100 % toe.

    7.

    Bij blootstellingen aan wanbetalingsrisico die voortvloeien uit derivaten waarvan de uitbetalingen in geval van wanbetaling van de debiteur geen verband houden met het notionele bedrag van een specifiek instrument dat door deze debiteur is uitgegeven, dan wel met het LGD van de debiteur of van een door deze debiteur uitgegeven instrument, passen instellingen alternatieve methoden toe voor de raming van de bruto JTD-bedragen.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de manier waarop instellingen JTD-bedragen voor verschillende typen instrumenten overeenkomstig dit artikel moeten berekenen;

    2. de alternatieve methoden die instellingen moeten hanteren voor de in lid 7 bedoelde raming van bruto JTD-bedragen;

    3. de notionele bedragen van andere instrumenten dan de in lid 4, punten a) en b) genoemde.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen berekenen de netto JTD-bedragen door de bruto JTD-bedragen van korte en lange blootstellingen met elkaar te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen blootstellingen met betrekking tot dezelfde debiteur, waarbij de korte blootstellingen dezelfde rang hebben als of een lagere rang hebben dan de lange blootstellingen.

    2.

    De verrekening is, afhankelijk van de looptijden van de te verrekenen blootstellingen, ofwel volledig ofwel gedeeltelijk:

    1. de verrekening is volledig indien alle te verrekenen blootstellingen een looptijd van één jaar of meer hebben;

    2. de verrekening is gedeeltelijk indien ten minste één van de te verrekenen blootstellingen een looptijd van minder dan één jaar heeft; in dat geval wordt de omvang van het JTD-bedrag van elke blootstelling met een looptijd van minder dan één jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar.

    3.

    Ingeval geen verrekening mogelijk is, zijn bij blootstellingen met looptijden van ten minste een jaar de bruto JTD-bedragen gelijk aan de netto JTD-bedragen. Voor de berekening van de netto JTD-bedragen worden de bruto JTD-bedragen met looptijden van minder dan een jaar vermenigvuldigd met het verhoudingsgetal tussen de looptijd van de blootstelling en één jaar, met dien verstande dat een minimumlooptijd van drie maanden geldt.

    4.

    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 worden de looptijden van de derivatencontracten in aanmerking genomen, en niet die van de onderliggende waarden ervan. Aan blootstellingen met betrekking tot contante aandelenkoersen wordt een looptijd van ofwel een jaar, ofwel drie maanden toegewezen, naar eigen inzicht van de instelling.

    1.

    Netto JTD-bedragen, ongeacht het type tegenpartij, worden vermenigvuldigd met de wanbetalingsrisicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteit ervan, zoals vermeld in tabel 2:

    Tabel 2

    Kredietkwaliteitscategorie

    Wanbetalingsrisicogewicht

    Kredietkwaliteitscategorie 1

    0,5 %

    Kredietkwaliteitscategorie 2

    3 %

    Kredietkwaliteitscategorie 3

    6 %

    Kredietkwaliteitscategorie 4

    15 %

    Kredietkwaliteitscategorie 5

    30 %

    Kredietkwaliteitscategorie 6

    50 %

    Zonder rating

    15 %

    Bij wanbetaling

    100 %

    2.

    Aan blootstellingen waaraan volgens de in titel II, hoofdstuk 2, beschreven standaardbenadering voor kredietrisico een risicogewicht van 0 % zou worden toegekend, wordt voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico een wanbetalingsrisicogewicht van 0 % toegekend.

    3.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen: ondernemingen, staten en lokale overheden/gemeenten.

    4.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    • DRCb = max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtS · (Σi ∈ short RWi |net JTDi|); 0}

      waarbij:

      DRCb het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;
      i de index die een instrument aangeeft dat tot subklasse b behoort;
      RWi het risicogewicht; en
      WtS

      een ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die als volgt wordt berekend:

      WtS &equals; &sum; netJTDlong &sum; netJTDlong &plus; &sum; &vert;netJTDshort &vert;

    Voor de berekening van het DRCb en de WtS worden de lange en de korte posities voor alle posities binnen een subklasse geaggregeerd, ongeacht de kredietkwaliteitscategorie waaraan deze posities zijn toegewezen, om tot de subklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico te komen.

    5.

    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

    1.

    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    2.

    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is alleen mogelijk tussen securitisatieblootstellingen die dezelfde pool van onderliggende activa hebben en die tot dezelfde tranche behoren. Verrekening tussen securitisatieblootstellingen met verschillende pools van onderliggende activa is niet toegestaan, zelfs niet bij identieke attachment en detachment points.

    3.

    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities andere bestaande securitisatieposities perfect kunnen worden gereproduceerd, op de looptijddimensie na, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit de splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen.

    4.

    Indien door het splitsen of combineren van bestaande securitisatieposities in onderliggende namen de gehele tranchestructuur van een bestaande securitisatieblootstelling perfect kan worden gereproduceerd, mag voor de verrekening gebruik worden gemaakt van de uit die splitsing of combinatie resulterende blootstellingen in plaats van de bestaande securitisatieblootstellingen. Ingeval op deze wijze van onderliggende namen wordt gebruikgemaakt, worden deze niet meer in aanmerking genomen bij de behandeling van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties.

    5.

    Artikel 325 quatervicies is van toepassing op zowel bestaande securitisatieblootstellingen als overeenkomstig lid 3 of 4 van dit artikel gebruikte securitisatieblootstellingen. De desbetreffende looptijden zijn die van de securitisatietranches.

    1.

    De netto JTD-bedragen van securitisatieblootstellingen worden vermenigvuldigd met 8 % van het risicogewicht dat op de desbetreffende securitisatieblootstelling, met inbegrip van STS-securitisaties, in de niet-handelsportefeuille van toepassing is, overeenkomstig de in titel II, hoofdstuk 5, afdeling 3, beschreven rangorde van benaderingen en ongeacht het type tegenpartij.

    2.

    Ingeval de risicogewichten volgens de SEC-IRBA en de SEC-ERBA worden berekend, wordt op alle tranches een looptijd van één jaar toegepast.

    3.

    De risicogewogen JTD-bedragen voor individuele contante securitisatieblootstellingen worden begrensd op de reële waarde van de positie.

    4.

    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden aan de volgende subklassen toegewezen:

    1. één gemeenschappelijke subklasse voor alle ondernemingen, ongeacht de regio;

    2. 44 verschillende subklassen die overeenstemmen met één subklasse per regio voor elk van de elf in de tweede alinea gedefinieerde activaklassen.

    Voor de toepassing van de eerste alinea zijn de elf activaklassen ABCP, autoleningen/leases, effecten gedekt door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed (RMBS), kredietkaarten, effecten gedekt door hypotheken op zakelijk onroerend goed (CMBS), Collateralised Loan Obligations, collateralised debt obligation squared (CDO-squared), kleine en middelgrote ondernemingen, studentenleningen, overige retail en overige wholesale. De vier regio's zijn Azië, Europa, Noord-Amerika en de rest van de wereld.

    5.

    Om een securitisatiepositie aan een subklasse toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie. Instellingen wijzen elke securitisatieblootstelling aan slechts één van de in lid 4 genoemde subklassen toe. Elke securitisatieblootstelling die een instelling niet aan een subklasse voor een activaklasse of regio kan toewijzen, wordt aan respectievelijk de subklassen "overige retail", "overige wholesale" of "rest van de wereld" toegewezen.

    6.

    Gewogen netto JTD-bedragen worden op dezelfde wijze als bij het wanbetalingsrisico van niet-securitisatieposities binnen elke subklasse geaggregeerd met behulp van de in artikel 325 sexvicies, lid 4, vervatte formule, hetgeen in het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor elke subklasse resulteert.

    7.

    Het uiteindelijke eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties wordt berekend als de eenvoudige som van de eigenvermogensvereisten op het niveau van de subklassen.

    1.

    Voor de ACHP omvatten de eigenvermogensvereisten het wanbetalingsrisico voor securitisatieblootstellingen en voor niet-securitisatieafdekkingen. Die afdekkingen worden niet meer in aanmerking genomen bij de berekeningen van het wanbetalingsrisico voor niet-securitisatie. Er mag geen diversificatievoordeel bestaan tussen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet-securitisaties, de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties en eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties.

    2.

    Bij verhandelde krediet- en aandelenderivaten die niet-securitisatie-instrumenten zijn, worden de JTD-bedragen per individueel bestanddelen bepaald door een doorkijkbenadering toe te passen.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:

    1. "splitsing met behulp van een waarderingsmodel" dat een van een securitisatie deel uitmakend single-namebestanddeel wordt gewaardeerd als het verschil tussen de onvoorwaardelijke waarde van de securitisatie en de voorwaardelijke waarde van de securitisatie in de veronderstelling dat die single-name in gebreke blijft met een LGD van 100 %;

    2. "reproductie" dat individuele securitisatie-indextranches zodanig worden gecombineerd dat een andere tranche van dezelfde indexreeks of een niet in tranches verdeelde positie in de indexreeks wordt gereproduceerd;

    3. "splitsing" dat een index wordt gereproduceerd door middel van een securitisatie waarvan de onderliggende blootstellingen in de pool identiek zijn aan de single-nameblootstellingen waaruit de index is samengesteld.

    2.

    De bruto JTD-bedragen voor securitisatieblootstellingen en niet-securitisatieposities in de ACHP zijn de marktwaarden van die blootstellingen, of, indien hun marktwaarde niet beschikbaar is, hun reële waarden, bepaald volgens het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving.

    3.

    "Nth-to-default"-producten worden als in tranches verdeelde producten behandeld met de volgende attachment en detachment points:

    1. attachment point = (N – 1) / Total Names;

    2. detachment point = N / Total Names;

      waarbij "Total Names" het totale aantal namen in de onderliggende basket of pool is.

    4.

    De netto JTD-bedragen worden bepaald door de bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en de bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen te verrekenen. Verrekening is enkel mogelijk tussen blootstellingen die op de looptijd na anderszins identiek zijn. Verrekening is enkel mogelijk als volgt:

    1. voor indexen, indextranches en tranches op maat is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche, met inachtneming van het bepaalde in artikel 325 quinvicies over blootstellingen van minder dan een jaar; bruto JTD-bedragen voor lange blootstellingen en bruto JTD-bedragen voor korte blootstellingen die perfect met elkaar overeenstemmen, mogen worden verrekend via de splitsing ervan in equivalente single-nameblootstellingen met behulp van een waarderingsmodel; in die gevallen is de som van de bruto JTD-bedragen van via splitsing verkregen equivalente single-nameblootstellingen gelijk aan het bruto JTD-bedrag van de niet-gesplitste blootstelling;

    2. verrekening via splitsing als beschreven in punt a) is niet toegestaan voor hersecuritisaties of derivaten met betrekking tot securitisaties;

    3. voor indexen en indextranches is verrekening over looptijden heen mogelijk binnen dezelfde indexfamilie, -reeks en -tranche via reproductie of door splitsing; indien lange blootstellingen en korte blootstellingen op één restcomponent na volledig equivalent zijn, is verrekening toegestaan en geeft het netto JTD-bedrag de resterende blootstelling weer;

    4. verschillende tranches van dezelfde indexreeks, verschillende reeksen van dezelfde index en verschillende indexfamilies mogen niet worden gebruikt om met elkaar te worden verrekend.

    1.

    De netto JTD-bedragen worden vermenigvuldigd met:

    1. voor in tranches verdeelde producten, de wanbetalingsrisicogewichten die met de in artikel 325 sexvicies, leden 1 en 2, vermelde kredietkwaliteit ervan overeenstemmen;

    2. voor niet in tranches verdeelde producten, de in artikel 325 octovicies, lid 1, bedoelde wanbetalingsrisicogewichten.

    2.

    De risicogewogen netto JTD-bedragen worden toegewezen aan subklassen die met een index overeenstemmen.

    3.

    De gewogen netto JTD-bedragen worden binnen elke subklasse geaggregeerd volgens de onderstaande formule:

    • DRCb =max {(Σi ∈ long RWi · net JTDi) – WtSACTP · (Σi ∈ short RWi · |net JTDi|); 0}

      waarbij:

      DRCb het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b;
      i een instrument dat tot subklasse b behoort; en
      WtSACTP de ratio die een voordeel voor afdekkingsrelaties binnen een subklasse weergeeft en die volgens de in artikel 325 sexvicies, lid 4, beschreven WtS-formule wordt berekend, maar met gebruikmaking van de lange en de korte posities van de gehele ACHP en niet enkel van de posities in de specifieke subklasse.

    4.

    Instellingen berekenen de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP met behulp van de onderstaande formule:

    DRCACTP &equals; max&lbrace; &sum; &lpar;max&lbrack;DRCb, 0&rbrack; &plus;0,5&times; &lpar;min&lbrack;DRCb, 00&rbrack; &rpar; ; 0&rpar; &rbrace;

    waarbij:

    DRCACTP de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP; en
    DRCb de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor subklasse b.
    1.

    Voor valuta's die niet tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valutaparen behoren, worden de risicogewichten van de gevoeligheden voor de risicovrije renterisicofactoren voor elke subklasse in tabel 3 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 3

    Subklasse

    Looptijd

    1

    0,25 jaar

    2

    0,5 jaar

    3

    1 jaar

    4

    2 jaar

    5

    3 jaar

    6

    5 jaar

    7

    10 jaar

    8

    15 jaar

    9

    20 jaar

    10

    30 jaar

    2.

    Overeenkomstig de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling wordt voor alle inflatiegevoeligheden en voor cross-currencybasisrisicofactoren een gemeenschappelijk risicogewicht bepaald.

    3.

    Voor valuta's die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt b), bedoelde subcategorie van meest liquide valuta's behoren, alsook voor de nationale valuta van de instelling, zijn de risicogewichten van de risicovrije renterisicofactoren de in tabel 3 vermelde risicogewichten, gedeeld door √2.

    1.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die dezelfde toegewezen looptijd hebben maar die met verschillende curves overeenstemmen, wordt de correlatie ρkl vastgesteld op 99,90 %.

    2.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren en die met dezelfde curve overeenstemmen, maar die verschillende looptijden hebben, wordt de correlatie vastgesteld volgens de onderstaande formule:

    max&lbrack;e &lpar; &minus;θ&times; &vert;Tk &minus;Tl &vert; min&lbrace;Tk; Tl &rbrace; &rpar; ; 40 %&rbrack;

    waarbij:

    Tk (respectievelijk Tl) de looptijd die aan de risicovrije rente is gekoppeld;
    θ 3 %.
    3.

    Tussen twee gewogen gevoeligheden voor algemene-renterisicofactoren WSk en WSl die tot dezelfde subklasse behoren, die met verschillende curves overeenstemmen en die verschillende looptijden hebben, is de correlatie ρkl gelijk aan de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameter, vermenigvuldigd met 99,90 %.

    4.

    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor algemene-renterisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor inflatierisicofactoren WSl wordt vastgesteld op 40 %.

    5.

    De correlatie tussen een gewogen gevoeligheid voor cross-currencybasisrisicofactoren WSk en een gewogen gevoeligheid voor algemeen-renterisicofactoren WSl, met inbegrip van een andere cross-currencybasisrisicofactor, wordt vastgesteld op 0 %.

    1.

    Voor de aggregatie van tot verschillende subklassen behorende risicofactoren wordt de parameter γbc = 50 % gebruikt.

    2.

    Voor de aggregatie van een renterisicofactor op basis van een valuta als bedoeld in artikel 325 novoquadragies, lid 3, en een renterisicofactor op basis van de euro wordt de parameter γbc = 80 % gebruikt.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 4:

    Tabel 4

    Nummer subklasse

    Krediet-kwaliteit

    Sector

    Risicogewicht

    (procent-punten)

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een lidstaat

    0,50 %

    2

    Krediet-kwaliteits-categorie 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    0,5 %

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    1,0 %

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5,0 %

    5

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    3,0 %

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    3,0 %

    7

    Technologie, telecommunicatie

    2,0 %

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    1,5 %

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    1,0 %

    11

    Krediet-kwaliteits-categorie 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4,0 %

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    12,0 %

    14

    Basismaterialen, energie, industrie, landbouw, be- en verwerkende industrie, winning van delfstoffen

    7,0 %

    15

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    8,5 %

    16

    Technologie, telecommunicatie

    5,5 %

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    5,0 %

    18

    Andere sector

    12,0 %

    2.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling slechts aan één van de in tabel 4 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 18 in tabel 4 toegewezen.

    1.

    De correlatieparameter ρk tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(name) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(name) is gelijk aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 35 %;

      • ρkl(tenor) is gelijk aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 65 %;

      • ρkl(basis) is gelijk aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

    2.

    De in lid 1 van dit artikel bedoelde correlatieparameters zijn niet van toepassing op subklasse 18 in tabel 4 van artikel 325 quintricies. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 18 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;

    De correlatieparameter γbc die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt als volgt vastgesteld:

    • γbc = γbc(rating) · γbc(sector)

      waarbij:

      • γbc(rating) gelijk is aan 1 als de twee subklassen van dezelfde kredietkwaliteitscategorie zijn (ofwel kredietkwaliteitscategorie 1,2 of 3, ofwel kredietkwaliteitscategorie 4, 5 of 6), en anders aan 50 %. Voor deze berekening wordt subklasse 1 geacht tot dezelfde kredietkwaliteitscategorie te behoren als subklassen met kredietkwaliteitscategorie 1, 2 of 3; en

      • γbc(sector) gelijk is aan 1 als de twee subklassen tot dezelfde sector behoren, en anders aan de overeenstemmende percentages in tabel 5:

        Tabel 5

        Subklasse

        1, 2 en 11

        3 en 12

        4 en 13

        5 en 14

        6 en 15

        7 en 16

        8 en 17

        9

        1, 2 en 11

        75 %

        10 %

        20 %

        25 %

        20 %

        15 %

        10 %

        3 en 12

        5 %

        15 %

        20 %

        15 %

        10 %

        10 %

        4 en 13

        5 %

        15 %

        20 %

        5 %

        20 %

        5 en 14

        20 %

        25 %

        5 %

        5 %

        6 en 15

        25 %

        5 %

        15 %

        7 en 16

        5 %

        20 %

        8 en 17

        5 %

        9

        1, 2 en 11

        75 %

        10 %

        20 %

        25 %

        20 %

        15 %

        10 %

        3 en 12

        5 %

        15 %

        20 %

        15 %

        10 %

        10 %

        4 en 13

        5 %

        15 %

        20 %

        5 %

        20 %

        5 en 14

        20 %

        25 %

        5 %

        5 %

        6 en 15

        25 %

        5 %

        15 %

        7 en 16

        5 %

        20 %

        8 en 17

        5 %

        9

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse en worden voor elke subklasse in tabel 6 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling:

    Tabel 6

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Alle

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    Kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    3

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    4

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    5

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    6

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    7

    Technologie, telecommunicatie

    8

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    9

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten

    10

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen

    11

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van een derde land en in artikel 117, lid 2, of artikel 118 genoemde multilaterale ontwikkelingsbanken en internationale organisaties

    12

    Regionale of lokale overheden en publiekrechtelijke lichamen

    13

    Entiteiten uit de financiële sector, met inbegrip van kredietinstellingen die rechtsgeldig zijn opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale autoriteit, en verstrekkers van stimuleringsleningen

    14

    Basismaterialen, energie, industrieproducten, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    15

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten

    16

    Technologie, telecommunicatie

    17

    Gezondheidszorg, nutsvoorzieningen, professionele en technische activiteiten

    18

    Andere sector

    1.

    De deltarisicocorrelatie ρk l wordt overeenkomstig artikel 325 sextricies afgeleid, met dien verstande dat voor de toepassing van dit lid, ρk l(basis) gelijk is aan 1 als beide gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,00 %.

    2.

    De correlatie γb c wordt overeenkomstig artikel 325 septtricies afgeleid.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor creditspreadrisicofactoren voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties zijn identiek voor alle looptijden (0,5 jaar, 1 jaar, 3 jaar, 5 jaar en 10 jaar) binnen elke subklasse in tabel 7 en worden voor elke subklasse in tabel 7 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 7

    Nummer subklasse

    Kredietkwaliteit

    Sector

    1

    Niet-achtergesteld en kredietkwaliteitscategorie 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    2

    RMBS - midprime

    3

    RMBS - subprime

    4

    CMBS

    5

    Door activa gedekte effecten (ABS) - studentenleningen

    6

    ABS - Kredietkaarten

    7

    ABS - Autoleningen

    8

    Collateralised loan obligations (CLO) niet-ACHP

    9

    Achtergesteld en kredietkwaliteitscategorieën 1, 2 en 3

    RMBS - prime

    10

    RMBS - midprime

    11

    RMBS - subprime

    12

    CMBS

    13

    ABS - Studentenleningen

    14

    ABS - Kredietkaarten

    15

    ABS - Autoleningen

    16

    CLO niet-ACHP

    17

    Kredietkwaliteitscategorieën 4, 5 en 6

    RMBS - prime

    18

    RMBS - midprime

    19

    RMBS - subprime

    20

    CMBS

    21

    ABS - Studentenleningen

    22

    ABS - Kredietkaarten

    23

    ABS - Autoleningen

    24

    CLO niet-ACHP

    25

    Andere sector

    2.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke tranche aan één van de in tabel 7 vermelde sectorale subklassen toe. Risicoblootstellingen van een tranche die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 25 toegewezen.

    1.

    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt de correlatieparameter ρk l vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(tranche) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(thranche) gelijk is aan 1 indien de twee namen van de gevoeligheden k en l tot dezelfde subklasse behoren en met dezelfde securitisatietranche verband houden (een overlapping van meer dan 80 % in notionele termen), en anders aan 40 %;

      • ρkl(tenor) gelijk is aan 1 indien de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 80 %; en

      • ρkl(basis) gelijk is aan 1 indien de twee gevoeligheden met dezelfde curves verband houden, en anders aan 99,90 %.

    2.

    De in lid 1 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 25 in tabel 7 van artikel 325 quadragies, lid 1. Het eigenvermogensvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 25 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;
    1.

    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen en bedraagt 0 %.

    2.

    Het eigenvermogensvereiste voor subklasse 25 wordt bij het totale kapitaal op het niveau van de risicoklasse opgeteld, zonder dat met diversificatie- of afdekkingseffecten ten opzichte van een andere subklasse rekening wordt gehouden.

    1.

    De risicogewichten voor de gevoeligheden voor aandelenrisicofactoren en aandelenrepotarievenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 8 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 8

    Nummer subklasse

    Marktkapitalisatie

    Economie

    Sector

    1

    Groot

    Opkomende-markteconomie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    2

    Telecommunicatie, industrieproducten

    3

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    4

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    5

    Geavanceerde economie

    Consumentengoederen en -diensten, vervoer en opslag, administratieve en ondersteunende diensten, gezondheidszorg, nutsvoorzieningen

    6

    Telecommunicatie, industrieproducten

    7

    Basismaterialen, energie, landbouw, maakindustrie, winning van delfstoffen

    8

    Financiële instellingen, met inbegrip van door de overheid gesteunde financiële instellingen, vastgoedactiviteiten, technologie

    9

    Klein

    Opkomende-markteconomie

    Alle onder de subklassen met nummer 1, 2, 3 en 4 beschreven sectoren

    10

    Geavanceerde economie

    Alle onder de subklassen met nummer 5, 6, 7 en 8 beschreven sectoren

    11

    Andere sector

    2.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt in de artikel 325 septquinquagies, lid 7, bedoelde technische reguleringsnormen nader bepaald wat onder een kleine en een grote marktkapitalisatie moet worden verstaan.

    3.

    Voor de toepassing van dit artikel ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen wat wordt verstaan onder een opkomende-markteconomie en een geavanceerde economie.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    4.

    Om een risicoblootstelling aan een sector toe te wijzen, maken instellingen gebruik van een gewoonlijk op de markt gehanteerde classificatie voor het groeperen van uitgevende instellingen per sector. Instellingen wijzen elke uitgevende instelling aan één van de in tabel 8 vermelde sectorale subklassen toe en wijzen alle uitgevende instellingen van dezelfde bedrijfstak aan dezelfde sector toe. Risicoblootstellingen van een uitgevende instelling die een instelling niet op deze wijze aan een sector kan toewijzen, worden aan subklasse 11 in tabel 8 toegewezen. Multinationale of in meerdere sectoren actief zijnde uitgevende instellingen van aandelen worden op basis van de belangrijkste regio en sector waarin de uitgevende instelling van aandelen opereert, aan een bepaalde subklasse toegewezen.

    1.

    De correlatieparameter voor het deltarisico ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld op 99,90 % als de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide op dezelfde naam van de uitgevende instelling van het aandeel betrekking hebben.

    2.

    In andere dan de in lid 1 bedoelde gevallen wordt de correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor een contante aandelenkoers binnen dezelfde subklasse vastgesteld als volgt:

    1. 15 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 1, 2, 3 of 4);

    2. 25 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder de categorie grote marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 5, 6, 7 of 8);

    3. 7,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, opkomende-markteconomie vallen (subklasse nummer 9);

    4. 12,5 % tussen twee gevoeligheden binnen dezelfde subklasse die onder kleine marktkapitalisatie, geavanceerde economie vallen (subklasse nummer 10).

    3.

    De correlatieparameter ρkl tussen twee gevoeligheden WS k en WS l voor het aandelenrepotarief binnen dezelfde subklasse wordt overeenkomstig lid 2 vastgesteld.

    4.

    Tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse, waarbij de ene een gevoeligheid voor een contante aandelenkoers en de andere een gevoeligheid voor een aandelenrepotarief is, en beide gevoeligheden met een verschillende naam van de uitgevende instelling van het aandeel verband houden, wordt de correlatieparameter ρkl vastgesteld op de in lid 2 nader bepaalde correlatieparameters, vermenigvuldigd met 99,90 %.

    5.

    De in de leden 1 tot en met 4 bedoelde correlatieparameters gelden niet voor subklasse 11. Het kapitaalvereiste voor de formule voor de aggregatie van het deltarisico binnen subklasse 11 is gelijk aan de som van de absolute waarden van de aan die subklasse toegewezen gewogen nettogevoeligheden:

    Kb &equals; &sum; k &vert;WSk &vert;

    De correlatieparameter γb c is van toepassing op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen. De correlatieparameter wordt vastgesteld op 15 % indien beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen.

    De risicogewichten voor gevoeligheden voor grondstoffenrisicofactoren worden voor elke subklasse in tabel 9 nader bepaald op grond van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    Tabel 9

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    1

    Energie - vaste brandstoffen

    2

    Energie - vloeibare brandstoffen

    3

    Energie - handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    4

    Goederenvervoer

    5

    Niet-edele metalen

    6

    Gasvormige brandstoffen

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    8

    Granen en oliehoudende zaden

    9

    Vee en zuivel

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    11

    Andere grondstof

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel worden twee grondstoffen als onderscheiden grondstoffen beschouwd indien er op de markt twee contracten bestaan die enkel van elkaar verschillen qua op grond van elk contract te leveren onderliggende grondstof.

    2.

    De correlatieparameter ρk l tussen twee gevoeligheden WS k en WS l binnen dezelfde subklasse wordt vastgesteld als volgt:

    • ρkl = ρkl(commodity) · ρkl(tenor) · ρkl(basis)

      waarbij:

      • ρkl(commodity) gelijk is aan 1 indien de twee grondstoffen van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan de correlaties binnen subklassen in tabel 10;

      • ρkl(tenor) gelijk is aan 1 als de twee toppunten van de gevoeligheden k en l identiek zijn, en anders aan 99 %; en

      • ρkl(basis) gelijk is aan 1 als de twee gevoeligheden identiek zijn wat betreft de leveringsplaats van de grondstof, en anders aan 99,90 %.

    3.

    De correlaties ρkl(commodity) binnen subklassen zijn:

    Tabel 10

    Nummer subklasse

    Naam subklasse

    Correlatie

    ρkl(commodity)

    1

    Energie - Vaste brandstoffen

    55 %

    2

    Energie - Vloeibare brandstoffen

    95 %

    3

    Energie - Handel in elektriciteit en koolstofemissierechten

    40 %

    4

    Goederenvervoer

    80 %

    5

    Niet-edele metalen

    60 %

    6

    Gasvormige brandstoffen

    65 %

    7

    Edele metalen (met inbegrip van goud)

    55 %

    8

    Granen & oliehoudende zaden

    45 %

    9

    Vee & zuivel

    15 %

    10

    Zachte en andere landbouwgrondstoffen

    40 %

    11

    Andere grondstof

    15 %

    4.

    Niettegenstaande lid 1 zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 3 in tabel 10 en die betrekking hebben op elektriciteit, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien het elektriciteit betreft die in verschillende regio's wordt gegenereerd of in verschillende tijdsperiodes wordt geleverd krachtens de contractuele overeenkomst;

    2. twee risicofactoren die zijn toegewezen aan subklasse 4 in tabel 10 en betrekking hebben op goederenvervoer, worden als aparte grondstoffenrisicofactoren beschouwd indien de vrachtroute of de week van levering van de goederen verschillend zijn.

    De correlatieparameter γb c die op de aggregatie van gevoeligheden tussen verschillende subklassen van toepassing is, wordt vastgesteld op:

    1. 20 % als beide subklassen onder de subklassen 1 tot en met 10 vallen;

    2. 0 % als één van beide subklassen subklasse 11 is.

    1.

    De risicogewichten voor alle gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren worden nader bepaald in de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling.

    2.

    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die aan de tweede fase van de economische en monetaire unie (ERM II) deelneemt, is één van de onderstaande gewichten:

    1. het risicogewicht als bedoeld in lid 1, gedeeld door 3;

    2. de maximale fluctuatie binnen de fluctuatiemarge die formeel is overeengekomen tussen de lidstaat en de Europese Centrale Bank, mits die fluctuatiemarge smaller is dan die, vastgesteld in het kader van ERM II.

    3.

    Niettegenstaande lid 2 is het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren met betrekking tot valuta's als bedoeld in lid 2, die deelnemen aan ERM II met een formeel overeengekomen fluctuatiemarge die smaller is dan de standaardmarge van plus of min 15 %, gelijk aan de maximale procentuele fluctuatie binnen deze smallere marge.

    4.

    Het risicogewicht van de wisselkoersrisicofactoren die tot de in artikel 325 septquinquagies, lid 7, punt c), bedoelde subklasse van meest liquide valutaparen behoren, is het in lid 1 van dit artikel vermelde risicogewicht, gedeeld door √2.

    5.

    Indien uit de dagelijkse wisselkoersen van de voorgaande drie jaar blijkt dat een valutapaar dat bestaat uit de euro en de valuta van een lidstaat die niet de euro is, stabiel is en dat de instelling altijd bestand is tegen een bied- en laatspread van 0 op de respectieve transacties in verband met dit valutapaar, mag de instelling, mits zij daarvoor de uitdrukkelijke toestemming van haar bevoegde autoriteit krijgt, het in lid 1 bedoelde risicogewicht toepassen, gedeeld door 2.

    Op de aggregatie van gevoeligheden voor wisselkoersrisicofactoren is een uniforme correlatieparameter γb c, gelijk aan 60 %, van toepassing.

    1.

    Voor vegarisicofactoren wordt gebruik gemaakt van de in onderafdeling 1 bedoelde deltasubklassen.

    2.

    Het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k wordt bepaald als het deel van de actuele waarde van die risicofactor k dat de impliciete volatiliteit van een onderliggende waarde weergeeft, zoals beschreven in afdeling 3.

    3.

    Het in lid 2 bedoelde deel wordt afhankelijk gesteld van de veronderstelde liquiditeit van elk type risicofactor volgens de onderstaande formule:

    RWk &equals; &lpar;Waarde van risicofactor k&rpar; &times;min&lbrace;RWσ &times; &radic; &radic; ; 100 %&rbrace;

    waarbij:

    • RWk = het risicogewicht van een gegeven vegarisicofactor k;

    • RWσ wordt vastgesteld op 55 %; en

    • LHrisk class is de wettelijke liquiditeitshorizon die moet worden voorgeschreven voor de bepaling van elke vegarisicofactor k. LHrisk class wordt bepaald overeenkomstig de volgende tabel:

      Tabel 11

      Risicoklasse

      LHrisk class

      Algemeen renterisico

      60

      Creditspreadrisico voor niet-securitisaties

      120

      Creditspreadrisico voor securitisaties (ACHP)

      120

      Creditspreadrisico voor securitisaties (niet-ACHP)

      120

      Aandelen (grote kapitalisatie)

      20

      Aandelen (kleine kapitalisatie)

      60

      Grondstoffen

      120

      Wisselkoersen

      40

    4.

    In de context van het deltarisico in onderafdeling 1 gehanteerde subklassen worden ook in de context van het curvatuurrisico gebruikt, tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald.

    5.

    Voor de wisselkoers- en aandelencurvatuurrisicofactoren zijn de gewichten voor het curvatuurrisico relatieve bijstellingen die gelijk zijn aan de in onderafdeling 1 vermelde deltarisicogewichten.

    6.

    Voor de algemeen-rente-, creditspread- en grondstoffencurvatuurrisicofactoren is het curvatuurrisicogewicht de parallelle verschuiving van alle toppunten van elke curve op basis van het hoogste voorgeschreven deltarisicogewicht vermeld in onderafdeling 1 voor de relevante risicoklasse.

    1.

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen dezelfde subklasse van de algemeen-renterisicoklasse (GIRR-klasse) wordt de correlatieparameter rkl als volgt vastgesteld:

    ρkl &equals; min&lbrace;ρ &lpar;option maturity&rpar; kl &times;ρ &lpar;underlying maturity&rpar; kl; 1&rbrace;

    waarbij:

    • ρ &lpar;option maturity&rpar; kl gelijk is aan e &minus;α&times; &vert;Tk &minus;Tl &vert; min&lbrace;Tk; Tl &rbrace; , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld, en Tk en Tl gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de opties waarvoor de vegagevoeligheden worden afgeleid; en

    • ρ &lpar;underlying maturity&rpar; kl gelijk is aan e &minus;α&times; &vert;TU k &minus;TU l &vert; min&lbrace;TU k; TU l &rbrace; , waarbij α op 1 % wordt vastgesteld, TU k en TU l gelijk zijn aan de in aantal jaren uitgedrukte looptijden zijn van de onderliggende waarden van de opties waarvoor de vegarisicogevoeligheden worden afgeleid, min de in aantal jaren uitgedrukte looptijden van de overeenkomstige opties.

    2.

    Tussen vegarisicogevoeligheden binnen een subklasse van de andere risicoklassen wordt de correlatieparameter ρkl als volgt vastgesteld:

    ρkl &equals; min&lbrace;ρ &lpar;DELTA&rpar; kl &times;ρ &lpar;option maturity&rpar; kl; 1&rbrace;

    waarbij:

    • ρ &lpar;DELTA&rpar; kl gelijk is aan de deltacorrelatie binnen de subklasse welke overeenstemt met de subklassen waaraan de vegarisicofactoren k en l zouden worden toegewezen; en

    • ρ &lpar;option maturity&rpar; kl wordt vastgesteld overeenkomstig lid 1.

    3.

    Wat vegarisicogevoeligheden tussen subklassen binnen een risicoklasse (algemeen-renterisicoklasse en andere klassen dan de algemeen-renterisicoklasse) betreft, worden in de context van het vegarisico voor γbc dezelfde correlatieparameters gehanteerd als die welke in afdeling 4 voor deltacorrelaties nader zijn bepaald.

    4.

    In de standaardbenadering wordt tussen vegarisicofactoren en deltarisicofactoren geen diversificatie- of afdekkingsvoordeel in aanmerking genomen. De eigenvermogensvereisten voor het vegarisico en voor het deltarisico worden door middel van gewone optelling geaggregeerd.

    5.

    De curvatuurrisicocorrelaties zijn het kwadraat van de in onderafdeling 1 vermelde overeenkomstige deltarisicocorrelaties ρkl en γbc.

    1.

    De in dit hoofdstuk beschreven alternatieve internemodellenbenadering wordt uitsluitend gebruikt ten behoeve van het in artikel 430 ter, lid 3, neergelegde rapportagevereiste.

    2.

    Na de controle van de naleving door instellingen van de in de artikelen 325 unsexagies tot en met 325 tersexagies beschreven vereisten verlenen de bevoegde autoriteiten die instellingen toestemming om hun eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle aan tradingafdelingen toegewezen posities te berekenen aan de hand van hun alternatieve interne modellen overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de tradingafdelingen zijn overeenkomstig artikel 104 ter opgericht;

    2. de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit de redenen verstrekt voor de opname van de tradingafdelingen in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering;

    3. de instelling heeft de resultaten van het in artikel 325 unsexagies beschreven vereiste voor de tradingafdelingen inzake de toeschrijving van winsten en verliezen (P&L) aan de bevoegde autoriteiten gerapporteerd;

    4. de tradingafdelingen hebben aan de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde backtestingvereisten voor het voorgaande jaar voldaan;

    5. tradingafdelingen waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, voldoen aan de vereisten van artikel 325 sexsexagies voor het interne wanbetalingsrisicomodel;

    6. aan de tradingafdelingen zijn geen securitisatie- of hersecuritisatieposities toegewezen.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea van dit lid mag het niet opnemen van een tradingafdeling in de werkingssfeer van de alternatieve internemodellenbenadering niet worden gemotiveerd met het gegeven dat het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve standaardbenadering in artikel 325, lid 3, punt a), lager zou zijn dan het eigenvermogensvereiste, berekend volgens de alternatieve internemodellenbenadering.

    3.

    Instellingen die toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken, rapporteren overeenkomstig artikel 430 ter, lid 3, aan de bevoegde autoriteiten.

    4.

    Een instelling die toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, stelt haar bevoegde autoriteiten er onmiddellijk van in kennis dat één van haar tradingafdelingen niet meer aan ten minste een van de vereisten van dat lid voldoet. Die instelling mag dit hoofdstuk niet meer op aan die tradingafdeling toegewezen posities toepassen en berekent de eigenvermogensvereisten voor marktrisico voor alle aan die tradingafdeling toegewezen posities vanaf de eerstvolgende rapportagedatum volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering en blijft dit doen totdat de instelling aan de bevoegde autoriteiten aantoont dat de tradingafdeling wederom aan alle vereisten van lid 2 voldoet.

    5.

    In afwijking van lid 4 kunnen bevoegde autoriteiten in buitengewone omstandigheden een instelling toestemming geven om haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de voorwaarden van punt c) van lid 2 van dit artikel en van artikel 325 sexagies, lid 1, voldoet. Ingeval de bevoegde autoriteiten deze bevoegdheid uitoefenen, stellen zij de EBA daarvan in kennis en motiveren zij hun besluit.

    6.

    Bij posities toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling geen toestemming heeft gekregen als bedoeld in lid 2, worden de eigenvermogensvereisten voor marktrisico door deze instelling berekend overeenkomstig hoofdstuk 1 bis van deze titel. Voor de toepassing van die berekening worden al deze posities op zichzelf als een afzonderlijke portefeuille beschouwd.

    7.

    Voor wezenlijke veranderingen in het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen, voor de verlenging van het gebruik van alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen en voor wezenlijke veranderingen in de keuze van de subset van de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, bedoelde modelleerbare risicofactoren is een afzonderlijke toestemming van de bevoegde autoriteiten van de instelling vereist.

    Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten in kennis van alle andere verlengingen en veranderingen van het gebruik van de alternatieve interne modellen waarvoor de instelling toestemming heeft gekregen.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de voorwaarden voor het beoordelen van het wezenlijke karakter van de verlengingen en veranderingen van het gebruik van alternatieve interne modellen, en van de veranderingen in de subset van de in artikel 325 sexquinquagies bedoelde modelleerbare risicofactoren;

    2. de beoordelingsmethodiek op basis waarvan de bevoegde autoriteiten controleren of een instelling aan de vereisten van de artikelen 325 unsexagies, 325 duosexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies voldoet.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de uitzonderlijke omstandigheden waarin bevoegde autoriteiten een instelling toestemming mogen verlenen om:

    1. haar alternatieve interne modellen te blijven gebruiken voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico van een tradingafdeling die niet meer aan de in punt c) van lid 2 van dit artikel en in artikel 325 sexagies, lid 1, vervatte voorwaarden voldoet;

    2. de opslagfactor te beperken tot de opslagfactor die resulteert uit overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2024 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een instelling die een alternatief intern model gebruikt, berekent de eigenvermogensvereisten voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen als de hoogste van de volgende waarden:

    1. de som van:

      1. de "expected shortfall"-risicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies (ESt-1), en

      2. de stressscenariorisicomaatstaf voor de vorige dag van de instelling, berekend overeenkomstig afdeling 5 (SSt-1); of

    2. de som van:

      1. het gemiddelde van de overeenkomstig artikel 325 quinquinquagies berekende dagelijkse "expected shortfall"-risicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (ESavg), vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor (mc); en

      2. het gemiddelde van de overeenkomstig afdeling 5 berekende dagelijkse stressscenariorisicomaatstaf van de instelling voor elk van de voorgaande zestig werkdagen (SSavg).

    2.

    Instellingen met posities in verhandelde schuld- en aandeleninstrumenten die onder de werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel vallen en die aan de in lid 1 bedoelde tradingafdelingen zijn toegewezen, voldoen aan een aanvullend-eigenvermogensvereiste dat is uitgedrukt als de hoogste waarde van:

    1. het meest recente eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico, berekend overeenkomstig afdeling 3;

    2. het gemiddelde van de in punt a) bedoelde waarde over de voorgaande twaalf weken.

    1.

    Instellingen berekenen de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf voor een gegeven datum "t" en voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities als volgt:

    ESt &equals; ρ&times; &lpar;UESt &rpar; &plus; &lpar;1&minus;ρ&rpar; &times; &sum; UESi t

    waarbij:

    ESt de "expected shortfall"-risicomaatstaf;
    i de index die de in de eerste kolom van tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde vijf brede risicofactorcategorieën aangeeft;
    UESt

    de als volgt berekende "unconstrained expected shortfall"-maatstaf:

    UESt &equals; PESRS t &times;max&lpar; PESFC t PESRC t , 1&rpar;
    UESi t

    de als volgt berekende "unconstrained expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i:

    UESi t &equals; PESRS,i t &times;max&lpar; PESFC,i t PESRC,i t , 1&rpar;
    ρ de toezichtscorrelatiefactor tussen brede risicocategorieën; ρ = 50 %;
    PESRS t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRC t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESFC t de "partial expected shortfall"-maatstaf die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRS,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, voor alle portefeuilleposities wordt berekend;
    PESRC,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 3, voor alle portefeuilleposities wordt berekend; en
    PESFC,i t de "partial expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicocategorie i die overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 4, voor alle portefeuilleposities wordt berekend.
    2.

    Bij de bepaling van elke "partial expected shortfall"-maatstaf voor de berekening van de "expected shortfall"-risicomaatstaf overeenkomstig lid 1 passen instellingen uitsluitend scenario's van toekomstige schokken toe op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren die van toepassing zijn op elke "partial expected shortfall"-maatstaf, zoals beschreven in artikel 325 sexquinquagies.

    3.

    Indien ten minste één transactie van de portefeuille ten minste één modelleerbare risicofactor heeft die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i is gemapt, berekenen instellingen de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf voor de brede risicofactorcategorie i en nemen zij deze op in de in lid 1 van dit artikel vermelde formule voor de expected shortfall-risicomaatstaf.

    4.

    In afwijking van lid 1 kan een instelling de frequentie waarmee de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESi t en de "partial expected shortfall"-maatstaven PESRS,i t , PESRC,i t en PESFC,i t voor alle brede risicocategorieën i worden berekend, terugbrengen van dagelijks tot wekelijks, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instelling kan aan haar bevoegde autoriteit aantonen dat het berekenen van de "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESi t geen onderschatting vormt van het marktrisico van de betrokken handelsportefeuilleposities;

    2. de instelling kan de frequentie waarmee UESi t , PESRS,i t , PESRC,i t en PESFC,i t worden berekend, opvoeren van wekelijks tot dagelijks, indien zulks door haar bevoegde autoriteit wordt geëist.

    1.

    Instellingen berekenen alle in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven als volgt:

    1. dagelijkse berekeningen van de "partial expected shortfall"-maatstaven;

    2. een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel;

    3. voor een gegeven portefeuille van handelsportefeuilleposities berekenen instellingen de "partial expected shortfall"-maatstaf op het tijdstip ’t’ volgens de onderstaande formule:

      PESt &equals; &radic;

      waarbij:

      PESt de "partial expected shortfall"-maatstaf op het tijdstip ’t’;
      j de index die de in de eerste kolom van tabel 1 vermelde vijf liquiditeitshorizons aangeeft;
      LHj de duur van de liquiditeitshorizons j, zoals uitgedrukt in dagen in tabel 1;
      T de basistijdshorizon, waarbij T = 10 dagen;
      PESt(T) de "partial expected shortfall"-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaf scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen; en
      PESt(T, j)

      de "partial expected shortfall"-maatstaf die wordt bepaald door enkel op de specifieke set van modelleerbare risicofactoren van de in de leden 2, 3 en 4 beschreven portefeuilleposities voor elke in artikel 325 quinquinquagies, lid 2, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaf waarvan de overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, bepaalde effectieve liquiditeitshorizon ten minste gelijk is aan LHj, scenario's van toekomstige schokken met een tijdshorizon van 10 dagen toe te passen.

      Tabel 1

      Liquiditeitshorizon j

      Duur van liquiditeitshorizon j

      (in dagen)

      1

      10

      2

      20

      3

      40

      4

      60

      5

      120

    2.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven PESRS t en PESRS,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESRS t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op een subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die ten genoegen van de bevoegde autoriteiten zodanig door de instelling zijn gekozen dat aan de volgende voorwaarde is voldaan, waarbij de som wordt overgenomen uit de voorgaande 60 werkdagen:

      1 60 &times; &sum; PESRC t&minus;k PESFC t&minus;k &ge;75 %

      Een instelling die niet meer aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en actualiseert de subset van de modelleerbare risicofactoren binnen twee weken om aan dat vereiste te voldoen; indien die instelling na twee weken niet aan dat vereiste voldoet, grijpt zij terug op de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering om voor sommige tradingafdelingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, totdat zij in staat is aan de bevoegde autoriteit aan te tonen dat zij aan het vereiste van de eerste alinea van dit punt voldoet;

    2. bij de berekening van PESRS,i t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die de instelling voor de toepassing van punt a) van dit lid heeft gekozen en die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie "i" zijn gemapt;

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt aan de hand van historische gegevens uit een ononderbroken periode van twaalf maanden van financiële spanningen die zodanig door de instelling wordt gekozen dat de waarde van PESRS t maximaal is. Met het oog op het kiezen van die stressperiode maken instellingen ten genoegen van de bevoegde autoriteiten gebruik van een waarnemingsperiode die ten minste vanaf 1 januari 2007 aanvangt; en

    4. de gegevensinputs van PESRS,i t worden geijkt op de stressperiode van twaalf maanden die de instelling voor de toepassing van punt c) heeft gekozen.

    3.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde partial expected shortfall-maatstaven PESRC t en PESRC,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESRC t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt a);

    2. bij de berekening van PESRC,i t passen instellingen enkel scenario's van toekomstige schokken toe op de subset van de modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities als bedoeld in lid 2, punt b);

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in dit lid, punten a) en b), worden toegepast, zijn geijkt op de in lid 4, punt c), bedoelde historische gegevens. Deze gegevens worden ten minste maandelijks geactualiseerd.

    4.

    Bij de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "partial expected shortfall"-maatstaven PESFC t en PESFC,i t voldoen instellingen niet alleen aan de vereisten van lid 1 van dit artikel, maar ook aan de volgende vereisten:

    1. bij de berekening van PESFC t passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities;

    2. bij de berekening van PESFC,i t passen instellingen scenario's van toekomstige schokken toe op alle modelleerbare risicofactoren van de portefeuilleposities die overeenkomstig artikel 325 septquinquagies naar de brede risicofactorcategorie i zijn gemapt;

    3. de gebruikte gegevensinputs voor het bepalen van de scenario's van toekomstige schokken die op de modelleerbare risicofactoren als bedoeld in de punten a) en b) worden toegepast, zijn geijkt op historische gegevens uit de voorgaande periode van twaalf maanden; ingeval er zich een significante toename voordoet van de prijsvolatiliteit van een wezenlijk aantal modelleerbare risicofactoren van een portefeuille van een instelling die niet tot de subset van de risicofactoren als bedoeld in lid 2, punt a), behoren, kunnen de bevoegde autoriteiten van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan de voorgaande twaalf maanden hanteert, maar een dergelijke kortere periode is niet korter dan de voorgaande periode van zes maanden; de bevoegde autoriteiten stellen de EBA in kennis van elk besluit waarbij zij van een instelling verlangen dat deze historische gegevens uit een kortere periode dan twaalf maanden hanteert, en motiveren dat besluit.

    5.

    Bij de berekening van een gegeven "partial expected shortfall"-maatstaf als bedoeld in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, handhaven instellingen de waarden van de modelleerbare risicofactoren waarop zij krachtens de leden 2, 3 en 4 van dit artikel geen scenario's van toekomstige schokken voor die "partial expected shortfall"-maatstaf hoeven toe te passen.

    1.

    Instellingen mappen elke risicofactor van posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen, naar één van de in tabel 2 vermelde brede risicofactorcategorieën en naar één van de in genoemde tabel vermelde brede risicofactorsubcategorieën.

    2.

    De liquiditeitshorizon van een risicofactor van de in lid 1 bedoelde posities is de liquiditeitshorizon van de overeenkomstige brede risicofactorsubcategorie waarnaar deze factor is gemapt.

    3.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel mag een instelling voor een gegeven tradingafdeling besluiten de liquiditeitshorizon van een in tabel 2 van dit artikel vermelde brede risicofactorsubcategorie te vervangen door een van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde langere liquiditeitshorizons. Ingeval een instelling een dergelijk besluit neemt, is de langere liquiditeitshorizon van toepassing op alle modelleerbare risicofactoren van de aan die tradingafdeling toegewezen posities die naar die brede risicofactorsubcategorie zijn gemapt voor de berekening van de "partial expected shortfall"-maatstaf overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c).

    Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van de tradingafdelingen en de brede risicofactorsubcategorieën waarop zij heeft besloten de in de eerste alinea beschreven behandeling toe te passen.

    4.

    Voor de berekening van de "partial expected shortfall"-maatstaven overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 1, punt c), wordt de effectieve liquiditeitshorizon van een gegeven modelleerbare risicofactor van een gegeven handelsportefeuillepositie als volgt berekend:

    EffectiveLH =

    SubCatLH if Mat > LH5

    min (SubCatLH, minj {LHj/LHj ≥ Mat}) if LH1 ≤ Mat ≤ LH5

    LH1 if Mat < LH1

    waarbij:

    EffectiveLH de effectieve liquiditeitshorizon;
    Mat de looptijd van de handelsportefeuillepositie;
    SubCatLH de overeenkomstig lid 1 bepaalde duur van de liquiditeitshorizon van de modelleerbare risicofactor; en
    minj {LHj/LHj ≥ Mat} de duur van de in tabel 1 van artikel 325 sexquinquagies vermelde liquiditeitshorizon die het dichtst boven de looptijd van de handelsportefeuillepositie ligt.
    5.

    Valutaparen die zijn samengesteld uit de euro en de valuta van een lidstaat die deelneemt aan ERM II, worden in de subcategorie van de meest liquide valutaparen binnen de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 opgenomen.

    6.

    Een instelling controleert ten minste maandelijks de adequaatheid van de in lid 1 bedoelde mapping.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen om nader te bepalen:

    1. hoe instellingen de risicofactoren van de posities als bedoeld in lid 1 naar brede risicofactorcategorieën en brede risicofactorsubcategorieën moeten mappen voor de toepassing van lid 1;

    2. uit welke valuta's de subcategorie van meest liquide valuta's in de brede renterisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    3. uit welke valutaparen de subcategorie van meest liquide valutaparen in de brede wisselkoersrisicofactorcategorie van tabel 2 is samengesteld;

    4. welke definitie wordt gegeven aan kleine marktkapitalisatie en grote marktkapitalisatie voor de toepassing van de subcategorie aandelenkoers en volatiliteit in de brede aandelenrisicofactorcategorie van tabel 2.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    Tabel 2

    Brede risicofactorcategorieën

    Brede risicofactorsubcategorieën

    Liquiditeitshorizons

    Duur van de liquiditeitshorizon (in dagen)

    Rente

    Meest liquide valuta's en nationale valuta

    1

    10

    Andere valuta's (met uitzondering van de meest liquide valuta's)

    2

    20

    Volatiliteit

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Creditspread

    Centrale overheid, met inbegrip van centrale banken, van lidstaten

    2

    20

    Gedekte obligaties uitgegeven door kredietinstellingen in lidstaten (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (investeringswaardig)

    2

    20

    Staat (hoog rendement)

    3

    40

    Onderneming (investeringswaardig)

    3

    40

    Onderneming (hoog rendement)

    4

    60

    Volatiliteit

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    Aandeel

    Aandelenkoers (grote marktkapitalisatie)

    1

    10

    Aandelenkoers (kleine marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (grote marktkapitalisatie)

    2

    20

    Volatiliteit (kleine marktkapitalisatie)

    4

    60

    Andere soorten

    4

    60

    Wisselkoers

    Meest liquide valutaparen

    1

    10

    Andere valutaparen (met uitzondering van meest liquide valutaparen)

    2

    20

    Volatiliteit

    3

    40

    Andere soorten

    3

    40

    Grondstof

    Energieprijs en prijs van koolstofemissierechten

    2

    20

    Prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen

    2

    20

    Andere grondstoffenprijzen (exclusief energieprijs, prijs van koolstofemissierechten, prijs van edele metalen en prijs van non-ferrometalen)

    4

    60

    Volatiliteit van energie en volatiliteit van koolstofemissierechten

    4

    60

    Volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen

    4

    60

    Volatiliteit van andere grondstoffen (exclusief volatiliteit van energie, volatiliteit van koolstofemissierechten, volatiliteit van edele metalen en volatiliteit van non-ferrometalen)

    5

    120

    Andere soorten

    5

    120

    1.

    Instellingen beoordelen de modelleerbaarheid van alle risicofactoren van de posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor zij de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming hebben gekregen of waarvoor zij de procedure volgen om die toestemming te krijgen.

    2.

    Als onderdeel van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling berekenen instellingen de eigenvermogensvereisten voor marktrisico overeenkomstig artikel 325 quatersexagies voor de risicofactoren die niet modelleerbaar zijn.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria om de modelleerbaarheid van risicofactoren te beoordelen overeenkomstig lid 1, en van de frequentie van die beoordeling.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel betekent een overschrijding een eendagsverandering in de waarde van een portefeuille van alle aan de tradingafdeling toegewezen posities die groter is dan de gerelateerde VaR-waarde die berekend is aan de hand van het alternatieve interne model van de instelling overeenkomstig de volgende vereisten:

    1. de berekening van de VaR is onderworpen aan een aanhoudingsperiode van één dag;

    2. op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

    3. gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

    4. tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het alternatieve interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf worden gehanteerd.

    2.

    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen door middel van backtesting op de hypothetische en werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille die is samengesteld uit alle aan de tradingafdeling toegewezen posities.

    3.

    Een tradingafdeling van een instelling wordt geacht te voldoen aan de backtestingvereisten indien het aantal overschrijdingen voor die tradingafdeling gedurende de laatste 250 werkdagen niet groter is dan:

    1. 12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    2. 12 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    3. 30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille;

    4. 30 overschrijdingen voor de VaR-waarde, berekend op basis van een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 97,5e percentiel door middel van backtesting op de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

    4.

    Instellingen tellen dagelijkse overschrijdingen overeenkomstig het volgende:

    1. de backtesting op hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en, uitgaande van ongewijzigde posities, de waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag;

    2. de backtesting op werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille wordt gebaseerd op een vergelijking tussen de eindedagswaarde van de portefeuille en de werkelijke waarde van de portefeuille aan het einde van de daaropvolgende dag, exclusief vergoedingen en commissies;

    3. voor elke werkdag waarvoor de instelling niet in staat is de waarde van de portefeuille te beoordelen of de in lid 3 bedoelde VaR-waarde te berekenen, wordt een overschrijding geteld.

    5.

    Voor de portefeuille van alle posities die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 2, bedoelde toestemming heeft gekregen om alternatieve interne modellen te gebruiken, berekent de instelling de in artikel 325 quaterquinquagies bedoelde vermenigvuldigingsfactor (mc) overeenkomstig dit artikel, leden 6 en 7.

    6.

    De vermenigvuldigingsfactor (mc) is gelijk aan de som van 1,5 en een opslagfactor tussen 0 en 0,5 overeenkomstig tabel 3. Voor de in lid 5 bedoelde portefeuille wordt deze opslagfactor berekend op basis van het aantal overschrijdingen gedurende de laatste 250 werkdagen dat de instelling bij de backtesting van de overeenkomstig punt a) van deze alinea berekende VaR-waarde heeft geconstateerd. De berekening van de opslagfactor is onderworpen aan de volgende vereisten:

    1. een overschrijding is een eendagsverandering in de waarde van de portefeuille die meer bedraagt dan de gerelateerde VaR-waarde die is berekend aan de hand van het interne model van de instelling met inachtneming van de volgende vereisten:

      1. er is een aanhoudingsperiode van één dag;

      2. er is een eenzijdig betrouwbaarheidsinterval op het 99e percentiel;

      3. op de in artikel 325 sexagies, lid 3, bedoelde risicofactoren van de posities van de tradingafdeling welke overeenkomstig artikel 325 octoquinquagies als modelleerbaar worden aangemerkt, worden scenario's van toekomstige schokken toegepast;

      4. de gegevensinputs die worden gebruikt voor het bepalen van de op de modelleerbare risicofactoren toegepaste scenario's van toekomstige schokken, zijn geijkt op historische gegevens als bedoeld in artikel 325 sexquinquagies, lid 4, punt c);

      5. tenzij in dit artikel anders is bepaald, is het interne model van de instelling gebaseerd op dezelfde modelleringaannames als die welke voor de berekening van de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), bedoelde "expected shortfall"-risicomaatstaf worden gehanteerd;

    2. het aantal overschrijdingen is gelijk aan het aantal overschrijdingen bij hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille, of, indien dat hoger is, het aantal overschrijdingen bij de werkelijke veranderingen in de waarde van de portefeuille.

      Tabel 3

      Aantal overschrijdingen

      Opslagfactor

      Minder dan 5

      0,00

      5

      0,20

      6

      0,26

      7

      0,33

      8

      0,38

      9

      0,42

      Meer dan 9

      0,50

    In uitzonderlijke omstandigheden kunnen de bevoegde autoriteiten de opslagfactor beperken tot de waarde die resulteert uit de overschrijdingen in het kader van backtesting op hypothetische veranderingen, indien het aantal overschrijdingen in het kader van backtesting op werkelijke veranderingen niet het gevolg is van gebreken in het interne model.

    7.

    De bevoegde autoriteiten monitoren de geschiktheid van de in lid 5 bedoelde vermenigvuldigingsfactor en de inachtneming door een tradingafdeling van de in lid 3 bedoelde backtestingvereisten. Instellingen stellen de bevoegde autoriteiten onverwijld in kennis van overschrijdingen als gevolg van hun backtestingprogramma en verstrekken een uitleg voor die overschrijdingen, en stellen de bevoegde autoriteiten daar in ieder geval binnen maximaal vijf werkdagen na de overschrijding van in kennis.

    8.

    In afwijking van de leden 2 en 6 van dit artikel kunnen de bevoegde autoriteiten een instelling toestaan een overschrijding niet mee te tellen indien een eendagsverandering in de waarde van haar portefeuille die groter is dan de gerelateerde, aan de hand van het interne model van de instelling berekende VaR-waarde aan een niet-modelleerbare risicofactor toe te schrijven is. Daartoe toont de instelling aan haar bevoegde autoriteit aan dat de overeenkomstig artikel 325 quatersexagies berekende stressscenariorisicomaatstaf voor deze niet-modelleerbare risicofactor groter is dan het positieve verschil tussen de verandering in de waarde van de portefeuille van de instelling en de gerelateerde VaR-waarde.

    9.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de technische elementen die voor de toepassing van dit artikel in de werkelijke en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een instelling moeten worden opgenomen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Een tradingafdeling van een instelling voldoet aan de vereisten inzake de P&L-toeschrijving indien de betrokken tradingafdeling aan de vereisten van dit artikel voldoet.

    2.

    Het vereiste inzake de P&L-toeschrijving zorgt ervoor dat de op basis van het risicometingsmodel van de instelling bepaalde theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de op basis van het prijsmodel van de instelling bepaalde hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling.

    3.

    Indien een instelling voldoet aan het vereiste inzake de P&L-toeschrijving, leidt dit voor elke positie van een gegeven tradingafdeling tot de vaststelling van een nauwkeurige lijst van risicofactoren die geschikt worden geacht om na te gaan of de instelling aan het in artikel 325 novoquinquagies beschreven backtestingvereiste voldoet.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de criteria die nodig zijn opdat de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van een portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2, rekening houdend met internationale ontwikkelingen in de regelgeving;

    2. de gevolgen voor een instelling indien de theoretische veranderingen in de waarde van een portefeuille van een tradingafdeling niet dicht genoeg in de buurt liggen van de hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van de tradingafdeling voor de toepassing van lid 2;

    3. de frequentie van de door een instelling uit te voeren P&L-toeschrijving;

    4. de technische elementen die moeten worden opgenomen in de theoretische en hypothetische veranderingen in de waarde van de portefeuille van een tradingafdeling, zulks voor de toepassing van dit artikel;

    5. de manier waarop instellingen die het interne model toepassen, het totale eigenvermogensvereiste voor marktrisico moeten aggregeren voor al hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, rekening houdend met de in punt b) vermelde gevolgen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen die overeenkomstig artikel 325 quaterquinquagies gebruik maken van een intern risicometingsmodel om de eigenvermogensvereisten voor marktrisico te berekenen, zorgen ervoor dat dat model aan alle volgende vereisten voldoet:

    1. het interne risicometingsmodel houdt rekening met een voldoende aantal risicofactoren, die ten minste de in hoofdstuk 1 bis, afdeling 3, onderafdeling 1, vermelde risicofactoren omvatten, tenzij de instelling aan de bevoegde autoriteiten kan aantonen dat het buiten beschouwing laten van deze risicofactoren geen wezenlijk effect heeft op de resultaten van het in artikel 325 sexagies bedoelde vereiste inzake de P&L-toeschrijving; een instelling kan aan de bevoegde autoriteiten uitleggen waarom zij een risicofactor wel in haar prijsmodel maar niet in haar interne risicometingsmodel heeft verwerkt;

    2. het interne risicometingsmodel houdt rekening met zowel de niet-lineariteit van opties en andere producten als het correlatierisico en het basisrisico;

    3. het interne risicometingsmodel omvat een set van risicofactoren die corresponderen met de rentes voor elk van de valuta's waarin de instelling renterisicogevoelige posities binnen of buiten de balanstelling inneemt; de instelling modelleert de rendementscurves door middel van een van de algemeen aanvaarde benaderingen; de rendementscurve wordt in verschillende looptijdsegmenten verdeeld om de door de volatiliteit van de rentevoeten veroorzaakte variaties weer te geven; voor wezenlijke blootstellingen aan renterisico in de voornaamste valuta's en markten wordt de rendementscurve met ten minste zes looptijdsegmenten gemodelleerd en het aantal risicofactoren dat wordt gehanteerd om de rendementscurve te modelleren, staat in verhouding tot de aard en complexiteit van de handelsstrategieën van de instelling; het model houdt ook rekening met de risicospread van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen verschillende rendementscurves of verschillende financiële instrumenten van dezelfde onderliggende uitgevende instelling;

    4. het interne risicometingsmodel omvat risicofactoren die corresponderen met goud en met de afzonderlijke vreemde valuta's waarin de posities van de instelling luiden; voor icb's worden de werkelijke deviezenposities van de icb in aanmerking genomen; instellingen mogen zich baseren op de rapportage van een externe partij over de deviezenposities van de icb, mits de deugdelijkheid van die rapportage naar behoren is aangetoond; deviezenposities van een icb waarvan een instelling niet op de hoogte is, worden bij de internemodellenbenadering buiten beschouwing gelaten en overeenkomstig hoofdstuk 1 bis behandeld;

    5. de geavanceerdheid van de modelleringstechniek staat in verhouding tot de materialiteit van de activiteiten van de instellingen op de aandelenmarkten; het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke aandelenmarkt waarop de instelling significante posities inneemt en ten minste één risicofactor die systemische bewegingen in aandelenkoersen en de afhankelijkheid van die risicofactor ten opzichte van de individuele risicofactoren voor elke aandelenmarkt weergeeft;

    6. het interne risicometingsmodel gebruikt een afzonderlijke risicofactor voor ten minste elke grondstof waarin de instelling significante posities inneemt, tenzij de instelling een kleine geaggregeerde grondstoffenpositie heeft in vergelijking met al haar handelsactiviteiten; in dat geval kan het een afzonderlijke risicofactor gebruiken voor elk breed type grondstof; voor wezenlijke blootstellingen met betrekking tot grondstoffenmarkten houdt het model rekening met het risico van niet perfect gecorreleerde bewegingen tussen grondstoffen die wel vergelijkbaar, doch niet identiek zijn, de blootstelling aan uit looptijdmismatches voortvloeiende veranderingen in termijnkoersen en de convenience yield tussen derivaten en contante posities;

    7. de vervangende gegevens die worden gebruikt, hebben in het verleden bewezen adequaat te zijn voor de feitelijke aangehouden positie, zijn voldoende conservatief en worden, ook tijdens de in artikel 325 sexquinquagies, lid 2, punt c), bedoelde stressperiode, alleen gebruikt als de beschikbare gegevens ontoereikend zijn;

    8. voor wezenlijke blootstellingen aan volatiliteitsrisico's verbonden aan instrumenten met optionaliteit geeft het interne risicometingsmodel de afhankelijkheid van impliciete volatiliteiten tussen uitoefenprijzen en looptijden van opties weer.

    2.

    Instellingen mogen binnen brede risicofactorcategorieën en, voor de berekening van de in artikel 325 quinquinquagies, lid 1, bedoelde "unconstrained expected shortfall"-maatstaf UESt, tussen brede risicofactorcategorieën empirische correlaties hanteren, doch uitsluitend indien de door de instelling gevolgde benadering voor het meten van de correlaties solide is, consistent is met de toepasselijke liquiditeitshorizons en op deugdelijke wijze wordt toegepast.

    3.

    Uiterlijk op 28 september 2020 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de criteria voor het gebruik van gegevensinputs in het risicometingsmodel bedoeld in artikel 325 sexquinquagies.

    1.

    De voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne risicometingsmodellen zijn conceptueel solide, worden op deugdelijke wijze berekend en toegepast, en voldoen aan elk van de volgende kwalitatieve vereisten:

    1. interne risicometingsmodellen die voor de berekening van de kapitaalvereisten voor het risico worden gebruikt, zijn in hoge mate geïntegreerd in de dagelijkse risicobeheerprocedure van de instelling en dienen als basis voor het rapporteren van risicoblootstellingen aan de directie;

    2. een instelling heeft een afdeling risicobeheersing, die onafhankelijk is van de handelsafdelingen en die rechtstreeks rapporteert aan de directie; die afdeling is belast met het ontwerpen en implementeren van alle interne risicometingsmodellen; die afdeling verricht de initiële en voortdurende validatie van de voor de toepassing van dit hoofdstuk gebruikte interne modellen en is verantwoordelijk voor het algemene risicobeheersysteem; die afdeling produceert en analyseert dagelijks rapporten over de output van de voor de berekening van de kapitaalvereisten voor marktrisico gehanteerde interne modellen en over de inzake transactielimieten te nemen passende maatregelen;

    3. het leidinggevend orgaan en de directie zijn actief bij de risicobeheersingsprocedure betrokken; de door de afdeling risicobeheersing opgestelde dagelijkse rapporten worden getoetst door een directie-echelon dat voldoende gezag heeft om zowel verminderingen van de door individuele handelaren ingenomen posities als verminderingen in de totale risicoblootstelling van de instelling te eisen;

    4. de instelling beschikt over voldoende personeel met een opleidingsniveau dat aansluit bij de geavanceerdheid van de interne risicometingsmodellen, en voldoende personeel dat onderlegd is op de gebieden handel, risicobeheersing, accountantscontrole en administratieve verwerking;

    5. de instelling beschikt over een in documentatie vastgelegde reeks interne beleidslijnen, procedures en controles voor het monitoren en waarborgen van de overeenstemming van al haar interne risicometingsmodellen met de algemene activiteiten;

    6. alle interne risicometingsmodellen, met inbegrip van prijsmodellen, zijn in het verleden redelijk accuraat gebleken bij het meten van risico's en verschillen niet significant van de modellen die de instelling voor haar interne risicobeheer gebruikt;

    7. de instelling voert frequent stringente programma's van stresstests uit, met inbegrip van reverse stresstests, dat ook alle interne risicometingsmodellen omvat; de uitkomsten van deze stresstests worden ten minste maandelijks door de directie getoetst en stroken met de beleidslijnen en limieten die door het leidinggevend orgaan zijn goedgekeurd; de instelling neemt passende maatregelen indien de resultaten van deze stresstests duiden op buitensporige verliezen die onder bepaalde omstandigheden uit de handelsactiviteiten van de instelling voortvloeien;

    8. de instelling verricht ten genoegen van de bevoegde autoriteiten een onafhankelijke toetsing van haar interne risicometingsmodellen, ofwel als onderdeel van haar periodieke interne auditprocedure, ofwel door een externe onderneming opdracht te geven die toetsing te verrichten.

    Voor de toepassing van punt h) van de eerste alinea wordt onder externe onderneming een onderneming verstaan die audit- of adviesdiensten ten behoeve van instellingen verricht en die beschikt over personeel dat voldoende onderlegd is op het gebied van marktrisico, verbonden aan handelsactiviteiten.

    2.

    De in lid 1, punt h), bedoelde toetsing heeft betrekking op zowel de activiteiten van de handelsafdelingen als de activiteiten van de onafhankelijke afdeling risicobeheersing. Ten minste eenmaal per jaar verricht de instelling een toetsing van haar algehele risicobeheerprocedure. Bij deze toetsing worden de volgende elementen beoordeeld:

    1. de adequaatheid van de documentatie over het risicobeheersysteem en de risicobeheerprocedure en van de organisatie van de afdeling risicobeheersing;

    2. de integratie van risicomaatstaven in het dagelijkse risicobeheer en de deugdelijkheid van het beheersinformatiesysteem;

    3. de procedures die de instelling toepast voor het goedkeuren van de risicowaarderingsmodellen en waarderingssystemen die door het personeel in de handelsafdelingen en de afdeling administratieve verwerking worden gebruikt;

    4. de reikwijdte van de risico's waarmee het model rekening houdt, de nauwkeurigheid en adequaatheid van het risicometingssysteem, en de validering van significante veranderingen in het interne risicometingsmodel;

    5. de juistheid en volledigheid van positiegegevens, de juistheid en adequaatheid van aannames over volatiliteit en correlaties, de juistheid van waarderings- en risicogevoeligheidsberekeningen en de nauwkeurigheid en geschiktheid voor het genereren van vervangende gegevens ingeval de beschikbare gegevens niet volstaan om aan de in dit hoofdstuk vastgelegde vereisten te voldoen;

    6. de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de consistentie, tijdigheid en betrouwbaarheid van de gegevensbronnen die voor haar interne risicometingsmodellen worden gebruikt, alsmede van de onafhankelijkheid van deze gegevensbronnen;

    7. de verificatieprocedure die de instelling hanteert ter beoordeling van de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving teneinde de nauwkeurigheid van de interne risicometingsmodellen te toetsen;

    8. ingeval de toetsing overeenkomstig dit artikel, lid 1, punt h), door een externe onderneming wordt verricht, de verificatie of de in artikel 325 tersexagies beschreven interne validatieprocedure haar doelstellingen realiseert.

    3.

    Instellingen actualiseren de technieken en praktijken die zij gebruiken voor alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt teneinde rekening te houden met de nieuwe technieken en beste praktijken die zich met betrekking tot deze interne risicometingsmodellen ontwikkelen.

    1.

    Instellingen beschikken over procedures om te waarborgen dat alle interne risicometingsmodellen die voor de toepassing van dit hoofdstuk worden gebruikt, op adequate wijze zijn gevalideerd door voldoende gekwalificeerde partijen die niet bij het ontwikkelingsproces betrokken zijn geweest, zodat die modellen conceptueel solide zijn en op adequate wijze met alle wezenlijke risico's rekening houden.

    2.

    Instellingen verrichten de in lid 1 bedoelde validatie in de volgende omstandigheden:

    1. wanneer een intern risicometingsmodel voor het eerst wordt ontwikkeld en wanneer er significante veranderingen in het model worden aangebracht;

    2. periodiek en wanneer de markt significante structurele veranderingen of de samenstelling van de portefeuille veranderingen heeft ondergaan die ertoe kunnen leiden dat het interne risicometingsmodel niet langer adequaat is.

    3.

    De validatie van de interne risicometingsmodellen van een instelling blijft niet beperkt tot de backtestingvereisten en de vereisten inzake de P&L-toeschrijving, maar omvat ten minste ook de volgende aspecten:

    1. tests om na te gaan of de in het kader van het interne model gehanteerde aannames passend zijn en het risico niet onder- of overschatten;

    2. eigen tests voor de validatie van het interne model, met inbegrip van backtesting naast de wettelijk vereiste backtestingprogramma's, die betrekking hebben op de risico's en structuur van hun portefeuilles;

    3. gebruik van hypothetische portefeuilles om er zeker van te zijn dat het interne risicometingsmodel in staat is rekening te houden met welbepaalde structurele kenmerken die zich kunnen voordoen, zoals wezenlijke basisrisico's en het concentratierisico of de risico's die aan het gebruik van vervangende gegevens verbonden zijn.

    1.

    De stressscenariorisicomaatstaf van een gegeven niet-modelleerbare risicofactor is het verlies dat wordt geleden op alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is van de portefeuille die deze niet-modelleerbare risicofactor omvat, indien op die risicofactor een extreem scenario van toekomstige schokken wordt toegepast.

    2.

    Voor alle niet-modelleerbare risicofactoren ontwikkelen instellingen ten genoegen van hun bevoegde autoriteiten passende extreme scenario's van toekomstige schokken.

    3.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de wijze waarop instellingen de op niet-modelleerbare risicofactoren toepasselijke extreme scenario's van toekomstige schokken moeten ontwikkelen en de wijze waarop zij die extreme scenario's van toekomstige schokken op deze risicofactoren moeten toepassen;

    2. een wettelijk extreem scenario van toekomstige schokken voor elke in tabel 2 van artikel 325 septquinquagies vermelde brede risicofactorsubcategorie, dat instellingen mogen gebruiken ingeval zij geen extreem scenario van toekomstige schokken kunnen ontwikkelen overeenkomstig punt a) van deze alinea, of dat de bevoegde autoriteiten instellingen kunnen verplichten toe te passen ingeval zij niet tevreden zijn met het door de instelling ontwikkelde extreme scenario van toekomstige schokken;

    3. de omstandigheden waaronder instellingen voor meer dan een niet-modelleerbare risicofactor een stressscenariorisicomaatstaf mogen berekenen;

    4. de manier waarop instellingen de stressscenariorisicomaatstaven van alle niet-modelleerbare risicofactoren die zijn opgenomen in hun handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselkoersrisico of een grondstoffenrisico verbonden is, moeten aggregeren.

    Bij de ontwikkeling van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met het vereiste dat het niveau van de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van een niet-modelleerbare risicofactor als beschreven in dit artikel, even hoog moet zijn als het niveau van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico dat krachtens dit hoofdstuk zou zijn berekend, mocht deze risicofactor modelleerbaar zijn geweest.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Voor alle posities van een instelling die zijn toegewezen aan de tradingafdelingen waarvoor de instelling de in artikel 325 terquinquagies, lid 1, bedoelde toestemming heeft gekregen, geldt een eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico ingeval die posities overeenkomstig artikel 325 septquinquagies, lid 1, ten minste naar één van de brede risicofactorcategorieën "aandelen" of "creditspread" zijn gemapt. Dat eigenvermogensvereiste, dat een aanvulling vormt op het in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, bedoelde eigenvermogensvereiste, wordt berekend met behulp van het interne wanbetalingsrisicomodel. Dat model voldoet aan de in deze afdeling neergelegde vereisten.

    2.

    Voor elk van de in lid 1 bedoelde posities vermeldt een instelling één uitgevende instelling van verhandelbare schuld- of aandeleninstrumenten waarop ten minste één risicofactor betrekking heeft.

    1.

    De bevoegde autoriteiten verlenen een instelling toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel om de in artikel 325 quaterquinquagies, lid 2, bedoelde eigenvermogensvereisten te berekenen voor alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities die aan een tradingafdeling zijn toegewezen waarvan het interne wanbetalingsrisicomodel voldoet aan de in artikelen 325 duosexagies, 325 tersexagies, 325 septsexagies, 325 octosexagies en 325 novosexagies beschreven voorwaarden.

    2.

    Indien de tradingafdeling van een instelling waaraan ten minste één van de in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities is toegewezen, niet aan de vereisten van lid 1 van dit artikel voldoet, worden de eigenvermogensvereisten voor het marktrisico van alle posities van die tradingafdeling berekend volgens de in hoofdstuk 1 bis beschreven benadering.

    1.

    Voor de portefeuille van alle in artikel 325 quinsexagies bedoelde handelsportefeuilleposities berekenen instellingen op de volgende wijze de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico met behulp van een intern wanbetalingsrisicomodel:

    1. de eigenvermogensvereisten zijn gelijk aan een VaR-waarde die potentiële verliezen in de marktwaarde van de portefeuille meet die zijn veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen waarop deze posities betrekking hebben, met een betrouwbaarheidsinterval van 99,9 % over een tijdshorizon van één jaar;

    2. het in punt a) bedoelde potentiële verlies is een direct of indirect verlies op de marktwaarde van een positie dat is veroorzaakt door het in gebreke blijven van de uitgevende instellingen, en dat bij de verliezen komt waarmee reeds bij de actuele waardering van de positie rekening is gehouden; de wanbetaling van de uitgevende instellingen van aandelenposities wordt weergegeven door het vaststellen op nul van de waarden van de aandelenkoersen van de uitgevende instellingen;

    3. instellingen bepalen wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen op basis van een conceptueel solide methodiek en aan de hand van objectieve historische gegevens over marktconforme creditspreads of aandelenkoersen die betrekking hebben op een periode van ten minste 10 jaar die ook de overeenkomstig artikel 325 sexquinquagies, lid 2, door de instelling bepaalde stressperiode omvat; de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen wordt geijkt op een tijdshorizon van één jaar;

    4. het interne wanbetalingsrisicomodel wordt gebaseerd op de aanname dat de positie over de tijdshorizon van één jaar constant blijft.

    2.

    Instellingen berekenen ten minste wekelijks het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico met behulp van een in lid 1 bedoeld intern wanbetalingsrisicomodel.

    3.

    In afwijking van lid 1, punten a) en c), mag een instelling voor de berekening van het wanbetalingsrisico van bepaalde of alle aandelenposities, in voorkomend geval, de eenjarige tijdshorizon vervangen door een tijdshorizon van 60 dagen. In dat geval strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en kansen op wanbetaling met een tijdshorizon van 60 dagen, en strookt de berekening van wanbetalingscorrelaties tussen aandelenkoersen en obligatiekoersen met een eenjarige tijdshorizon.

    1.

    Instellingen mogen afdekkingen in hun interne wanbetalingsrisicomodel verwerken en mogen posities verrekenen indien de lange en de korte posities betrekking hebben op hetzelfde financiële instrument.

    2.

    Instellingen mogen in hun interne wanbetalingsrisicomodel uitsluitend rekening houden met de impact van afdekking of diversificatie in verband met lange en korte posities die op verschillende instrumenten of verschillende effecten van dezelfde debiteur betrekking hebben, dan wel in verband met lange en korte posities ten aanzien van verschillende uitgevende instellingen, door de bruto lange en korte posities in de verschillende instrumenten uitdrukkelijk te modelleren, waarbij ook de basisrisico's tussen verschillende uitgevende instellingen worden gemodelleerd.

    3.

    Instellingen geven in hun interne wanbetalingsrisicomodel wezenlijke risico's tussen een afdekkingsinstrument en het afgedekte instrument weer die zich tussen de vervaldag van een afdekkingsinstrument en het einde van de tijdshorizon van één jaar zouden kunnen voordoen, alsook de kans op significante basisrisico's in afdekkingsstrategieën die voortvloeien uit verschillen in het soort product, de rangorde in de kapitaalstructuur, de interne of externe rating, de looptijd, de emissiedatum en andere verschillen. Instellingen nemen een afdekkingsinstrument alleen in aanmerking voor zover het ook kan worden aangehouden als een met de debiteur verband houdende krediet- of andere gebeurtenis nadert.

    1.

    Het in artikel 325 sexsexagies, lid 1, bedoelde interne wanbetalingsrisicomodel biedt de mogelijkheid zowel de wanbetaling van individuele uitgevende instellingen als de gelijktijdige wanbetaling van meerdere uitgevende instellingen te modelleren en houdt rekening met het effect van deze wanbetalingen op de marktwaarden van de posities die onder de werkingssfeer van dat model vallen. Daartoe wordt de wanbetaling van elke individuele uitgevende instelling gemodelleerd aan de hand van twee typen systematische risicofactoren.

    2.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt de conjunctuurcyclus, met inbegrip van de afhankelijkheid tussen herstelpercentages en de in lid 1 bedoelde systematische risicofactoren.

    3.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel weerspiegelt het niet-lineaire effect van opties en andere posities met wezenlijk niet-lineair gedrag met betrekking tot prijsveranderingen. Instellingen houden ook naar behoren rekening met de omvang van het modelrisico bij de waardering en raming van de prijsrisico's die aan dergelijke producten verbonden zijn.

    4.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel is op objectieve en geactualiseerde gegevens gebaseerd.

    5.

    De door de instelling verrichte ramingen van de kansen op wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    1. voor de kansen op wanbetaling geldt een minimum van 0,03 %;

    2. de kansen op wanbetaling zijn op een tijdshorizon van één jaar gebaseerd, tenzij in deze afdeling anders is bepaald;

    3. de kans op wanbetaling wordt - uitsluitend of in combinatie met actuele marktprijzen - gemeten aan de hand van gedurende een historische periode van ten minste vijf jaar waargenomen gegevens van daadwerkelijke wanbetalingen en extreme dalingen van marktprijzen die gelijkwaardig zijn aan wanbetalingen; de kansen op wanbetaling worden niet uitsluitend van actuele marktprijzen afgeleid;

    4. een instelling waaraan toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de kansen op wanbetaling;

    5. een instelling waaraan geen toestemming is verleend om kansen op wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om de kansen op wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van de kansen op wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    6.

    De door de instelling verrichte ramingen van het verlies bij wanbetaling voor de simulatie in het interne wanbetalingsrisicomodel van de wanbetaling van uitgevende instellingen voldoet aan de volgende vereisten:

    1. voor de ramingen van het verlies bij wanbetaling geldt een minimum van 0 %;

    2. de ramingen van het verlies bij wanbetaling weerspiegelen de rang van elke positie;

    3. een instelling waaraan toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, gebruikt de daarin beschreven methodiek voor het berekenen van de ramingen van het verlies bij wanbetaling;

    4. een instelling waaraan geen toestemming is verleend om het verlies bij wanbetaling overeenkomstig titel II, hoofdstuk 3, afdeling 1, te ramen, ontwikkelt een interne methodiek of maakt gebruik van externe bronnen om het verlies bij wanbetaling te ramen; in beide situaties zijn de ramingen van het verlies bij wanbetaling consistent met de vereisten van dit artikel.

    7.

    Als onderdeel van de onafhankelijke toetsing en validatie van de interne modellen die zij gebruiken voor de toepassing van dit hoofdstuk, inclusief de toepassing van het risicometingssysteem, verrichten instellingen alle volgende handelingen:

    1. zij verifiëren of hun benadering voor het modelleren van correlaties en prijsveranderingen, met inbegrip van de keuze en gewichten van de systematische risicofactoren in het model, geschikt is voor hun portefeuille;

    2. zij verrichten diverse stresstests, met inbegrip van gevoeligheidsanalyses en scenarioanalyses, om de kwalitatieve en kwantitatieve redelijkheid van het interne wanbetalingsrisicomodel te beoordelen, met name wat de behandeling van concentraties betreft; en

    3. zij passen de geschikte kwantitatieve validatie toe, met inbegrip van relevante benchmarks voor interne modellering.

    De in punt b) bedoelde tests blijven niet beperkt tot gebeurtenissen die zich in het verleden hebben voorgedaan.

    8.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel geeft op afdoende wijze concentraties van uitgevende instellingen weer, alsook concentraties die onder stressomstandigheden binnen en tussen productcategorieën kunnen ontstaan.

    9.

    Het interne wanbetalingsrisicomodel is consistent met de interne risicobeheermethoden die door de instelling worden gevolgd voor het detecteren, meten en beheren van handelsrisico's.

    10.

    Instellingen beschikken over duidelijk omschreven beleidslijnen en procedures voor het bepalen van de aannames over wanbetalingscorrelaties tussen verschillende uitgevende instellingen overeenkomstig artikel 325 septsexagies, lid 1, punt c), en van de keuze van de voorkeursmethoden om de in dit artikel, lid 5, punt e), bedoelde kans op wanbetaling en het in lid 6, punt d), bedoelde verlies bij wanbetaling te ramen.

    11.

    Instellingen documenteren hun interne modellen zodanig dat de correlatie- en andere modelleringsaannames ervan transparant zijn voor de bevoegde autoriteiten.

    12.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de vereisten waaraan een interne methodiek of externe bronnen van een instelling moeten voldoen voor de raming van de kansen op wanbetaling en de verliezen bij wanbetaling overeenkomstig lid 5, punt e), en lid 6, punt d).

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 september 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  91. In artikel 384, lid 1, wordt de definitie van " EADtotal i " vervangen door:

    " EADtotal i de totale blootstellingswaarde van het tegenpartijkredietrisico van tegenpartij "i" (de optelsom van al haar netting sets), met inbegrip van het effect van zekerheidstelling volgens de in titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, beschreven methoden, zoals van toepassing op de berekening van de eigenvermogensvereisten voor het tegenpartijkredietrisico van die tegenpartij.".

  92. Artikel 385 wordt vervangen door:

    Instellingen die de oorspronkelijkeblootstellingsmethode van artikel 282 gebruiken, kunnen, als alternatief voor artikel 384, voor de in artikel 382 bedoelde instrumenten een vermenigvuldigingsfactor 10 toepassen op de resulterende risicogewogen posten voor het tegenpartijkredietrisico voor die blootstellingen in plaats van de eigenvermogensvereisten voor het CVA-risico te berekenen, mits de bevoegde autoriteit daartoe vooraf toestemming heeft gegeven.".

  93. Artikel 390 wordt vervangen door:

    1.

    De totale blootstellingen met betrekking tot een groep van verbonden cliënten worden berekend door samentelling van de blootstellingen met betrekking tot de individuele cliënten in die groep.

    2.

    De totale blootstellingen met betrekking tot individuele cliënten worden berekend door de blootstellingen in de handelsportefeuille en de blootstellingen in de niet-handelsportefeuille op te tellen.

    3.

    Wat blootstellingen in de handelsportefeuille betreft, mogen instellingen:

    1. hun lange en korte posities in dezelfde door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen met de nettopositie in elk onderscheiden instrument, berekend volgens de in deel drie, titel IV, hoofdstuk 2, omschreven methoden;

    2. hun lange en korte posities in verschillende door een bepaalde cliënt uitgegeven financiële instrumenten verrekenen, maar alleen indien het onderliggende financiële instrument van de korte positie van een lagere rang is dan het onderliggende financiële instrument van de lange positie, of indien de onderliggende instrumenten van dezelfde rang zijn.

    Voor de toepassing van de punten a) en b) mogen financiële instrumenten in vijf verschillende rangen worden ingedeeld om de relatieve rang van de posities te bepalen.

    4.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en van rechtstreeks met een cliënt gesloten kredietderivatencontracten volgens één van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven methoden, naargelang het geval. Blootstellingen die voortvloeien uit de in de artikelen 378, 379 en 380 bedoelde transacties worden berekend op de in die artikelen bepaalde wijze.

    Bij de berekening van de blootstellingswaarde van de in de eerste alinea bedoelde contracten, nemen instellingen, indien die contracten aan de handelsportefeuille worden toegerekend, ook de beginselen van artikel 299 in acht.

    In afwijking van de eerste alinea mogen instellingen waaraan toestemming is verleend om de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, en deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, bedoelde methoden te gebruiken, deze methoden aanwenden voor de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties.

    5.

    Aan de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt voegen instellingen de blootstellingen toe die voortvloeien uit de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en uit kredietderivatencontracten, indien het contract niet rechtstreeks met die cliënt is aangegaan, maar het onderliggende schuld- of aandeleninstrument door die cliënt is uitgegeven.

    6.

    De blootstellingen omvatten niet:

    1. in het geval van deviezentransacties, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van twee werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden;

    2. in het geval van transacties betreffende de aankoop of verkoop van effecten, de blootstellingen die tijdens het normale verloop van de afwikkeling ontstaan in de periode van vijf werkdagen nadat betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten zijn geleverd indien deze levering eerder plaatsvindt;

    3. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten of de clearing, afwikkeling en bewaring van financiële instrumenten ten behoeve van cliënten, de uitgestelde ontvangsten uit hoofde van uit activiteiten van cliënten voortvloeiende financierings- en andere blootstellingen die uiterlijk tot en met de volgende werkdag blijven bestaan;

    4. in het geval van betalingsverrichtingen, waaronder de uitvoering van betalingsdiensten, de clearing en afwikkeling in enigerlei valuta en correspondentbankdiensten, de intradayblootstellingen met betrekking tot instellingen die deze diensten aanbieden;

    5. blootstellingen die overeenkomstig de artikelen 36 en 56 van tier 1-kernkapitaalbestanddelen of aanvullend tier 1-bestanddelen zijn afgetrokken of alle andere aftrekkingen van die bestanddelen waardoor de solvabiliteitsratio vermindert.

    7.

    Om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat betreft cliënten jegens wie de instelling blootstellingen heeft via transacties als bedoeld in artikel 112, punten m) en o), of via andere transacties die een blootstelling met betrekking tot onderliggende activa inhouden, beoordeelt een instelling haar onderliggende blootstellingen en houdt zij daarbij rekening met de economische kenmerken van de structuur van de transactie en met de risico's die aan de structuur van de transactie zelf verbonden zijn, teneinde te bepalen of die een nieuwe blootstelling vormt.

    8.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van:

    1. de te hanteren voorwaarden en methoden om de totale blootstelling met betrekking tot een cliënt of groep van verbonden cliënten te bepalen wat de in lid 7 bedoelde soorten blootstellingen betreft;

    2. de voorwaarden waaronder de structuur van de in lid 7 bedoelde transacties geen nieuwe blootstelling vormt.

    De EBA legt die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    9.

    Voor de toepassing van lid 5 ontwikkelt de EBA ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de wijze waarop de blootstellingen moeten worden bepaald die voortvloeien uit de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en uit kredietderivatencontracten, indien het contract niet rechtstreeks met een cliënt zijn is aangegaan maar het onderliggende schuld- of aandeleninstrument door die cliënt is uitgegeven, met het oog op de opneming van die blootstellingen in de blootstellingen met betrekking tot de cliënt.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 maart 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  94. Aan artikel 391 wordt de volgende alinea toegevoegd:

    "Voor de toepassing van de eerste alinea kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure besluiten of een derde land toezichts- en reguleringsvereisten toepast die ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke in de Unie worden toegepast.".

  95. Artikel 392 wordt vervangen door:

    Een blootstelling van een instelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten wordt als groot beschouwd indien de waarde van de blootstelling 10 % of meer van haar tier1-kapitaal bedraagt.".

  96. Artikel 394 wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten de volgende informatie voor elke grote blootstelling die zij aanhouden, en dus ook voor grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

    1. de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan de instelling een grote blootstelling heeft;

    2. de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing;

    3. indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    4. de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing.

    Instellingen die zijn onderworpen aan deel drie, titel II, hoofdstuk 3, rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten hun 20 grootste blootstellingen op geconsolideerde basis, ongerekend de blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld.

    Daarnaast rapporteren instellingen op geconsolideerde basis aan hun bevoegde autoriteiten blootstellingen met een waarde die groter is dan of gelijk aan 300 miljoen EUR, maar kleiner dan 10 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

    2.

    Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde informatie rapporteren instellingen de volgende informatie aan hun bevoegde autoriteiten in verband met hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot instellingen en hun tien grootste blootstellingen op geconsolideerde basis met betrekking tot schaduwbankentiteiten die buiten het gereglementeerde kader bankactiviteiten verrichten, met inbegrip van grote blootstellingen die van de toepassing van artikel 395, lid 1, zijn vrijgesteld:

    1. de identiteit van de cliënt of groep van verbonden cliënten ten aanzien waarvan een instelling een grote blootstelling heeft;

    2. de blootstellingswaarde vóór inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing;

    3. indien gebruik wordt gemaakt van kredietprotectie, de soort volgestorte of niet-volgestorte protectie;

    4. de blootstellingswaarde, berekend voor de toepassing van artikel 395, lid 1, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering, indien van toepassing.

    3.

    Instellingen rapporteren de in de leden 1 en 2 bedoelde informatie ten minste halfjaarlijks aan hun bevoegde autoriteiten.

    4.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de criteria voor de identificatie van de in lid 2 bedoelde schaduwbankentiteiten.

    Bij het ontwikkelen van die ontwerpen van technische reguleringsnormen houdt de EBA rekening met internationale ontwikkelingen en op internationaal niveau overeengekomen normen inzake schaduwbankieren, en gaat zij na of:

    1. de relatie met een individuele entiteit of een groep entiteiten risico's kan inhouden voor de solvabiliteit of liquiditeitspositie van de instelling;

    2. entiteiten die aan vergelijkbare solvabiliteits- of liquiditeitsvereisten als die van deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU onderworpen zijn, geheel of gedeeltelijk van de in lid 2 bedoelde rapportageverplichting met betrekking tot schaduwbankentiteiten zouden moeten worden vrijgesteld.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  97. Artikel 395 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Een instelling gaat geen blootstelling met betrekking tot een cliënt of een groep van verbonden cliënten aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 25 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Indien die cliënt een instelling is of indien een groep van verbonden cliënten één of meer instellingen omvat, is die waarde niet hoger dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling of – als dit meer is – 150 miljoen EUR, met dien verstande dat de som van de blootstellingswaarden met betrekking tot alle verbonden cliënten die geen instelling zijn, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, niet hoger is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      Indien het bedrag van 150 miljoen EUR meer is dan 25 % van het tier 1-kapitaal van de instelling, is de blootstellingswaarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403 van deze verordening, niet hoger dan een redelijke limiet in termen van het tier 1-kapitaal van de instelling. Die limiet wordt door de instelling bepaald overeenkomstig de in artikel 81 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde beleidslijnen en procedures met het oog op het ondervangen en beheersen van het concentratierisico. Deze limiet is niet hoger dan 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      De bevoegde autoriteiten kunnen een lagere limiet dan 150 miljoen EUR bepalen, en brengen in dat geval die limiet ter kennis van de EBA en de Commissie.

      In afwijking van de eerste alinea van dit lid gaat een MSI met een andere MSI of een niet-EU-MSI geen blootstelling aan waarvan de waarde, na inaanmerkingneming van het effect van de kredietrisicolimitering overeenkomstig de artikelen 399 tot en met 403, 15 % van haar tier 1-kapitaal overschrijdt. Een MSI voldoet aan dergelijke limiet binnen twaalf maanden na de datum waarop zij als een MSI werd aangemerkt. Wanneer de MSI een blootstelling heeft aan een andere instelling of groep wie wordt aangemerkt als een MSI of een niet-EU-MSI, voldoet zij aan dergelijke limiet binnen twaalf maanden na de datum waarop die andere instelling of groep als een MSI of een niet-EU-MSI werd aangemerkt.";

    2. lid 5 wordt vervangen door:

      "5.

      De in dit artikel genoemde limieten mogen worden overschreden voor de blootstellingen in de handelsportefeuille van de instelling, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de blootstelling in de niet-handelsportefeuille met betrekking tot de cliënt of groep van verbonden cliënten in kwestie is niet hoger dan de in lid 1 genoemde limiet, waarbij deze limiet wordt berekend in termen van het tier 1-kapitaal, zodat de overschrijding zich integraal binnen de handelsportefeuille voordoet;

      2. de instelling voldoet aan een aanvullend-eigenvermogensvereiste voor het deel van de blootstelling dat overeenstemt met de overschrijding van de in lid 1 van dit artikel genoemde limiet, berekend overeenkomstig de artikelen 397 en 398;

      3. indien niet meer dan tien dagen zijn verstreken sedert de in punt b) bedoelde overschrijding zich heeft voorgedaan, bedraagt de blootstelling in de handelsportefeuille met betrekking tot de betrokken cliënt of groep van verbonden cliënten niet meer dan 500 % van het tier 1-kapitaal van de instelling;

      4. alle overschrijdingen die langer dan tien dagen duren, bedragen in totaal niet meer dan 600 % van het tier 1-kapitaal van de instelling.

      Telkens als de limiet is overschreden, rapporteert de instelling onverwijld aan de bevoegde autoriteiten de hoogte van de overschrijding en de naam van de betrokken cliënt, en, in voorkomend geval, de naam van de betrokken groep van verbonden cliënten.".

  98. Artikel 396 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt als volgt gewijzigd:

      1. de tweede alinea wordt vervangen door:

        "Indien het in artikel 395, lid 1, bedoelde bedrag van 150 miljoen EUR van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten per geval toestaan dat de limiet van 100 % van het tier 1-kapitaal van de instelling wordt overschreden.";

      2. de volgende alinea wordt toegevoegd:

        "Indien een bevoegde autoriteit in de in de eerste en de tweede alinea van dit lid bedoelde uitzonderlijke gevallen een instelling toestaat de in artikel 395, lid 1, genoemde limiet gedurende een periode van meer dan 3 maanden te overschrijden, dient de instelling ten genoegen van de bevoegde autoriteit een plan voor een spoedige terugkeer naar naleving van die limiet in en voert zij dat plan uit binnen de termijn die met de bevoegde autoriteit is overeengekomen. De bevoegde autoriteit monitort de uitvoering van het plan en verlangt in voorkomend geval een spoedigere terugkeer naar naleving van de limiet.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "3.

      Voor de toepassing van lid 1 vaardigt de EBA overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de wijze waarop de bevoegde autoriteiten het volgende kunnen vaststellen:

      1. de in lid 1 van dit artikel bedoelde uitzonderlijke gevallen;

      2. de termijn die passend wordt geacht voor het weer naleven van de limiet;

      3. de te nemen maatregelen om de spoedige terugkeer naar naleving van de limiet door de instelling te verzekeren.".

  99. In artikel 397 wordt in kolom 1 van tabel 1 de term "in aanmerking komend kapitaal" vervangen door de term "tier 1-kapitaal".

  100. Artikel 399 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      Bij de berekening van een blootstelling past een instelling een kredietrisicolimiteringstechniek toe ingeval zij die techniek voor de berekening van de kapitaalvereisten voor kredietrisico overeenkomstig deel drie, titel II, heeft gebruikt en mits de kredietrisicolimiteringstechniek aan de voorwaarden van dit artikel voldoet.

      Voor de toepassing van de artikelen 400 tot en met 403 wordt onder "garantie" onder meer verstaan de krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 4, in aanmerking komende kredietderivaten, behalve credit linked notes.";

    2. lid 3 wordt vervangen door:

      "3.

      Kredietrisicolimiteringstechnieken die alleen beschikbaar zijn voor instellingen die van één van de interneratingbenaderingen gebruikmaken, worden niet gebruikt voor het verminderen van blootstellingswaarden voor grote blootstellingen, met uitzondering van overeenkomstig artikel 402 door onroerend goed gedekte blootstellingen.".

  101. Artikel 400 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt de eerste alinea als volgt gewijzigd:

      1. punt j) wordt vervangen door:

        transactieblootstellingen van clearingleden en bijdragen aan het wanbetalingsfonds van gekwalificeerde centrale tegenpartijen;";

      2. de volgende punten worden toegevoegd:

        1. transactieblootstellingen van cliënten als bedoeld in artikel 305, lid 2 of lid 3;

        2. door af te wikkelen entiteiten, of door hun dochterondernemingen die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, aangehouden eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva als bedoeld in artikel 45 septies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU, uitgegeven door een van de volgende entiteiten:

          1. ten aanzien van af te wikkelen entiteiten, andere entiteiten die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren;

          2. ten aanzien van dochterondernemingen van een af te wikkelen entiteit die zelf geen af te wikkelen entiteiten zijn, de betrokken dochterondernemingen van de dochteronderneming die tot dezelfde af te wikkelen groep behoren;

        3. blootstellingen die voortvloeien uit een minimumwaardeverplichting die voldoet aan alle vereisten van artikel 132 quater, lid 3.";

    2. lid 2 wordt als volgt gewijzigd:

      1. punt c) wordt vervangen door:

        door een instelling aangegane blootstellingen, onder meer via deelnemingen of andere belangen, met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen en gekwalificeerde deelnemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige, in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of ze van artikel 395, lid 1, van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;";

      2. punt k) wordt vervangen door:

        blootstellingen in de vorm van een zekerheid of garantie voor woonkredieten die wordt verstrekt door een in artikel 201 bedoelde toelaatbare protectiegever die in aanmerking komt voor ten minste de laagste van de volgende kredietbeoordelingen:

        1. kredietkwaliteitscategorie 2;

        2. de kredietkwaliteitscategorie die overeenstemt met de wisselkoersbeoordeling van de centrale overheid van de lidstaat waar de hoofdzetel van de protectiegever is gevestigd;";

      3. het volgende punt wordt toegevoegd:

        blootstellingen in de vorm van een garantie voor door de overheid gesteunde exportkredieten die wordt verstrekt door een officiële exportkredietverzekeringsmaatschappij die in aanmerking komt voor ten minste de laagste van de volgende kredietbeoordelingen:

        1. kredietkwaliteitscategorie 2;

        2. de kredietkwaliteitscategorie die overeenstemt met de wisselkoersbeoordeling van de centrale overheid van de lidstaat waar de hoofdzetel van de protectiegever is gevestigd.";

    3. in lid 3 wordt de tweede alinea vervangen door:

      "De bevoegde autoriteiten stellen de EBA ervan in kennis of zij voornemens zijn conform onderhavig lid, punten a) en b), van de in lid 2 vastgelegde vrijstellingen gebruik te maken en verstrekken de EBA de redenen die het gebruik van deze vrijstellingen rechtvaardigen.";

    4. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "4.

      De gelijktijdige toepassing op dezelfde blootstelling van meer dan één van de in de leden 1 en 2 beschreven vrijstellingen is niet toegestaan.".

  102. Artikel 401 wordt vervangen door:

    1.

    Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, mag een instelling gebruikmaken van de krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 4, berekende volledig aangepaste blootstellingswaarde (E*), waarbij rekening wordt gehouden met de kredietrisicolimitering, volatiliteitsaanpassingen en eventuele looptijdmismatches als bedoeld in dat hoofdstuk.

    2.

    Met uitzondering van de instellingen die gebruik maken van de eenvoudige benadering van financiële zekerheden, maken instellingen voor de toepassing van de eerste alinea gebruik van de uitgebreide benadering van financiële zekerheden, ongeacht welke methode voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico is gehanteerd.

    In afwijking van lid 1 mogen instellingen waaraan toestemming is verleend om de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, afdeling 4, en deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 6, bedoelde methoden te gebruiken, deze methoden aanwenden voor de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties.

    3.

    Bij de berekening van de waarde van blootstellingen voor de toepassing van artikel 395, lid 1, voeren instellingen op gezette tijden stresstests op hun kredietrisicoconcentraties uit die mede betrekking hebben op de realiseerbare waarde van de geaccepteerde zekerheden.

    De in de eerste alinea bedoelde periodieke stresstests bestrijken de risico's die voortvloeien uit potentiële veranderingen in de marktsituatie die een negatief effect op de toereikendheid van het eigen vermogen van de instelling zouden kunnen hebben, alsook de risico's die uit de uitwinning van zekerheden in crisissituaties voortvloeien.

    Met de uitgevoerde stresstests kunnen dergelijke risico's op adequate en passende wijze worden beoordeeld.

    De strategieën van instellingen om het concentratierisico aan te pakken, omvatten ook:

    1. beleidslijnen en procedures om de risico's te ondervangen die voortvloeien uit looptijdmismatches tussen enerzijds de blootstellingen en anderzijds de kredietprotectie voor deze blootstellingen;

    2. beleidslijnen en procedures inzake het concentratierisico dat uit de toepassing van kredietrisicolimiteringstechnieken voortvloeit, met name bij grote indirecte blootstellingen aan kredietrisico, bijvoorbeeld blootstellingen met betrekking tot één enkele uitgevende instelling van als zekerheid geaccepteerde effecten.

    4.

    Ingeval een instelling een blootstelling met betrekking tot een cliënt vermindert met behulp van een overeenkomstig artikel 399, lid 1, toelaatbare kredietrisicolimiteringstechniek, behandelt zij, op de in artikel 403 beschreven manier, het deel van de blootstelling waarmee de blootstelling met betrekking tot de cliënt is verminderd, als een blootstelling met betrekking tot de protectiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt.".

  103. In artikel 402 worden de leden 1 en 2 vervangen door:

    "1.

    Instellingen kunnen met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door niet-zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 125, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 35 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    2. de blootstelling of het deel van de blootstelling is volledig gedekt door:

      1. een of meer hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed; of

      2. een niet-zakelijk onroerend goed in een transactie inzake financieringshuur (leasing) krachtens welke de leasegever de volledige eigendom van het verhuurde niet-zakelijk onroerend goed behoudt en waarbij de leasenemer zijn koopoptie nog niet heeft uitgeoefend;

    3. er wordt aan de vereisten beschreven in artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan.

    2.

    Een instelling kan met het oog op de berekening van blootstellingswaarden voor de toepassing van artikel 395, tenzij zulks uit hoofde van het toepasselijke nationale recht is verboden, de waarde van een blootstelling of een deel van een blootstelling die volledig door zakelijk onroerend goed wordt gedekt overeenkomstig artikel 126, lid 1, verminderen met het in zekerheid gegeven bedrag van de marktwaarde of de hypotheekwaarde van het betrokken goed, met dien verstande dat dit bedrag in de lidstaten die bij statutaire of bestuursrechtelijke bepalingen strikte criteria voor de beoordeling van de hypotheekwaarde hebben vastgesteld, niet hoger mag zijn dan 50 % van de marktwaarde of 60 % van de hypotheekwaarde, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteiten van de lidstaat hebben geen risicogewicht bepaald dat hoger is dan 50 % voor blootstellingen of delen van blootstellingen die door niet-zakelijk onroerend goed zijn gedekt, overeenkomstig artikel 124, lid 2;

    2. de blootstelling is volledig gedekt door:

      1. een of meer hypotheken op kantoorgebouwen of andere zakelijke panden; of

      2. een of meer kantoorgebouwen of andere zakelijke panden, en de blootstellingen in het kader van transacties inzake leasing van onroerend goed;

    3. er wordt aan de vereisten in artikel 126, lid 2, punt a), artikel 208 en artikel 229, lid 1, voldaan;

    4. het zakelijk onroerend goed is volledig afgebouwd.".

  104. Artikel 403 wordt vervangen door:

    1.

    Indien een blootstelling met betrekking tot een cliënt door een derde is gegarandeerd of met door een derde uitgegeven zekerheden is gedekt, moet een instelling:

    1. het gegarandeerde deel van de blootstelling behandelen als een blootstelling met betrekking tot de garantiegever in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits aan de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de garantiegever een risicogewicht zou worden toegekend, gelijk aan of lager dan het risicogewicht van de niet-gegarandeerde blootstelling met betrekking tot de cliënt krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    2. het deel van de blootstelling dat met de marktwaarde van in aanmerking genomen zekerheden is gedekt, behandelen als een blootstelling met betrekking tot de derde in plaats van met betrekking tot de cliënt, mits de blootstelling met zekerheden is gedekt en aan het gedekte deel van de blootstelling een risicogewicht zou worden toegekend, gelijk aan of lager dan een risicogewicht van de ongedekte blootstelling met betrekking tot de cliënt krachtens deel drie, titel II, hoofdstuk 2.

    Een instelling past de in de eerste alinea, punt b), bedoelde benadering niet toe indien er een mismatch is tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de protectie.

    Voor de toepassing van dit deel mag een instelling zowel de uitgebreide benadering van financiële zekerheden als de in punt b) van de eerste alinea van dit lid vervatte behandeling alleen hanteren als zij toestemming heeft gekregen om voor de toepassing van artikel 92 zowel de uitgebreide als de eenvoudige benadering van financiële zekerheden te hanteren.

    2.

    Indien een instelling punt a) van lid 1 toepast, geldt het volgende:

    1. indien de garantie in een andere valuta luidt dan de blootstelling, berekent de instelling de waarde van de blootstelling die geacht wordt gedekt te zijn, overeenkomstig de in deel drie vervatte bepalingen over de behandeling van valutamismatches bij niet-volgestorte kredietprotectie;

    2. de instelling behandelt een mismatch tussen de looptijd van de blootstelling en de looptijd van de kredietprotectie overeenkomstig de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, vervatte bepalingen over de behandeling van looptijdmismatches;

    3. de instelling kan gedeeltelijke dekking in aanmerking nemen overeenkomstig de in deel drie, titel II, hoofdstuk 4, beschreven behandeling.

    3.

    Voor de toepassing van punt b) van lid 1 kan een instelling het bedrag in punt a) van dit lid vervangen door het bedrag in punt b) van dit lid, mits aan de voorwaarden van punten c), d) en e) van dit lid is voldaan:

    1. het totale bedrag van de blootstelling van de instelling aan een uitgever van zekerheden als gevolg van tripartiete retrocessieovereenkomsten die door een tripartiete agent zijn gefaciliteerd;

    2. het volledige bedrag van de door de instelling aan de in punt a) genoemde tripartiete agent opgegeven limieten die moeten gelden voor de door de uitgever van zekerheden uitgegeven effecten als bedoeld in dat punt;

    3. de instelling heeft geverifieerd dat de tripartiete agent heeft voorzien in voldoende waarborgen ter voorkoming van schendingen van de in punt b) bedoelde limiet;

    4. de bevoegde autoriteit heeft ten aanzien van de instelling geen materiële bezwaren geuit;

    5. de som van het bedrag van de in punt b) van dit lid bedoelde limiet en alle andere blootstellingen van de instelling aan de uitgever van zekerheden bedraagt niet meer dan de in artikel 395, lid 1, beschreven limiet.

    4.

    De EBA brengt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit tot nadere bepaling van de voorwaarden voor de toepassing van de in dit artikel, lid 3, beschreven behandeling, waaronder de voorwaarden en de frequentie voor het bepalen, monitoren en herzien van de in dat lid, punt b), bedoelde limieten.

    De EBA maakt die richtsnoeren uiterlijk op 31 december 2019 bekend.".

  105. in deel zes wordt de titel van titel I vervangen door:

    "DEFINITIES EN LIQUIDITEITSVEREISTEN".

  106. Artikel 411 wordt vervangen door:

    Voor de toepassing van dit deel wordt verstaan onder:

      1) "financiële cliënt" :

      een cliënt, met inbegrip van financiële cliënten die tot groepen van niet-financiële vennootschappen behoren, die een of meer van de in bijlage I bij Richtlijn 2013/36/EU vermelde activiteiten als hoofdbedrijf uitoefent of die een van de volgende entiteiten is:

      1. een kredietinstelling;

      2. een beleggingsonderneming;

      3. een special purpose-entity voor securitisatiedoeleinden ("SSPE");

      4. een instelling voor collectieve belegging ("icb");

      5. een beleggingsfonds van het non-open-endtype;

      6. een verzekeringsonderneming;

      7. een herverzekeringsonderneming;

      8. een financiële holding of een gemengde financiële holding;

      9. een financiële instelling;

      10. een pensioenregeling in de zin van artikel 2, punt 10), van Verordening (EU) nr. 648/2012;

      2) "retaildeposito" :
      een verplichting jegens een natuurlijke persoon of jegens een kleine of middelgrote onderneming ("kmo"), indien die kmo zou kunnen worden ingedeeld bij de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen in het kader van de standaardbenadering of de interneratingbenadering voor kredietrisico, dan wel een verplichting jegens een onderneming die in aanmerking komt voor de in artikel 153, lid 4, vervatte behandeling, en indien de geaggregeerde deposito's door deze kmo of onderneming op groepsbasis het bedrag van 1 miljoen EUR niet overschrijden;
      3) "particuliere beleggingsonderneming" :
      een onderneming of trust waarvan de eigenaar of economisch rechthebbende een natuurlijke persoon of een groep van nauw verwante natuurlijke personen is, die geen andere commerciële, industriële of professionele activiteiten verricht, die is opgericht met als enig doel het vermogen van de eigenaar of eigenaren te beheren, die nevenactiviteiten omvat zoals het afscheiden van de activa van de eigenaars van de activa van de vennootschap ter facilitering van de overdracht van activa binnen een familie of ter voorkoming van een splitsing van de activa na de dood van een familielid, mits die nevenactiviteiten in verband staan met het hoofddoel, te weten het beheren van het vermogen van de eigenaren;
      4) "depositomakelaar" :
      een natuurlijke persoon of een onderneming die deposito's van derden, inclusief retaildeposito's en deposito's van ondernemingen maar exclusief deposito's van financiële instellingen, bij kredietinstellingen plaatst in ruil voor een vergoeding;
      5) "niet-bezwaarde activa" :
      activa die niet onderworpen zijn aan wettelijke, contractuele, reglementaire of andere beperkingen die de instelling beletten deze activa te liquideren, te verkopen, over te dragen, toe te wijzen of anderszins te vervreemden via een cessieovereenkomst of via een retrocessieovereenkomst;
      6) "niet-verplichte overpanding" :
      een bedrag aan activa dat de instelling niet verplicht is aan een uitgifte van gedekte obligaties te koppelen krachtens wettelijke of regelgevingsvereisten, uit hoofde van contractuele verbintenissen of om redenen van marktdiscipline, met name met inbegrip van situaties waarin de activa worden verstrekt boven het wettelijke, statutaire of reglementaire minimumvereiste inzake overpanding dat krachtens het nationale recht van een lidstaat of een derde land op gedekte obligaties van toepassing is;
      7) "vereiste van activadekking" :
      de verhouding tussen activa en passiva, zoals die in het nationale recht van een lidstaat of derde land is vastgesteld met het oog op kredietverbetering in verband met gedekte obligaties;
      8) "margelening" :
      een lening op onderpand, verstrekt aan cliënten met het oog op het innemen van handelsposities met hefboomfinanciering;
      9) "derivatencontracten" :
      de in bijlage II vermelde derivatencontracten en kredietderivaten;
      10) "stress" :
      een plotselinge of ernstige verslechtering van de solvabiliteit of de liquiditeitspositie van een instelling als gevolg van veranderingen in marktomstandigheden of idiosyncratische factoren waardoor een aanzienlijk risico ontstaat dat de instelling niet in staat is binnen de volgende dertig dagen aan haar verplichtingen te voldoen wanneer deze komen te vervallen;
      11) "activa van niveau 1" :
      activa van uiterst hoge liquiditeit en kredietkwaliteit als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening;
      12) "activa van niveau 2" :
      activa van hoge liquiditeit en kredietkwaliteit als bedoeld in artikel 416, lid 1, tweede alinea, van deze verordening; zoals beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling worden activa van niveau 2 verder onderverdeeld in activa van niveau 2A en activa van niveau 2B;
      13) "liquiditeitsbuffer" :
      het bedrag aan activa van niveau 1 en van niveau 2 dat een instelling overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling aanhoudt;
      14) "nettoliquiditeitsuitstromen" :
      het bedrag dat wordt verkregen door de liquiditeitsinstromen van een instelling van haar liquiditeitsuitstromen af te trekken;
      15) "rapportagevaluta" :
      de valuta van de lidstaat waar het hoofdkantoor van de instelling zich bevindt;
      16) "factoring" :

      een contractuele overeenkomst tussen een onderneming ("cedent") en een financiële entiteit ("factor") waarbij de cedent zijn vorderingen cedeert of verkoopt aan de factor in ruil waarvoor de factor de cedent met betrekking tot de gecedeerde vorderingen een of meer van de volgende diensten levert:

      1. een voorschot van een percentage op het bedrag aan gecedeerde vorderingen, welke over het algemeen uit niet-gebonden vorderingen met een korte looptijd en zonder automatische doorrol bestaan;

      2. beheer, inning en kredietprotectie van vorderingen, waarbij de factor over het algemeen het grootboek van de cedent beheert en de vorderingen uit de eigen naam van de factor int;

      voor de toepassing van titel IV wordt factoring als handelsfinanciering beschouwd;

      17) "gecommitteerde kredietfaciliteit of liquiditeitsfaciliteit" :
      een kredietfaciliteit of liquiditeitsfaciliteit die onherroepelijk of voorwaardelijk herroepelijk is.".

  107. Artikel 412 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Instellingen tellen liquiditeitsuitstromen, liquiditeitsinstromen en liquide activa niet dubbel mee.

      Tenzij anders bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, wordt een post die in meer dan één uitstroomcategorie kan worden meegeteld, meegeteld in de uitstroomcategorie die voor die post de grootste contractuele uitstroom genereert.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "4 bis.

      De in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling is van toepassing op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen als bedoeld in artikel 6, lid 4.".

  108. De artikelen 413 en 414 worden vervangen door:

    1.

    Instellingen waarborgen dat door middel van een verscheiden reeks financieringsinstrumenten, die zowel onder normale als onder stressomstandigheden stabiel blijven, aan de langetermijnactiva en -posten buiten de balanstelling wordt voldaan.

    2.

    De bepalingen van titel III gelden uitsluitend voor de nadere omschrijving van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen totdat de rapportageverplichtingen beschreven in dat artikel voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in het Unierecht zijn ingevoerd.

    3.

    De bepalingen van titel IV gelden voor de nadere omschrijving van het in lid 1 van dit artikel beschreven stabielefinancieringsvereiste en van de in artikel 415 beschreven rapportageverplichtingen voor instellingen.

    4.

    De lidstaten mogen op het gebied van stabielefinancieringsvereisten nationale voorschriften handhaven of invoeren voordat er bindende minimumnormen voor de in lid 1 beschreven nettostabielefinancieringsvereisten van toepassing worden.

    Een instelling die, ook in stresssituaties, de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, niet naleeft of niet verwacht deze te zullen naleven, stelt de bevoegde autoriteiten daarvan onmiddellijk in kennis en legt de bevoegde autoriteiten zonder onnodige vertraging een plan voor om de vereisten van artikel 412 of artikel 413, lid 1, naargelang het geval, spoedig weer na te leven. Totdat de naleving is hersteld, rapporteert de instelling dagelijks aan het einde van elke werkdag de posten, bedoeld in titel III, in titel IV, in de in artikel 415, lid 3 of lid 3 bis, bedoelde uitvoeringshandeling, of in de gedelegeerde handeling als bedoeld in artikel 460, lid 1, naargelang het geval, tenzij de bevoegde autoriteit toestemming geeft voor een lagere rapportagefrequentie en een langere rapportagetermijn. Voor het geven van die toestemming baseren de bevoegde autoriteiten zich uitsluitend op de individuele situatie van de instelling, rekening houdend met de omvang en de complexiteit van de activiteiten van de instelling. De bevoegde autoriteiten monitoren de uitvoering van dat herstelplan en verlangen in voorkomend geval een spoediger herstel van de naleving.".

  109. Artikel 415 wordt als volgt gewijzigd:

    1. de leden 1, 2 en 3 worden vervangen door:

      "1.

      Instellingen rapporteren de posten, bedoeld in de in lid 3 of 3 bis van dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen, in titel IV en in de gedelegeerde handeling als bedoeld in artikel 460, lid 1, aan de bevoegde autoriteiten in de rapportagevaluta, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden. Totdat de rapportageverplichting en het rapportageformat voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn omschreven en in het Unierecht zijn ingevoerd, rapporteren instellingen aan de bevoegde autoriteiten de in titel III bedoelde posten in de rapportagevaluta, ongeacht de valuta waarin die posten feitelijk luiden.

      Voor posten als bedoeld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling wordt ten minste maandelijks gerapporteerd en voor posten als bedoeld in de titels III en IV ten minste per kwartaal.

      2.

      Een instelling rapporteert de posten, bedoeld in de in lid 3 of 3 bis van dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen en in titel III totdat de rapportageverplichting en het rapportageformat voor de in titel IV beschreven nettostabielefinancieringsratio nader zijn bepaald en in het Unierecht zijn ingevoerd, en die bedoeld in titel IV en in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, afzonderlijk aan de bevoegde autoriteiten, naargelang het geval, overeenkomstig het volgende:

      1. ingeval posten in een andere valuta dan de rapportagevaluta luiden en de instelling geaggregeerde verplichtingen heeft die in die valuta luiden en die 5 % of meer bedragen van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief eigen vermogen en posten buiten de balanstelling, geschiedt de rapportage in de valuta waarin de posten luiden;

      2. ingeval posten luiden in de valuta van een lidstaat van ontvangst waar de instelling een significant bijkantoor als bedoeld in artikel 51 van Richtlijn 2013/36/EU heeft en die lidstaat van ontvangst een andere valuta dan de rapportagevaluta hanteert, geschiedt de rapportage in de valuta van de lidstaat waar het significante bijkantoor is gevestigd;

      3. ingeval posten luiden in de rapportagevaluta en het geaggregeerde bedrag van de verplichtingen in andere valuta's dan de rapportagevaluta 5 % of meer bedraagt van de totale verplichtingen van de instelling of van de enkele liquiditeitssubgroep, exclusief eigen vermogen en posten buiten de balanstelling, geschiedt de rapportage in de rapportagevaluta.

      3.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van:

      1. uniforme formats en IT-oplossingen met bijbehorende aanwijzingen voor frequenties alsmede referentie- en inleverdata; de rapportageformats en -frequenties staan in verhouding tot de aard, de omvang en de complexiteit van de verschillende werkzaamheden van de instellingen en omvatten de overeenkomstig de leden 1 en 2 verlangde rapportage;

      2. de noodzakelijke maatstaven voor het bewaken van de additionele liquiditeit, zodat de bevoegde autoriteiten zich een volledig beeld kunnen vormen van het liquiditeitsrisicoprofiel van een instelling, die in verhouding staan tot de aard, de omvang en de complexiteit van de werkzaamheden van een instelling.

      De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen betreffende de onder a) bedoelde materie uiterlijk op 28 juli 2013, en betreffende de onder b) bedoelde materie uiterlijk op 1 januari 2014 voor aan de Commissie.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.";

    2. het volgende lid wordt ingevoegd:

      "3 bis.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen om nader te bepalen welke extra maatstaven voor het monitoren van de liquiditeit als bedoeld in lid 3 van toepassing zijn op kleine en niet-complexe instellingen.

      De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  110. Artikel 416 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 3 wordt vervangen door:

      "3.

      Overeenkomstig lid 1 rapporteren de instellingen activa als liquide indien zij aan de volgende voorwaarden voldoen:

      1. de activa zijn onbezwaard of zijn beschikbaar binnen pools van zekerheden om te worden gebruikt ter verkrijging van extra financiering uit gecommitteerde of, indien de pool door een centrale bank wordt beheerd, niet-gecommitteerde, maar nog niet van middelen voorziene kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan;

      2. de activa zijn niet uitgegeven door de instelling zelf, door haar moederinstelling of dochterinstellingen, of door een andere dochter van haar moederinstelling of financiële moederholding;

      3. de prijs van de activa wordt algemeen aanvaard door de marktdeelnemers en kan gemakkelijk worden waargenomen in de markt, of de prijs kan worden bepaald aan de hand van een formule die gemakkelijk te berekenen is op basis van publiek beschikbare inputs en niet afhangt van sterke aannames, zoals gewoonlijk het geval is bij gestructureerde of exotische producten;

      4. de activa zijn aan een erkende beurs genoteerd of kunnen worden verhandeld via een cessieovereenkomst of via een eenvoudige retrocessieovereenkomst op markten voor retrocessieovereenkomsten; die criteria worden voor elke markt afzonderlijk beoordeeld.

      De voorwaarden, bedoeld in de eerste alinea, punten c) en d), zijn niet van toepassing op de in lid 1, punten a), e) en f), bedoelde activa.";

    2. de leden 5 en 6 worden vervangen door:

      "5.

      Aandelen of rechten van deelneming in icb's kunnen worden behandeld als liquide activa tot een absoluut bedrag van 500 miljoen EUR, of het daaraan evenwaardige bedrag in nationale valuta, in de portefeuille van liquide activa van elke instelling, mits aan de in artikel 132, lid 3, beschreven vereisten is voldaan en de icb, afgezien van derivaten om het rente-, of krediet- of valutarisico te limiteren, uitsluitend belegt in liquide activa als bedoeld in lid 1 van dit artikel.

      Het gebruik of mogelijke gebruik door een icb van derivaten om risico's van toegestane beleggingen af te dekken, belet niet dat die icb in aanmerking komt voor de in de eerste alinea van dit lid bedoelde behandeling. Indien de waarde van de aandelen of rechten van deelneming in de icb niet regelmatig tegen marktwaarde gewaardeerd wordt door de in artikel 418, lid 4, punten a) en b), bedoelde derden, en de bevoegde autoriteit er niet van overtuigd is dat een instelling degelijke methoden en procedures heeft ontwikkeld voor die waardering als bedoeld in artikel 418, lid 4, worden aandelen en rechten van deelneming in die icb niet als liquide activa behandeld.

      6.

      Indien een liquide activum niet langer voldoet aan het in dit artikel vervatte vereiste voor liquide activa, kan een instelling het niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum blijven beschouwen. Indien een liquide activum in een icb niet langer in aanmerking komt voor de in lid 5 vermelde behandeling, kunnen de aandelen of rechten van deelneming in de icb niettemin gedurende een extra periode van 30 dagen als een liquide activum worden beschouwd, op voorwaarde dat die activa niet meer dan 10 % van de totale activa van de icb uitmaken.";

    3. lid 7 wordt geschrapt.

  111. Artikel 419 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Indien de gerechtvaardigde behoeften aan liquide activa in het licht van het vereiste in artikel 412 groter zijn dan de beschikbaarheid van die liquide activa in een valuta, gelden een of meer van de volgende afwijkingen:

      1. in afwijking van artikel 417, punt f), mag de denominatie van de liquide activa inconsistent zijn met de distributie per valuta van liquiditeitsuitstromen na de aftrek van de instromen;

      2. voor valuta's van een lidstaat of van derde landen mogen de vereiste liquide activa worden vervangen door kredietlijnen van de centrale bank van die lidstaat of van dat derde land, die bij overeenkomst onherroepelijk zijn toegezegd voor de volgende 30 dagen en waarvoor een redelijke prijs geldt, los van het actueel opgenomen bedrag, mits de bevoegde autoriteiten van die lidstaat of van dat derde land op dezelfde wijze handelen en mits die lidstaat of dat derde land vergelijkbare rapportagevereisten hanteert;

      3. bij een tekort aan activa van niveau 1 mag de instelling additionele activa van niveau 2A aanhouden met toepassing van hogere reductiefactoren en kan enigerlei limiet die krachtens de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling voor die activa geldt, worden gewijzigd.";

    2. lid 5 wordt vervangen door:

      "5.

      De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de in lid 2 bedoelde afwijkingen, met inbegrip van de voorwaarden voor de toepassing ervan.

      De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 28 december 2019 bij de Commissie in.

      Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om deze verordening aan te vullen door de in de eerste alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  112. Artikel 422 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 4 wordt vervangen door:

      "4.

      Onder clearing, bewaring, contantenbeheer of andere vergelijkbare diensten als bedoeld in lid 3, punten a) en d), vallen uitsluitend dergelijke diensten, voor zover die diensten worden verleend in de context van een vaste relatie waarop de inlegger in belangrijke mate aangewezen is. Deze diensten bestaan niet louter in daarmee samenhangende bank- of prime brokeragediensten en instellingen beschikken over het bewijs dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen over een tijdshorizon van 30 dagen op te vragen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt.

      In afwachting van een uniforme definitie van de in lid 3, punt c), bedoelde vaste operationele relatie, bepalen instellingen zelf de criteria voor het identificeren van een vaste operationele relatie, waarvoor zij over het bewijs beschikken dat de cliënt niet in staat is wettelijk verschuldigde bedragen op te vragen over een tijdshorizon van 30 dagen zonder dat zijn operationeel functioneren in het gedrang komt, en melden zij die criteria aan de bevoegde autoriteiten. De bevoegde autoriteiten kunnen, bij ontstentenis van een uniforme definitie, algemene richtsnoeren geven die de instellingen moeten volgen voor het bepalen van door de inlegger aangehouden deposito's in de context van een vaste operationele relatie.";

    2. lid 8 wordt vervangen door:

      "8.

      De bevoegde autoriteiten kunnen per geval toestemming verlenen om op de in lid 7 bedoelde verplichtingen een lager uitstroompercentage toe te passen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

      1. de tegenpartij is:

        1. een moeder- of dochterinstelling van de instelling of een andere dochter van dezelfde moederinstelling;

        2. verbonden met de instelling door een betrekking in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EU;

        3. een instelling die onder dezelfde, met de eisen in artikel 113, lid 7 conforme institutionele beschermingsregeling valt; of

        4. de centrale instelling in of aangesloten bij een netwerk dat voldoet aan het bepaalde in artikel 400, lid 2, punt d);

      2. er zijn redenen om over de volgende 30 dagen een lagere uitstroom te verwachten, zelfs in het kader van een gecombineerd idiosyncratisch en marktbreed stressscenario;

      3. in afwijking van artikel 425 past de tegenpartij een overeenkomstige symmetrische of een voorzichtiger uitstroom toe;

      4. de instelling en de tegenpartij zijn in dezelfde lidstaat gevestigd.".

  113. In artikel 423 worden de leden 2 en 3 vervangen door:

    "2.

    Een instelling stelt de bevoegde autoriteiten in kennis van alle aangegane contracten waarvan de contractuele voorwaarden binnen 30 dagen volgende op een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, tot liquiditeitsuitstromen of additionele behoeften aan zekerheden leiden. Indien de bevoegde autoriteiten die contracten wezenlijk achten met betrekking tot de potentiële liquiditeitsuitstromen van de instelling, verlangen zij dat de instelling een additionele uitstroom voor deze contracten toevoegt die overeenstemt met de vereiste extra zekerheden die het resultaat zijn van een wezenlijke verslechtering van haar kredietkwaliteit, zoals een verlaging van haar externe kredietbeoordeling met drie stappen. De instelling toetst regelmatig de omvang van deze wezenlijke verslechtering in het licht van wat relevant is voor de contracten die zij is aangegaan, en stelt de bevoegde autoriteiten van het resultaat van deze toetsing in kennis.

    3.

    De instelling voegt een additionele uitstroom toe die overeenstemt met de behoeften aan zekerheden die zouden voortvloeien uit de gevolgen van een ongunstig marktscenario voor haar derivatentransacties, voor zover die wezenlijk zijn.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische reguleringsnormen tot nadere bepaling van de voorwaarden waaronder het begrip "wezenlijkheid" mag worden toegepast en tot nadere bepaling van methoden voor het meten van de additionele uitstroom.

    De EBA dient die ontwerpen van technische reguleringsnormen uiterlijk op 31 maart 2014 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid overgedragen om de in de tweede alinea bedoelde technische reguleringsnormen vast te stellen overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.".

  114. In artikel 424 wordt lid 4 vervangen door:

    "4.

    Het gecommitteerde bedrag van een liquiditeitsfaciliteit die is verstrekt aan een SSPE met als doel die SSPE in staat te stellen andere activa dan effecten te kopen van cliënten die geen financiële cliënten zijn, wordt vermenigvuldigd met 10 % mits het gecommitteerde bedrag het bedrag van de actueel van cliënten aangekochte activa overschrijdt, en het maximaal op te nemen bedrag contractueel beperkt is tot het bedrag van de actueel aangekochte activa.".

  115. In artikel 425, lid 2, wordt punt c) vervangen door:

    leningen met een onbepaalde contractuele einddatum worden met een instroom van 20 % in aanmerking genomen, op voorwaarde dat het contract de instelling toelaat om betaling binnen 30 dagen op te vragen en daarom te verzoeken;".

  116. In deel zes wordt na artikel 428 de volgende titel ingevoegd:

    Indien de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deze titel van toepassing is op geconsolideerde basis overeenkomstig artikel 11, lid 4, zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. de activa en posten buiten de balanstelling van een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste onderworpen zijn aan hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering dan die welke in hoofdstuk 4 nader zijn bepaald, zijn onderworpen aan consolidatie volgens de hogere factoren als bepaald in het nationale recht van dat derde land;

    2. de passiva en het eigen vermogen van een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land die krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste onderworpen zijn aan lagere factoren voor de beschikbare stabiele financiering dan die welke in hoofdstuk 3 nader zijn bepaald, zijn onderworpen aan consolidatie volgens de lagere factoren als bepaald in het nationale recht van dat derde land;

    3. activa in derde landen die voldoen aan de vereisten, vastgesteld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde verordening en die worden aangehouden door een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land, worden niet als liquide activa opgenomen ten behoeve van de consolidatie indien zij niet als liquide activa kunnen worden aangemerkt krachtens het nationale recht van het derde land waarin het liquiditeitsdekkingsvereiste wordt beschreven;

    4. beleggingsondernemingen die op grond van artikel 6, lid 4, niet onder deze titel vallen binnen de groep, zijn onderworpen aan de artikelen 413 en 428 ter op geconsolideerde basis; behalve het in dit punt bepaalde blijven die beleggingsondernemingen onderworpen aan het gedetailleerde nettostabielefinancieringsvereiste voor beleggingsondernemingen als vastgesteld in het nationale recht.

    1.

    Het in artikel 413, lid 1, bepaalde nettostabielefinancieringsvereiste is gelijk aan de verhouding tussen de beschikbare stabiele financiering van de instelling als bedoeld in hoofdstuk 3 en de vereiste stabiele financiering van de instelling als bedoeld in hoofdstuk 4 en wordt uitgedrukt als een percentage. Instellingen berekenen hun nettostabielefinancieringsratio overeenkomstig de volgende formule:

    Beschikbare stabiele financiering Vereiste stabiele financiering &equals; Nettostabielefinancieringsratio &lpar;%&rpar;
    2.

    Instellingen handhaven een nettostabielefinancieringsratio van ten minste 100 %, berekend in de rapportagevaluta voor al hun transacties, ongeacht de feitelijke valutadenominatie ervan.

    3.

    Indien de nettostabielefinancieringsratio van een instelling op enig moment is gedaald onder 100 % of redelijkerwijs kan worden verwacht te dalen onder de 100 %, is het in artikel 414 bepaalde vereiste van toepassing. De instelling streeft ernaar haar nettostabielefinancieringsratio te herstellen tot het in lid 2 van dit artikel bedoelde niveau. De bevoegde autoriteiten gaan, voordat zij toezichtsmaatregelen nemen, na waarom de instelling niet voldoet aan lid 2 van dit artikel.

    4.

    Instellingen berekenen en monitoren hun nettostabielefinancieringsratio in de rapportagevaluta voor al hun transacties, ongeacht de feitelijke valutadenominatie, en afzonderlijk voor hun transacties die luiden in elk van de valuta's die onderworpen zijn aan afzonderlijke rapportage overeenkomstig artikel 415, lid 2.

    5.

    Instellingen zorgen ervoor dat de distributie van hun financieringsprofiel per valuta over het algemeen consistent is met de distributie van hun activa per valuta. In voorkomend geval kunnen bevoegde autoriteiten instellingen verplichten valutamismatches te beperken door de vaststelling van limieten voor het aandeel van vereiste stabiele financiering in een bepaalde valuta waaraan kan worden voldaan door beschikbare stabiele financiering die niet in die valuta luidt. Die beperking kan alleen worden toegepast voor een valuta die onderworpen is aan afzonderlijke rapportage overeenkomstig artikel 415, lid 2.

    Bij het bepalen van het niveau van de eventuele beperking van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel kan worden toegepast, houden de bevoegde autoriteiten ten minste rekening met:

    1. de vraag of de instelling de mogelijkheid heeft tot overdracht van beschikbare stabiele financiering van de ene naar de andere valuta en tussen jurisdicties en juridische entiteiten binnen de groep en de mogelijkheid tot valutaswaps en tot het aantrekken van middelen op de deviezenmarkten tijdens de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio;

    2. de gevolgen van ongunstige koersontwikkelingen voor bestaande mismatches en voor de doeltreffendheid van bestaande instrumenten voor afdekking van het valutarisico.

    Beperkingen van valutamismatches die overeenkomstig dit artikel worden opgelegd, vormen een specifiek liquiditeitsvereiste als bedoeld in artikel 105 van Richtlijn 2013/36/EU.

    1.

    Tenzij in deze titel anders is bepaald, houden instellingen rekening met activa, passiva en posten buiten de balanstelling op brutobasis.

    2.

    Voor het berekenen van hun nettostabielefinancieringsratio passen instellingen de passende in de hoofdstukken 3 en 4 beschreven stabielefinancieringsfactoren toe op de boekwaarde van hun activa, passiva en posten buiten de balanstelling, tenzij in deze titel anders is bepaald.

    3.

    Instellingen tellen vereiste stabiele financiering en beschikbare stabiele financiering niet dubbel mee.

    Tenzij in deze titel anders bepaald, wordt, indien een post kan worden toegewezen aan meer dan één categorie van vereiste stabiele financiering, deze post toegewezen aan de categorie van vereiste stabiele financiering die voor die post de grootste contractuele vereiste stabiele financiering genereert.

    1.

    Instellingen passen dit artikel toe op de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering voor derivatencontracten als bedoeld in de hoofdstukken 3 en 4.

    2.

    Onverminderd artikel 428 quintricies, lid 2, houden instellingen rekening met de reële waarde van derivatenposities op nettobasis indien deze posities worden opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in artikel 429 quater, lid 1. Indien dat niet het geval is, houden instellingen rekening met de reële waarde van derivatenposities op brutobasis en behandelen zij die derivatenposities voor de toepassing van hoofdstuk 4 als behorend tot hun eigen netting set.

    3.

    Voor de toepassing van deze titel wordt onder "de reële waarde van een netting set" verstaan de som van de reële waarden van alle transacties in de netting set.

    4.

    Onverminderd artikel 428 quintricies, lid 2, worden alle derivatencontracten als bedoeld in punt 2, onder a) tot en met e), van bijlage II die betrekking hebben op een volledige uitwisseling van hoofdsommen op dezelfde datum, op nettobasis berekend voor alle valuta's, ook met het oog op de rapportage in een valuta waarvoor een afzonderlijke rapportageverplichting geldt overeenkomstig artikel 415, lid 2, ook al zijn deze transacties niet opgenomen in dezelfde netting set die voldoet aan de vereisten in artikel 429 quater, lid 1.

    5.

    Als zekerheid ontvangen contanten ter beperking van de blootstelling van een derivatenpositie worden als zodanig behandeld en worden niet behandeld als deposito's waarop hoofdstuk 3 van toepassing is.

    6.

    De bevoegde autoriteiten kunnen, met goedkeuring van de betrokken centrale bank, besluiten de gevolgen van derivatencontracten buiten beschouwing te laten voor de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, onder meer door het bepalen van factoren voor de vereiste stabiele financiering en van voorzieningen en verliezen, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. deze contracten hebben een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    2. de tegenpartij is de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

    3. de derivatencontracten dienen het monetair beleid van de ECB of de centrale bank van een lidstaat.

    Indien een dochteronderneming met hoofdkantoor in een derde land gebruikmaakt van de in de eerste alinea bedoelde ontheffing krachtens het nationale recht van dat derde land waarin het nettostabielefinancieringsvereiste is beschreven, wordt die ontheffing als bepaald in de nationale wetgeving van het derde land, in aanmerking genomen met het oog op consolidatie.

    Activa en passiva die voortvloeien uit effectenfinancieringstransacties met één enkele tegenpartij worden op nettobasis berekend, mits die activa en passiva voldoen aan de verrekeningsvoorwaarden in artikel 429 ter, lid 4.

    1.

    Onder voorbehoud van voorafgaande goedkeuring van de bevoegde autoriteiten kunnen instellingen een actief en een passief als onderling afhankelijk behandelen, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de instelling handelt uitsluitend als een pass-througheenheid voor het kanaliseren van de financiering uit hoofde van het passief naar het overeenkomstige onderling afhankelijke actief;

    2. de afzonderlijke onderling afhankelijke activa en passiva zijn duidelijk herkenbaar en hebben dezelfde hoofdsom;

    3. het actief en het onderling afhankelijke passief hebben substantieel gematchte looptijden, met ten hoogste 20 dagen tussen de looptijd van het actief en de looptijd van het passief;

    4. het onderling afhankelijke passief is vereist op grond van een juridische, wettelijke of contractuele verplichting en wordt niet gebruikt voor de financiering van andere activa;

    5. de hoofdsombetalingsstromen uit hoofde van het actief worden niet voor andere doeleinden gebruikt dan de terugbetaling van het onderling afhankelijke passief;

    6. de tegenpartijen bij elk paar onderling afhankelijke activa en passiva zijn niet dezelfde.

    2.

    Activa en passiva worden geacht te voldoen aan de voorwaarden van lid 1 en als onderling afhankelijk beschouwd indien zij rechtstreeks verband houden met de volgende producten of diensten:

    1. gecentraliseerde gereglementeerde spaargelden, mits instellingen wettelijk verplicht zijn gereglementeerde deposito's over te dragen aan een gecentraliseerd fonds dat wordt opgericht en gecontroleerd door de centrale overheid van een lidstaat en dat leningen verstrekt ter bevordering van doelstellingen van algemeen belang, en mits de overdracht van deposito's aan het gecentraliseerd fonds ten minste maandelijks plaatsvindt;

    2. stimuleringsleningen en krediet- en liquiditeitsfaciliteiten die voldoen aan de criteria die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling voor instellingen die louter optreden als tussenpersoon en geen financieringsrisico lopen;

    3. gedekte obligaties die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. het zijn obligaties als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, of zij voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor de in artikel 129, lid 4 of lid 5, van deze verordening beschreven behandeling;

      2. de onderliggende leningen zijn volledig gematcht gefinancierd met de uitgegeven gedekte obligaties of de gedekte obligaties hebben niet-discretionaire verlengbare looptijdtriggers van één jaar of meer tot het aflopen van de onderliggende leningen in geval van niet-herfinanciering op de vervaldatum van de gedekte obligatie;

    4. activiteiten inzake clearing voor cliënten van derivaten, mits de instelling haar cliënten geen garanties verstrekt voor de prestatie van de CTP en, als gevolg daarvan, geen financieringsrisico loopt.

    3.

    De EBA monitort de activa en passiva, alsmede de producten en diensten die krachtens de leden 1 en 2 als onderling afhankelijke activa en passiva worden behandeld, teneinde te bepalen of en in hoeverre aan de criteria van lid 1 is voldaan. De EBA brengt aan de Commissie verslag uit over de resultaten van die monitoring en verstrekt haar advies over de vraag of de voorwaarden van lid 1 of de lijst van producten en diensten van lid 2 gewijzigd moeten worden.

    Indien een kredietinstelling deel uitmaakt van een institutioneel protectiestelsel van het type als bedoeld in artikel 113, lid 7, van een netwerk dat in aanmerking komt voor ontheffing als bedoeld in artikel 10 of van een coöperatief netwerk in een lidstaat, geldt voor de zichtdeposito's die de instelling aanhoudt bij de centrale instelling en die door de deponerende instelling worden beschouwd als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling het volgende:

    1. de deponerende instelling past de factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens afdeling 2 van hoofdstuk 4 toe, afhankelijk van de behandeling van die zichtdeposito's als activa van niveau 1, 2A of 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, en afhankelijk van de toepasselijke reductiefactor die wordt toegepast op die zichtdeposito's voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio;

    2. de centrale instelling die het deposito ontvangt, past de overeenkomstige symmetrische factor voor de beschikbare stabiele financiering toe.

    1.

    In afwijking van de hoofdstukken 3 en 4, indien artikel 428 octies niet van toepassing is, kunnen de bevoegde autoriteiten instellingen per geval toestaan een hogere factor voor de beschikbare stabiele financiering of een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering voor activa, passiva en gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteiten toe te passen mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de tegenpartij is een van de volgende:

      1. de moederonderneming of een dochteronderneming van de instelling;

      2. een andere dochteronderneming van dezelfde moederonderneming;

      3. een onderneming die verbonden is met de instelling in de zin van artikel 22, lid 7, van Richtlijn 2013/34/EEG;

      4. een lid van hetzelfde in artikel 113, lid 7, van deze verordening bedoelde institutionele protectiestelsel als de instelling;

      5. het centrale orgaan of een aangesloten kredietinstelling van een netwerk of coöperatieve groep als bedoeld in artikel 10 van deze verordening;

    2. er zijn redenen om te verwachten dat het door de instelling ontvangen passief of de door de instelling ontvangen gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit een stabielere financieringsbron vormt of dat het door de instelling verleende actief of de door de instelling verleende gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio minder stabiele financiering vereist dan hetzelfde passief, actief of dezelfde gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit dat respectievelijk die is ontvangen of verleend door andere tegenpartijen;

    3. de tegenpartij past een factor voor de vereiste stabiele financiering toe die gelijk is aan of hoger dan de hogere factor voor de beschikbare stabiele financiering of past een factor voor de beschikbare stabiele financiering toe die gelijk is aan of lager dan de lagere factor voor de vereiste stabiele financiering;

    4. de instelling en de tegenpartij zijn gevestigd in dezelfde lidstaat.

    2.

    Indien de instelling en de tegenpartij in verschillende lidstaten zijn gevestigd, kunnen de bevoegde autoriteiten ontheffing van de voorwaarde in lid 1, punt d), verlenen, mits naast de criteria in lid 1 aan de volgende criteria is voldaan:

    1. er bestaan juridisch bindende overeenkomsten en verbintenissen tussen de entiteiten van de groep met betrekking tot het passief, actief of de gecommitteerde krediet- of liquiditeitsfaciliteit;

    2. de financieringsverstrekker vertoont een laag financieringsrisicoprofiel;

    3. het financieringsrisicoprofiel van de ontvanger van de financiering is voldoende in aanmerking genomen in het kader van het liquiditeitsrisicobeheer van de financieringsverstrekker.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen elkaar overeenkomstig artikel 20, lid 1, punt b), om te bepalen of aan de extra criteria in dit lid wordt voldaan.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de beschikbare stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van verschillende categorieën of typen passiva en het eigen vermogen met de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de beschikbare stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van passiva en het eigen vermogen.

    Door de instelling uitgegeven obligaties en andere schuldtitels die uitsluitend op de retailmarkt worden verkocht en op een retailrekening worden aangehouden, mogen worden behandeld als behorend tot de passende categorie van retaildeposito's. Er worden beperkingen ingesteld, zodat deze instrumenten niet kunnen worden aangekocht en aangehouden door partijen die geen retailcliënten zijn.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun verplichtingen en eigen vermogen voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen houden bij het bepalen van de resterende looptijd van een verplichting of van het eigen vermogen rekening met de bestaande opties. Hierbij gaan zij ervan uit dat de tegenpartij callopties op de eerst mogelijke datum zal aflossen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name marktverwachtingen dat instellingen bepaalde verplichtingen voor de vervaldatum moeten aflossen.

    3.

    Instellingen behandelen deposito's met een vaste opzegtermijn naargelang hun opzegtermijn en termijndeposito's naargelang hun resterende looptijd. In afwijking van lid 2 van dit artikel houden instellingen voor het bepalen van de resterende looptijd van termijnretaildeposito's geen rekening met mogelijkheden voor voortijdige opvragingen, waarbij de inlegger voor binnen één jaar verrichte voortijdige opvragingen een substantiële boete moet betalen; deze boete wordt bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast, behandelen instellingen elk gedeelte van de verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer dat vervalt binnen minder dan zes maanden en elk gedeelte van die verplichtingen dat vervalt binnen tussen zes maanden en minder dan één jaar alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    Tenzij anders vermeld in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies, zijn alle verplichtingen zonder vastgestelde looptijd, met inbegrip van korte posities en openlooptijdposities, onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %, met uitzondering van de volgende:

    1. uitgestelde belastingverplichtingen, die worden behandeld in overeenstemming met de eerste mogelijke datum waarop dergelijke verplichtingen kunnen worden gerealiseerd;

    2. minderheidsbelangen, die worden behandeld in overeenstemming met de looptijd van het instrument.

    2.

    Uitgestelde belastingverplichtingen en minderheidsbelangen als bedoeld in lid 1 zijn onderworpen aan een van de volgende factoren:

    1. 0 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang minder dan zes maanden bedraagt;

    2. 50 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bedraagt;

    3. 100 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang één jaar of meer bedraagt.

    3.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %:

    1. transactiedatumschulden die voortvloeien uit aankopen van financiële instrumenten, van deviezen en van grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingscyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of de betrokken soort transacties of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    2. passiva die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van activa overeenkomstig artikel 428 septies;

    3. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan zes maanden verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere passiva en kapitaalbestanddelen of -instrumenten die niet worden genoemd in de artikelen 428 terdecies tot en met 428 sexdecies.

    4.

    Instellingen passen een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 % toe op de absolute waarde van het verschil, indien negatief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen bij hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %:

    1. ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden van een lidstaat of van een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen in een lidstaat of in een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële zakelijke cliënten;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover die verplichtingen niet onder punt a) van deze alinea vallen;

    3. verplichtingen met een resterende contractlooptijd van ten minste zes maanden doch minder dan één jaar die zijn verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere verplichtingen met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar die niet bedoeld zijn in de artikelen 428 quaterdecies, 428 quindecies tot en met 428 sexdecies.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor andere retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor stabiele retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %.

    Voor de volgende passiva- en kapitaalbestanddelen en -instrumenten geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %:

    1. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling vóór de aanpassingen die zijn vereist op grond van de artikelen 32 tot en met 35, de aftrekkingen op grond van artikel 36 en de toepassing van de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven;

    2. de aanvullend tier 1-bestanddelen van de instelling vóór de aftrek van de bestanddelen, bedoeld in artikel 56 en vóór de toepassing van artikel 79 daarop, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    3. de tier 2-bestanddelen van de instelling vóór de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en vóór de toepassing van artikel 79, met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    4. alle andere kapitaalinstrumenten van de instelling met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    5. alle andere gedekte en ongedekte leningen en verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer, met inbegrip van termijndeposito's, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 duodecies tot en met 428 quindecies.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van de verschillende categorieën of typen activa en posten buiten de balanstelling met de factoren voor de vereiste stabiele financiering die overeenkomstig afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de vereiste stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van de activa en posten buiten de balanstelling.

    2.

    Activa die instellingen, onder meer bij effectenfinancieringstransacties, hebben ingeleend, worden uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering indien die activa in de balans van de instelling zijn opgenomen en de instelling er niet de uiteindelijke begunstigde van is.

    Activa die instellingen, onder meer bij effectenfinancieringstransacties, hebben ingeleend, zijn onderworpen aan de krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering indien die activa niet in de balans van de instelling zijn opgenomen, maar de instelling er wel de uiteindelijke begunstigde van is.

    3.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben uitgeleend en waarvan zij de uiteindelijke begunstigde blijven, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk als bezwaarde activa beschouwd en worden onderworpen aan de krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering, zelfs indien de activa niet op de balans van de instelling blijven. Anders worden die activa uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    4.

    Aan gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden bezwaarde activa wordt de factor voor de vereiste stabiele financiering toegewezen die krachtens afdeling 2 zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, of de factor voor de vereiste stabiele financiering die anders toepasselijk is op die bezwaarde activa, indien die hoger is. Hetzelfde geldt indien de resterende looptijd van de bezwaarde activa korter is dan de resterende looptijd van de transactie die aan de oorsprong van de bezwaring ligt.

    Activa met een bezwaringstermijn van minder dan zes maanden zijn onderworpen aan de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 zouden gelden voor dezelfde activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    5.

    Indien een instelling een actief dat onder meer bij effectenfinancieringstransacties is ingeleend en dat buiten de balanstelling wordt gehouden, opnieuw gebruikt of opnieuw in pand geeft, wordt de transactie in verband waarmee dat actief is ingeleend, behandeld als bezwaard mits de transactie niet kan vervallen zonder dat de instelling het ingeleende actief heeft teruggegeven.

    6.

    De volgende activa worden als onbezwaard beschouwd:

    1. activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als zekerheid om extra financiering te verkrijgen krachtens gecommitteerde of, indien de pool wordt beheerd door een centrale bank, niet-gecommitteerde maar nog niet gefinancierde kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan; die activa omvatten activa die door een kredietinstelling bij een centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst; instellingen gaan ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer;

    2. activa die de instelling heeft ontvangen als zekerheid voor kredietrisicolimitering bij transacties in het kader van gedekte kredietverlening, gedekte financiering of uitwisseling van zekerheden en die de instelling kan vervreemden;

    3. activa die als niet-verplichte overpanding aan een uitgifte van gedekte obligaties verbonden zijn.

    7.

    In geval van tijdelijke bijzondere operaties van de ECB of de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land ter vervulling van haar mandaat in een periode van marktbrede financiële stress of uitzonderlijke macro-economische omstandigheden, kan voor de volgende activa een verminderde factor voor de vereiste stabiele financiering gelden:

    1. in afwijking van artikel 428 untricies, punt f), en artikel 428 quintricies, lid 1, punt a), de activa die zijn bezwaard met het oog op de in deze alinea bedoelde operaties;

    2. in afwijking van artikel 428 untricies, punt d), onder i), en punt d), onder ii), artikel 428 tertricies, punt b), en artikel 428 quatertricies, punt c), de gelden die voortvloeien uit de in de eerste alinea bedoelde operaties.

    De bevoegde autoriteiten bepalen, in samenspraak met de centrale bank die de tegenpartij bij de transactie is, de factor voor de vereiste stabiele financiering die moet gelden voor de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde activa. Voor bezwaarde activa als bedoeld in punt a) van de eerste alinea mag de toe te passen factor voor de vereiste stabiele financiering niet lager zijn dan de factor voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 voor die activa zou gelden mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    Bij de toepassing van een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering op grond van de tweede alinea volgen de bevoegde autoriteiten nauwgezet de gevolgen van die lagere factor voor de stabielefinancieringsposities van instellingen en nemen zij indien nodig passende toezichtsmaatregelen.

    8.

    Teneinde dubbeltelling te vermijden, sluiten instellingen activa die verband houden met zekerheden die zijn opgenomen als overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 4, punt b), en artikel 428 quintricies, lid 2, punt b), gestorte variatiemarge, als gestorte initiële marge of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP overeenkomstig artikel 428 quatertricies, punten a) en b), uit van andere onderdelen van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering overeenkomstig dit hoofdstuk.

    9.

    Instellingen betrekken bij de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen waarvoor een aankooporder is uitgevoerd. Zij sluiten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen uit waarvoor een verkooporder is uitgevoerd, op voorwaarde dat die transacties niet als derivaat of gedekte financieringstransactie tot uitdrukking komen in de balans van instellingen en dat die transacties bij afwikkeling in de balans van instellingen tot uitdrukking zullen komen.

    10.

    De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen welke factoren voor de vereiste stabiele financiering moeten worden toegepast op blootstellingen buiten de balanstelling die in dit hoofdstuk niet aan bod komen, opdat instellingen een passend bedrag aan beschikbare stabiele financiering aanhouden voor het deel van die blootstellingen waarvoor naar verwachting financiering nodig is binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio. Voor het bepalen van deze factoren houden de bevoegde autoriteiten in het bijzonder rekening met materiële reputatieschade voor de instelling die het gevolg zou kunnen zijn van het niet verschaffen van die financiering.

    De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten blootstellingen buiten de balanstelling waarvoor zij de factoren voor de vereiste stabiele financiering hebben bepaald. In dat rapport nemen zij een toelichting op over de methodiek die voor het bepalen van die factoren is toegepast.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun activa en transacties buiten de balanstelling bij het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 op hun activa en posten buiten de balanstelling moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen behandelen activa die overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 gescheiden zijn, in overeenstemming met de onderliggende blootstelling van die activa. Instellingen passen op deze activa evenwel hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering toe naargelang de bezwaringstermijn die moet worden bepaald door de bevoegde autoriteiten, die beoordelen of de instelling die activa vrijelijk kan vervreemden of ruilen, en die rekening houden met de termijn van de verplichtingen tegenover de aan de oorsprong van dit scheidingsvereiste liggende cliënten van instellingen.

    3.

    Bij het berekenen van de resterende looptijd van een actief nemen instellingen opties in aanmerking op basis van de veronderstelling dat de uitgevende instelling of tegenpartij elke optie om de looptijd van het actief te verlengen, zal uitoefenen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name verwachtingen van markten en cliënten dat de instelling de looptijd van bepaalde activa moet verlengen op hun vervaldatum.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast op aflossingsleningen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, wordt elk gedeelte met een resterende looptijd van minder dan zes maanden en elk gedeelte met een resterende looptijd tussen zes maanden en minder dan één jaar behandeld alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %:

    1. onbezwaarde activa die in aanmerking komen als liquide activa van niveau 1 van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten die zijn vastgelegd in die gedelegeerde handeling;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die in aanmerking komen voor een reductiefactor van 0 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    3. alle reserves die door de instelling worden aangehouden bij de ECB of bij de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land, met inbegrip van vereiste reserves en overtollige reserves;

    4. alle vorderingen op de ECB, de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    5. transactiedatumvorderingen die voortvloeien uit verkopen van financiële instrumenten, deviezen of grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingcyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of het betrokken type transactie of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    6. activa die worden ingedeeld als onderling afhankelijk van passiva overeenkomstig artikel 428 septies;

    7. als gevolg van effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten verschuldigde gelden met een resterende looptijd van minder dan zes maanden, indien die verschuldigde gelden zijn zekergesteld met activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling als activa van niveau 1 kunnen worden aangemerkt, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, en indien de instelling die activa gedurende de looptijd van de transactie wettelijk zou mogen en operationeel zou kunnen hergebruiken.

    Indien artikel 428 sexies van toepassing is, houden instellingen op nettobasis rekening met de in punt g) van de eerste alinea van dit lid bedoelde verschuldigde gelden.

    2.

    In afwijking van lid 1, punt c), kunnen de bevoegde autoriteiten, met instemming van de betrokken centrale bank, besluiten tot toepassing van een hogere factor voor vereiste stabiele financiering op de vereiste reserves, met name rekening houdend met de mate waarin reservevereisten bestaan over een horizon van één jaar en derhalve gerelateerde stabiele financiering vereisen.

    Voor dochterondernemingen met hoofdkantoor in een derde land wordt, indien de vereiste centralebankreserves onderworpen zijn aan een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens het in het nationale recht van dat derde land beschreven nettostabielefinancieringsvereiste, die hogere factor voor de vereiste stabiele financiering in aanmerking genomen voor consolidatiedoeleinden.

    1.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %:

    1. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 5 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. andere als gevolg van effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten verschuldigde gelden, wanneer die transacties een resterende looptijd hebben van minder dan zes maanden, dan de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), bedoelde gelden;

    3. het niet-opgenomen deel van gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    4. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I met een resterende looptijd van minder dan zes maanden.

    Indien artikel 428 sexies van toepassing is, houden instellingen op nettobasis rekening met de in punt b) van de eerste alinea van dit lid bedoelde verschuldigde gelden.

    2.

    Voor alle netting sets van derivatencontracten passen instellingen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 % toe op de absolute reële waarde van die netting sets van derivatencontracten, exclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve reële waarde hebben. Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de reële waarde als de waarde exclusief alle gestorte zekerheden of met veranderingen in de marktwaardering van dergelijke contracten verband houdende afwikkelingsbetalingen of -ontvangsten.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit van niveau 1, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 7 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 7,5 %.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %:

    1. andere als gevolg van transacties met financiële cliënten verschuldigde gelden met een resterende looptijd van minder dan zes maanden dan de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), en artikel 428 vicies, lid 1, punt b), bedoelde gelden;

    2. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    3. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I, met een resterende looptijd van één jaar of meer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 12 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 12 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2A, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 15 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 20 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde securitisaties van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 25 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 30 %:

    1. onbezwaarde gedekte obligaties van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 30 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 35 %:

    1. onbezwaarde securitisaties van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 35 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 40 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 40 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %:

    1. onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2B, exclusief securitisaties van niveau 2B en gedekte obligaties van hoge kwaliteit op grond van die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer als beschreven in die gedelegeerde handeling;

    2. door de instelling bij een andere financiële instelling aangehouden deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    3. verschuldigde gelden als gevolg van transacties met een resterende looptijd van minder dan één jaar met:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden in een lidstaat of in een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat of van een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële ondernemingen, retailcliënten en kmo's;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn voor zover die activa niet onder punt b) van dit lid vallen;

    4. verschuldigde gelden als gevolg van transacties met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar met:

      1. de Europese Centrale Bank of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    5. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar;

    6. gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bezwaarde activa, behalve indien aan deze activa overeenkomstig de artikelen 428 duotricies tot en met 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    7. alle andere activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 tricies.

    Onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's die overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen voor een reductiefactor van 55 % voor de berekening van de liquiditeitsdekkingsratio, zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 65 %:

    1. onbezwaarde leningen die gedekt zijn door hypotheken op niet-zakelijk onroerend goed of onbezwaarde woonkredieten die volledig gedekt zijn door een in aanmerking komende protectiegever als bedoeld in artikel 129, lid 1, punt e), met een resterende looptijd van één jaar of meer, mits aan deze leningen een risicogewicht van 35 % of minder wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    2. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen als bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 untricies, mits aan die leningen een risicogewicht van 35 % of minder wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %:

    1. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, die als initiële marge voor derivatencontracten zijn gestort, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    2. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, gestort als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 quintricies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die op het onbezwaarde actief moet worden toegepast, van toepassing is;

    3. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten en leningen als bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 tertricies die niet meer dan 90 dagen achterstallig zijn en waaraan een risicogewicht van meer dan 35 % wordt toegekend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2;

    4. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van één jaar of meer;

    5. onbezwaarde effecten met een resterende looptijd van één jaar of meer die niet in wanbetaling zijn overeenkomstig artikel 178 en die niet in aanmerking komen als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    6. onbezwaarde beursverhandelde aandelen die niet in aanmerking komen als activa van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    7. fysiek verhandelde grondstoffen, met inbegrip van goud, maar met uitsluiting van grondstoffenderivaten;

    8. activa die zijn bezwaard voor een resterende looptijd van één jaar of meer in een door gedekte obligaties gefinancierde dekkingspool als bedoeld in artikel 52, lid 4, van Richtlijn 2009/65/EG, of gedekte obligaties die voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de behandeling als beschreven in artikel 129, lid 4 of lid 5 van onderhavige verordening.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %:

    1. tenzij anders bepaald in dit hoofdstuk, alle gedurende een resterende looptijd van één jaar of meer bezwaarde activa;

    2. alle andere activa dan die bedoeld in de artikelen 428 novodecies tot en met 428 quatertricies, met inbegrip van leningen aan financiële cliënten met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, niet-renderende blootstellingen, bestanddelen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen, vaste activa, niet-beursverhandelde aandelen, aangehouden belangen, verzekeringsactiva, effecten in wanbetaling.

    2.

    Instellingen passen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 % toe op het verschil, indien positief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde, indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    In afwijking van de hoofdstukken 3 en 4 kunnen kleine en niet-complexe instellingen, met voorafgaande toestemming van hun bevoegde autoriteit, ervoor kiezen de ratio te berekenen tussen de beschikbare stabiele financiering van een instelling als beschreven in hoofdstuk 6 en de vereiste stabiele financiering van de instelling als beschreven in hoofdstuk 7, uitgedrukt als percentage.

    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat de vereenvoudigde methodiek niet geschikt is om de financieringsrisico's van een kleine en niet-complexe instelling te vatten, kan zij die instelling verplichten te voldoen aan het nettostabielefinancieringsvereiste op basis van de beschikbare stabiele financiering van een instelling als beschreven in hoofdstuk 3 en de vereiste stabiele financiering als beschreven in hoofdstuk 4.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt het bedrag van de beschikbare stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van verschillende categorieën of typen passiva en het eigen vermogen met de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de beschikbare stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van passiva en het eigen vermogen.

    2.

    Door de instelling uitgegeven obligaties en andere schuldtitels die uitsluitend op de retailmarkt worden verkocht en op een retailrekening worden aangehouden, mogen worden behandeld als behorend tot de passende categorie van retaildeposito's. Er worden beperkingen ingesteld zodat deze instrumenten niet kunnen worden aangekocht en aangehouden door partijen die geen retailcliënten zijn.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun verplichtingen en eigen vermogen voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen houden bij het bepalen van de resterende looptijd van een verplichting of van het eigen vermogen rekening met de bestaande opties. Hierbij gaan zij ervan uit dat de tegenpartij callopties op de eerst mogelijke datum zal aflossen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name marktverwachtingen dat instellingen bepaalde verplichtingen voor de vervaldatum moeten aflossen.

    3.

    Instellingen behandelen deposito's met een vaste opzegtermijn naargelang hun opzegtermijn en termijndeposito's naargelang hun resterende looptijd. In afwijking van lid 2 van dit artikel houden instellingen voor het bepalen van de resterende looptijd van termijnretaildeposito's geen rekening met mogelijkheden voor voortijdige opvragingen, waarbij de inlegger voor binnen één jaar verrichte voortijdige opvragingen een substantiële boete moet betalen; dergelijke boete wordt bepaald in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    4.

    Voor het bepalen van de factoren voor de beschikbare stabiele financiering die krachtens afdeling 2 moeten worden toegepast op verplichtingen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, wordt elk gedeelte met een resterende looptijd van minder dan zes maanden en elk gedeelte met een resterende looptijd tussen zes maanden en minder dan één jaar behandeld alsof deze een resterende looptijd van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar hebben.

    1.

    Tenzij anders vermeld in deze afdeling, zijn alle verplichtingen zonder vastgestelde looptijd, met inbegrip van korte posities en openlooptijdposities, onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %, met uitzondering van de volgende:

    1. uitgestelde belastingverplichtingen, die worden behandeld in overeenstemming met de eerste mogelijke datum waarop dergelijke verplichtingen kunnen worden gerealiseerd;

    2. minderheidsbelangen, die worden behandeld in overeenstemming met de looptijd van het betrokken instrument.

    2.

    Uitgestelde belastingverplichtingen en minderheidsbelangen als bedoeld in lid 1 zijn onderworpen aan een van de volgende factoren:

    1. 0 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang minder dan één jaar bedraagt;

    2. 100 %, indien de effectieve resterende looptijd van de uitgestelde belastingverplichting of het minderheidsbelang één jaar of meer bedraagt.

    3.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %:

    1. transactiedatumschulden die voortvloeien uit aankopen van financiële instrumenten, van deviezen en van grondstoffen die naar verwachting zullen worden afgewikkeld binnen de standaardafwikkelingscyclus of -termijn die gebruikelijk is voor de betrokken beurs of de betrokken soort transacties of die nog niet zijn afgewikkeld, maar naar verwachting nog wel zullen worden afgewikkeld;

    2. passiva die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van activa overeenkomstig artikel 428 septies;

    3. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de ECB of de centrale bank van een lidstaat;

      2. de centrale bank van een derde land;

      3. financiële cliënten;

    4. alle andere passiva- en kapitaalbestanddelen of -instrumenten die niet vermeld zijn in dit artikel en de artikelen 428 quadragies tot en met 428 terquadragies.

    4.

    Instellingen passen een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 % toe op de absolute waarde van het verschil, indien negatief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.

    De volgende verplichtingen zijn onderworpen aan een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %:

    1. ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    2. verplichtingen met een resterende looptijd van minder dan één jaar verstrekt door:

      1. de centrale overheid van een lidstaat of van een derde land;

      2. regionale overheden of lokale overheden in een lidstaat of in een derde land;

      3. publiekrechtelijke lichamen van een lidstaat of van een derde land;

      4. in artikel 117, lid 2, bedoelde multilaterale ontwikkelingsbanken en in artikel 118 bedoelde internationale organisaties;

      5. niet-financiële zakelijke cliënten;

      6. kredietcoöperaties waaraan door een bevoegde autoriteit een vergunning is verleend, particuliere beleggingsondernemingen en cliënten die depositomakelaar zijn, met uitzondering van ontvangen deposito's die voldoen aan de criteria voor operationele deposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor andere retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %.

    Voor zichtretaildeposito's, retaildeposito's met een vaste opzegtermijn van minder dan één jaar en termijnretaildeposito's met een resterende looptijd van minder dan één jaar die voldoen aan de criteria voor stabiele retaildeposito's die zijn beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %.

    Voor de volgende passiva- en kapitaalbestanddelen en -instrumenten geldt een factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %:

    1. de tier 1-kernkapitaalbestanddelen van de instelling vóór de aanpassingen die zijn vereist op grond van de artikelen 32 tot en met 35, de aftrekkingen op grond van artikel 36 en de toepassing van de in de artikelen 48, 49 en 79 bepaalde vrijstellingen en alternatieven;

    2. de aanvullend tier 1-bestanddelen van de instelling vóór de aftrek van de bestanddelen, bedoeld in artikel 56 en vóór de toepassing van artikel 79 daarop, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    3. de tier 2-bestanddelen van de instelling vóór de in artikel 66 bedoelde aftrekkingen en vóór de toepassing van artikel 79, met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    4. alle andere kapitaalinstrumenten van de instelling met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief alle instrumenten met expliciete of ingebouwde opties die bij de uitoefening ervan de daadwerkelijke resterende looptijd tot minder dan één jaar zouden verminderen;

    5. alle andere gedekte en ongedekte leningen en verplichtingen met een resterende looptijd van één jaar of meer, met inbegrip van termijndeposito's, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 novotricies tot en met 428 duoquadragies.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, wordt voor kleine en niet-complexe instellingen het bedrag van de vereiste stabiele financiering berekend door vermenigvuldiging van de boekwaarde van de verschillende categorieën of soorten activa en posten buiten de balanstelling met de factoren voor de vereiste stabiele financiering die overeenkomstig afdeling 2 moeten worden toegepast. Het totale bedrag van de vereiste stabiele financiering is de som van de gewogen bedragen van de activa en posten buiten de balanstelling.

    2.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben ingeleend, die in hun balans zijn opgenomen en waarvan zij niet de uiteindelijke begunstigde zijn, worden uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben ingeleend, die niet in hun balans zijn opgenomen, maar waarvan zij de uiteindelijke begunstigde zijn, zijn onderworpen aan krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering.

    3.

    Activa die instellingen onder meer bij effectenfinancieringstransacties hebben uitgeleend en waarvan zij de uiteindelijke begunstigde blijven, worden, zelfs indien zij niet op hun balans blijven, voor de toepassing van dit hoofdstuk als bezwaarde activa beschouwd en worden onderworpen aan krachtens afdeling 2 toe te passen factoren voor de vereiste stabiele financiering. Anders worden die activa uitgesloten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering.

    4.

    Aan gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden bezwaarde activa wordt de factor voor de vereiste stabiele financiering toegewezen die krachtens afdeling 2 zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, of de factor voor de vereiste stabiele financiering die anders toepasselijk is op die bezwaarde activa, indien die hoger is. Hetzelfde geldt indien de resterende looptijd van de bezwaarde activa korter is dan de resterende looptijd van de transactie die aan de oorsprong van de bezwaring ligt.

    Activa met een bezwaringstermijn van minder dan zes maanden zijn onderworpen aan de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 zouden gelden voor dezelfde activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    5.

    Indien een instelling een actief dat onder meer bij effectenfinancieringstransacties is ingeleend en dat buiten de balanstelling wordt gehouden, opnieuw gebruikt of opnieuw in pand geeft, wordt de transactie via welke dat actief is ingeleend, behandeld als bezwaard in de zin dat de transactie niet kan vervallen zonder dat de instelling het ingeleende actief heeft teruggegeven.

    6.

    De volgende activa worden als onbezwaard beschouwd:

    1. activa die zijn opgenomen in een pool en die beschikbaar zijn voor onmiddellijk gebruik als zekerheid om extra financiering te verkrijgen krachtens gecommitteerde of, indien de pool wordt beheerd door een centrale bank, niet-gecommitteerde maar nog niet gefinancierde kredietlijnen die de instelling ter beschikking staan, waaronder die welke door een kredietinstelling bij de centrale instelling in een coöperatief netwerk of institutioneel protectiestelsel zijn geplaatst;

    2. activa die de instelling heeft ontvangen als zekerheid voor kredietrisicolimitering bij transacties in het kader van gedekte kredietverlening, gedekte financiering of uitwisseling van zekerheden en die de instelling kan vervreemden;

    3. activa die als niet-verplichte overpanding aan een uitgifte van gedekte obligaties verbonden zijn.

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt a), van dit lid gaan instellingen ervan uit dat activa in de pool in toenemende volgorde van liquiditeit bezwaard zijn op basis van de liquiditeitsclassificatie, beschreven in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, te beginnen met activa die niet in aanmerking komen voor opneming in de liquiditeitsbuffer.

    7.

    In geval van tijdelijke bijzondere operaties van de ECB of de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land ter vervulling van haar mandaat in een periode van marktbrede financiële stress of uitzonderlijke macro-economische omstandigheden, kan voor de volgende activa een verminderde factor voor de vereiste stabiele financiering gelden:

    1. in afwijking van artikel 428 quinquagies en artikel 428 terquinquagies, lid 1, punt a), de activa die zijn bezwaard met het oog op de in deze alinea bedoelde operaties;

    2. in afwijking van artikel 428 quinquagies en artikel 428 duoquinquagies, punt b), de gelden die voortvloeien uit de in deze alinea bedoelde operaties.

    De bevoegde autoriteiten bepalen, in samenspraak met de centrale bank die de tegenpartij bij de transactie is, de factor voor de vereiste stabiele financiering die moet gelden voor de in de eerste alinea, punten a) en b), bedoelde activa. Voor bezwaarde activa als bedoeld in punt a) van de eerste alinea mag de toe te passen factor voor de vereiste stabiele financiering niet lager zijn dan de factor voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 voor die activa zou gelden mochten zij onbezwaard worden aangehouden.

    Bij de toepassing van een lagere factor voor de vereiste stabiele financiering op grond van de tweede alinea volgen de bevoegde autoriteiten nauwgezet de gevolgen van die lagere factor voor de stabielefinancieringsposities van instellingen en nemen zij indien nodig passende toezichtsmaatregelen.

    8.

    Teneinde dubbeltelling te vermijden, sluiten instellingen activa die verband houden met zekerheden die zijn opgenomen als overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 4, punt b), en 428 quintricies, lid 2, punt b), gestorte variatiemarge of als gestorte initiële marge of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP overeenkomstig artikel 428 quatertricies, punten a) en b), uit van andere onderdelen van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering overeenkomstig dit hoofdstuk.

    9.

    Instellingen betrekken bij de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen waarvoor een aankooporder is uitgevoerd. Zij sluiten van de berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering financiële instrumenten, deviezen en grondstoffen uit waarvoor een verkooporder is uitgevoerd, op voorwaarde dat deze transacties niet als derivaat of gedekte financieringstransactie tot uitdrukking komen in de balans van instellingen en dat die transacties bij afwikkeling in de balans van instellingen tot uitdrukking moeten komen.

    10.

    De bevoegde autoriteiten kunnen bepalen welke factoren voor de vereiste stabiele financiering moeten worden toegepast op blootstellingen buiten de balanstelling die in dit hoofdstuk niet aan bod komen, opdat instellingen een passend bedrag aan beschikbare stabiele financiering aanhouden voor het deel van die blootstellingen waarvoor naar verwachting financiering nodig is binnen de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio. Voor het bepalen van deze factoren houden de bevoegde autoriteiten in het bijzonder rekening met materiële reputatieschade voor de instelling die het gevolg zou kunnen zijn van het niet verschaffen van die financiering.

    De bevoegde autoriteiten rapporteren ten minste eenmaal per jaar aan de EBA de soorten blootstellingen buiten de balanstelling waarvoor zij de factoren voor de vereiste stabiele financiering hebben bepaald. In dat rapport nemen zij een toelichting op over de methode die voor het bepalen van die factoren is toegepast.

    1.

    Tenzij in dit hoofdstuk anders is bepaald, houden instellingen rekening met de resterende contractuele looptijd van hun activa en transacties buiten de balanstelling bij het bepalen van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die krachtens afdeling 2 op hun activa en posten buiten de balanstelling moeten worden toegepast.

    2.

    Instellingen behandelen activa die overeenkomstig artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 gescheiden zijn, in overeenstemming met de onderliggende blootstelling van die activa. Instellingen passen op deze activa evenwel hogere factoren voor de vereiste stabiele financiering toe, naargelang de bezwaringstermijn die moet worden bepaald door de bevoegde autoriteiten, die beoordelen of de instelling die activa vrijelijk kan vervreemden of ruilen, en rekening houden met de termijn van de verplichtingen tegenover de aan de oorsprong van dit scheidingsvereiste liggende cliënten van instellingen.

    3.

    Bij het berekenen van de resterende looptijd van een actief nemen instellingen opties in aanmerking op basis van de veronderstelling dat de uitgevende instelling of tegenpartij elke optie om de looptijd van het actief te verlengen, zal uitoefenen. Voor opties die naar eigen goeddunken door de instelling kunnen worden uitgeoefend, houden de instelling en de bevoegde autoriteiten rekening met voor de reputatie relevante factoren die de mogelijkheid van de instelling om de optie niet uit te oefenen kunnen beperken, met name verwachtingen van markten en cliënten dat de instelling de looptijd van bepaalde activa moet verlengen op hun vervaldatum.

    4.

    Ter bepaling van de factoren voor de vereiste stabiele financiering die moeten worden toegepast overeenkomstig afdeling 2 wordt voor aflossingsleningen met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer het gedeelte dat over minder dan zes maanden en tussen zes maanden en minder dan één jaar afloopt, behandeld alsof het een resterende looptijd had van minder dan zes maanden respectievelijk tussen zes maanden en minder dan één jaar.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %:

    1. onbezwaarde activa die in aanmerking komen als liquide activa van niveau 1 van hoge kwaliteit op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als nader omschreven in die gedelegeerde handeling, ongeacht of zij voldoen aan de in die gedelegeerde handeling beschreven operationele vereisten;

    2. alle reserves die door de instelling worden aangehouden bij de ECB of bij de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land, met inbegrip van vereiste reserves en overtollige reserves;

    3. alle vorderingen op de ECB, de centrale bank van een lidstaat of de centrale bank van een derde land met een resterende looptijd van minder dan zes maanden;

    4. activa die worden ingedeeld als zijnde onderling afhankelijk van passiva overeenkomstig artikel 428 septies.

    2.

    In afwijking van lid 1, punt b), kunnen de bevoegde autoriteiten, in samenspraak met de betrokken centrale bank, besluiten tot toepassing van een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering op de vereiste reserves, met name met inachtneming van de mate waarin reservevereisten bestaan over een horizon van één jaar en derhalve gerelateerde stabiele financiering vereisen.

    Voor dochterondernemingen met hun hoofdkantoor in een derde land wordt, indien de vereiste centralebankreserves onderworpen zijn aan een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering krachtens het nettostabielefinancieringsvereiste dat beschreven is in het nationale recht van dat derde land, deze hogere factor voor de vereiste stabiele financiering in aanmerking genomen voor consolidatiedoeleinden.

    1.

    Het niet opgenomen deel van gecommitteerde krediet- en liquiditeitsfaciliteiten als vermeld in de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling is onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %.

    2.

    Voor alle netting sets van derivatencontracten passen instellingen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 % toe op de absolute reële waarde van die netting sets van derivatencontracten, exclusief alle gestorte zekerheden, indien deze netting sets een negatieve reële waarde hebben. Voor de toepassing van dit lid bepalen instellingen de reële waarde als de waarde exclusief alle gestorte zekerheden of met veranderingen in de marktwaardering van die contracten verband houdende afwikkelingsbetalingen of -ontvangsten.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %:

    1. onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit van niveau 1, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer;

    2. met handelsfinanciering buiten de balanstelling verband houdende producten als bedoeld in bijlage I.

    Onbezwaarde activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2A en onbezwaarde aandelen of rechten van deelneming in icb's op grond van die gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %:

    1. minder dan één jaar bezwaarde gedekte en ongedekte leningen met een resterende looptijd van minder dan één jaar;

    2. alle andere activa met een resterende looptijd van minder dan één jaar, tenzij anders bepaald in de artikelen 428 sexquadragies tot en met 428 novoquadragies;

    3. gedurende een resterende looptijd van ten minste zes maanden, maar minder dan één jaar bezwaarde activa, behalve indien aan deze activa overeenkomstig de artikelen 428 unquinquagies, artikel 428 duoquinquagies en artikel 428 terquinquagies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is.

    Activa die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in aanmerking komen als activa van niveau 2B en aandelen of rechten van deelneming in icb's op grond van die gedelegeerde handeling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %, ongeacht of zij voldoen aan de operationele vereisten en de in die gedelegeerde handeling beschreven vereisten inzake de samenstelling van de liquiditeitsbuffer, mits zij minder dan één jaar bezwaard zijn.

    De volgende activa en posten buiten de balanstelling zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %:

    1. alle activa en posten buiten de balanstelling, inclusief contanten, die als initiële marge voor derivatencontracten of als bijdrage aan het wanbetalingsfonds van een CTP zijn gestort, tenzij aan die activa overeenkomstig artikel 428 terquinquagies een hogere factor voor de vereiste stabiele financiering zou worden toegekend mochten zij onbezwaard worden aangehouden, in welk geval de hogere factor voor de vereiste stabiele financiering die zou gelden voor die activa mochten zij onbezwaard worden aangehouden, van toepassing is;

    2. onbezwaarde leningen met een resterende looptijd van één jaar of meer, exclusief leningen aan financiële cliënten die niet meer dan 90 dagen achterstallig zijn;

    3. met handelsfinanciering binnen de balanstelling verband houdende producten met een resterende looptijd van één jaar of meer;

    4. onbezwaarde effecten met een resterende looptijd van één jaar of meer die niet in wanbetaling zijn overeenkomstig artikel 178 en die niet in aanmerking komen als liquide activa op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    5. onbezwaarde beursverhandelde aandelen die niet in aanmerking komen als activa van niveau 2B op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling;

    6. fysiek verhandelde grondstoffen, met inbegrip van goud, maar met uitsluiting van grondstoffenderivaten.

    1.

    De volgende activa zijn onderworpen aan een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %:

    1. alle gedurende een resterende looptijd van één jaar of meer bezwaarde activa;

    2. alle andere activa dan die bedoeld in de artikelen 428 sexquadragies tot en met 428 duoquinquagies, met inbegrip van leningen aan financiële cliënten met een resterende contractuele looptijd van één jaar of meer, niet-renderende blootstellingen, bestanddelen die in mindering zijn gebracht op het eigen vermogen, vaste activa, niet-beursverhandelde aandelen, aangehouden belangen, verzekeringsactiva en effecten in wanbetaling.

    2.

    Instellingen passen een factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 % toe op het verschil, indien positief, tussen de som van de reële waarden voor alle netting sets met een positieve reële waarde en de som van de reële waarden voor alle netting sets met een negatieve reële waarde, berekend overeenkomstig artikel 428 quinquies.

    De volgende regels zijn van toepassing op de in de eerste alinea bedoelde berekening:

    1. variatiemarge die instellingen van hun tegenpartijen hebben ontvangen, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een positieve reële waarde indien de als variatiemarge ontvangen zekerheden op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling kunnen worden aangemerkt als activa van niveau 1, exclusief gedekte obligaties van uiterst hoge kwaliteit als vermeld in die gedelegeerde handeling, en indien instellingen die zekerheden wettelijk mogen en operationeel kunnen hergebruiken;

    2. alle variatiemarge die door instellingen aan hun tegenpartijen is gestort, wordt afgetrokken van de reële waarde van een netting set met een negatieve reële waarde.".

  117. Deel zeven wordt vervangen door het volgende:

    1.

    Instellingen berekenen hun hefboomratio volgens de in de leden 2, 3 en 4 beschreven methode.

    2.

    De hefboomratio wordt berekend als het quotiënt van de kapitaalmaatstaf van de instelling en de maatstaf van totale blootstelling van de instelling, uitgedrukt als een percentage.

    Instellingen berekenen de hefboomratio op de referentiedatum voor de rapportage.

    3.

    Voor de toepassing van lid 2 is de kapitaalmaatstaf gelijk aan het tier 1-kapitaal.

    4.

    Voor de toepassing van lid 2 is de maatstaf van totale blootstelling de som van de blootstellingswaarden van:

    1. de activa, exclusief de in bijlage II opgesomde derivatencontracten, kredietderivaten en de in artikel 429 sexies bedoelde posities, berekend overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1;

    2. de in bijlage II opgesomde derivatencontracten en kredietderivaten, inclusief de contracten en kredietderivaten buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig de artikelen 429 quater en 429 quinquies;

    3. de opslagfactoren voor tegenpartijkredietrisico van effectenfinancieringstransacties, inclusief die buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig artikel 429 sexies;

    4. posten buiten de balanstelling, exclusief de in bijlage II opgesomde derivatencontracten, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en de in de artikelen 429 quinquies en 429 octies bedoelde posities, berekend overeenkomstig artikel 429 septies;

    5. nog af te wikkelen aankopen of verkopen volgens standaardmarktconventies, berekend overeenkomstig artikel 429 octies.

    Instellingen behandelen transacties met afwikkeling op lange termijn overeenkomstig de eerste alinea, punten a) tot en met d), naargelang het geval.

    Instellingen kunnen de in de eerste alinea, punten a) en d), bedoelde blootstellingswaarden verminderen met het overeenkomstige bedrag van de algemene kredietrisicoaanpassingen aan posten respectievelijk binnen en buiten de balanstelling, onder voorbehoud van een vloer van 0 indien de kredietrisicoaanpassingen tot een lager tier 1-kapitaal hebben geleid.

    5.

    In afwijking van lid 4, punt d), zijn de volgende bepalingen van toepassing:

    1. een afgeleid instrument dat wordt beschouwd als een post buiten de balanstelling overeenkomstig lid 4, punt d), maar uit hoofde van het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving wordt behandeld als een derivaat, wordt onderworpen aan de in dat punt beschreven behandeling;

    2. indien een cliënt van een als clearinglid optredende instelling rechtstreeks een derivatentransactie aangaat met een CTP en de instelling de prestatie van de uit die transactie voortvloeiende transactieblootstellingen van haar cliënt aan de CTP garandeert, berekent de instelling haar uit de garantie voortvloeiende blootstelling overeenkomstig lid 4, punt b), alsof die instelling de transactie direct met de cliënt was aangegaan, inclusief wat betreft de ontvangst of levering van variatiemarge in contanten.

    De behandeling van de eerste alinea, punt b), geldt ook voor een instelling die optreedt als een cliënt op een hoger niveau die de prestatie van de transactieblootstellingen van haar cliënt garandeert.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea en van de tweede alinea van dit lid kunnen instellingen een verbonden entiteit alleen als een cliënt beschouwen indien de entiteit buiten het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie valt op het niveau waarop het vereiste van artikel 92, lid 3, punt d), wordt toegepast.

    6.

    Voor de toepassing van lid 4, punt e), van dit artikel en van artikel 429 octies wordt onder "aankoop of verkoop volgens standaardmarktconventies" verstaan, een aankoop of een verkoop van een effect in het kader van contracten op grond waarvan het effect moet worden geleverd binnen de termijn die algemeen bij wet of overeenkomst in de betrokken markt is vastgesteld.

    7.

    Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald in dit deel, berekenen instellingen de maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig de volgende beginselen:

    1. fysieke of financiële zekerheden, garanties of aangekochte kredietrisicolimitering worden niet gebruikt om de maatstaf van totale blootstelling te verminderen;

    2. activa worden niet met passiva verrekend.

    8.

    In afwijking van lid 7, punt b), mogen instellingen de blootstellingswaarde van voorfinanciering of een tussentijds krediet verminderen met het positieve saldo op de spaarrekening van de debiteur aan wie het krediet is verleend, en slechts het resulterende bedrag in de maatstaf van totale blootstelling opnemen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. het krediet wordt slechts verleend indien de spaarrekening wordt geopend bij de instelling die het krediet verleent, en zowel het krediet als de spaarrekening valt onder dezelfde sectorale wetgeving;

    2. de debiteur mag het saldo op de spaarrekening gedurende de gehele duur van het krediet niet gedeeltelijk of geheel opnemen;

    3. in gevallen die zijn geregeld door de in punt a) bedoelde sectorale wetgeving, zoals bij niet-betaling of insolventie van de debiteur, kan de instelling het saldo op de spaarrekening onvoorwaardelijk en onherroepelijk gebruiken voor het vereffenen van eventuele vorderingen die ontstaan in het kader van de kredietovereenkomst.

    Onder "voorfinanciering of een tussentijds krediet" wordt een krediet verstaan dat aan de kredietnemer is verleend voor een beperkte periode om de financieringstekorten van de kredietnemer te overbruggen totdat het uiteindelijke krediet wordt verleend volgens de criteria die zijn neergelegd in de voor die transacties geldende sectorale wetgeving.

    1.

    In afwijking van artikel 429, lid 4, kan een instelling elk van de volgende blootstellingen van haar maatstaf van totale blootstelling uitsluiten:

    1. de bedragen die overeenkomstig artikel 36, lid 1, punt d), van tier 1-kernkapitaalbestanddelen zijn afgetrokken;

    2. de activa die bij de berekening van de in artikel 429, lid 3, bedoelde kapitaalmaatstaf zijn afgetrokken;

    3. blootstellingen waaraan een risicogewicht van 0 % wordt toegekend overeenkomstig artikel 113, lid 6 of lid 7;

    4. indien de instelling een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, de blootstellingen als gevolg van activa die vorderingen vertegenwoordigen op centrale overheden, regionale overheden, lokale autoriteiten of publiekrechtelijke lichamen in verband met investeringen van de overheidssector en stimuleringsleningen;

    5. indien de instelling geen publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling is, de gedeelten van blootstellingen die voortvloeien uit pass-throughstimuleringsleningen aan andere kredietinstellingen;

    6. de gegarandeerde gedeelten van blootstellingen als gevolg van exportkredieten die aan beide volgende voorwaarden voldoen:

      1. de garantie wordt verstrekt door een toelaatbare verschaffer van niet-volgestorte kredietprotectie overeenkomstig de artikelen 201 en 202, met inbegrip van exportkredietverzekeringsmaatschappijen of centrale overheden;

      2. een risicogewicht van 0 % is van toepassing op het gegarandeerde deel van de blootstelling overeenkomstig artikel 114, lid 2 of lid 4, of artikel 116, lid 4;

    7. indien de instelling een clearinglid is van een GCTP, de transactieblootstellingen van die instelling, mits zij bij die GCTP worden gecleard en voldoen aan de in artikel 306, lid 1, punt c), gestelde voorwaarden;

    8. indien de instelling een cliënt op een hoger niveau is binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus, de transactieblootstellingen aan het clearinglid of aan een entiteit die fungeert als een cliënt op een hoger niveau bij die instelling, mits aan de in artikel 305, lid 2, gestelde voorwaarden is voldaan en mits de instelling niet verplicht is haar cliënt te vergoeden voor eventuele verliezen die worden geleden bij wanbetaling van het clearinglid of de GCTP;

    9. fiduciaire activa die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. zij worden in de balans van de instelling opgenomen volgens de nationale algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen overeenkomstig artikel 10 van Richtlijn 86/635/EEG;

      2. zij voldoen aan de criteria voor verwijdering uit de balans van de internationale standaard voor financiële verslaglegging (IFRS) 9, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002;

      3. zij voldoen aan de criteria voor niet-consolidatie van IFRS 10, zoals van toepassing krachtens Verordening (EG) nr. 1606/2002, indien toepasselijk;

    10. blootstellingen die aan alle volgende voorwaarden voldoen:

      1. het zijn blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam;

      2. zij worden behandeld overeenkomstig artikel 116, lid 4;

      3. zij vloeien voort uit deposito's die de instelling wettelijk verplicht is aan het onder i) bedoelde publiekrechtelijke lichaam over te dragen voor de financiering van investeringen van algemeen belang;

    11. de niet uitgeleende overtollige zekerheden die bij tripartiete agenten zijn gedeponeerd;

    12. indien een instelling krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving de in contanten aan haar tegenpartij betaalde variatiemarge als een te ontvangen actief opneemt, het te ontvangen actief mits aan de in artikel 429 quater, lid 3, punten a) tot en met e), gestelde voorwaarden wordt voldaan;

    13. de gesecuritiseerde blootstellingen als gevolg van traditionele securitisaties die voldoen aan de in artikel 244, lid 2, gestelde voorwaarden voor de overdracht van een aanzienlijk deel van het risico;

    14. mits aan de in de leden 5 en 6 gestelde voorwaarden is voldaan, de volgende, na het ingaan van de uitsluiting aangegane blootstellingen aan de centrale bank van de instelling:

      1. munten en bankbiljetten die een wettig betaalmiddel zijn in de jurisdictie van de centrale bank;

      2. activa die vorderingen op de centrale bank vormen, waaronder bij de centrale bank aangehouden reserves;

    15. indien aan de instelling een vergunning is verleend overeenkomstig artikel 16 en artikel 54, lid 2, punt a), van Verordening (EU) nr. 909/2014, de blootstellingen van de instelling als gevolg van bancaire nevendiensten als vermeld in deel C, punt a), van de bijlage bij die verordening die rechtstreeks verband houden met de in de delen A en B van die bijlage vermelde kern- of nevendiensten;

    16. indien de instelling overeenkomstig artikel 54, lid 2, punt b), van Verordening (EU) nr. 909/2014 is aangewezen, de blootstellingen van de instelling als gevolg van bancaire nevendiensten als vermeld in deel C, punt a), van de bijlage bij die verordening die rechtstreeks verband houden met de in de delen A en B van die bijlage vermelde kern- of nevendiensten van een centrale effectenbewaarinstelling waaraan overeenkomstig artikel 16 van die verordening een vergunning is verleend.

    Voor de toepassing van punt m) van de eerste alinea nemen instellingen aangehouden blootstellingen op in de maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1, punten d) en e), wordt onder publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling verstaan, een kredietinstelling die aan alle volgende voorwaarden voldoet:

    1. zij is opgericht door een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid van een lidstaat;

    2. haar activiteiten zijn beperkt tot het op niet-concurrerende basis bevorderen van bepaalde doelstellingen van financieel, sociaal of economisch overheidsbeleid overeenkomstig de wet- en regelgeving die voor die instelling geldt, met inbegrip van de statuten;

    3. doel ervan is niet het maximaliseren van winst of marktaandeel;

    4. onder voorbehoud van de regels inzake staatssteun van de Unie zijn de centrale overheid, de regionale overheid en de lokale overheid verplicht de levensvatbaarheid van de kredietinstelling te beschermen, of garanderen zij direct of indirect ten minste 90 % van de eigenvermogensvereisten, financieringsbehoeften of toegekende stimuleringsleningen van de kredietinstelling;

    5. zij aanvaardt geen gedekte deposito's als omschreven in artikel 2, lid 1, punt 5, van Richtlijn 2014/49/EU of in het nationale recht tot omzetting van die richtlijn die kunnen worden aangemerkt als deposito's met een vaste termijn of spaardeposito's van consumenten als omschreven in artikel 3, punt a), van Richtlijn 2008/48/EG(*).

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punt b), kunnen overheidsbeleidsdoelstellingen de verlening van financiering voor stimulerings- of ontwikkelingsdoeleinden aan bepaalde economische sectoren of regio's van de betrokken lidstaat omvatten;

    Voor de toepassing van de eerste alinea, punten d) en e), en onverminderd de Unieregels inzake staatssteun en de verplichtingen voor de lidstaten op grond daarvan, mogen de bevoegde autoriteiten een op organisatorisch, structureel en financieel gebied onafhankelijke en autonome afdeling van die instelling op verzoek van een instelling behandelen als een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling, mits die afdeling voldoet aan alle in de eerste alinea beschreven voorwaarden en die behandeling de effectiviteit van het toezicht op die instelling niet beïnvloedt. De bevoegde autoriteiten stellen de Commissie en de EBA onverwijld in kennis van besluiten om een afdeling van een instelling voor de toepassing van deze alinea te behandelen als een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling. De bevoegde autoriteit evalueert die besluiten jaarlijks.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1, punten d) en e), en lid 2, punt d), wordt onder "stimuleringslening" verstaan een lening die ter bevordering van de beleidsdoelstellingen van de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid van een lidstaat direct of via een intermediaire kredietinstelling op een niet-concurrerende, non-profitbasis is verstrekt door een publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstelling of een door de centrale overheid, regionale overheid of lokale overheid van een lidstaat opgezette entiteit.

    4.

    Instellingen sluiten de in lid 1, punten g) en h), van dit artikel beschreven transactieblootstellingen niet uit indien niet aan de in artikel 429, lid 5, derde alinea, beschreven voorwaarde is voldaan.

    5.

    Instellingen mogen de lid 1, punt n), vermelde blootstellingen uitsluiten indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de bevoegde autoriteit van de instelling heeft na overleg met de betrokken centrale bank vastgesteld en publiek verklaard dat er zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die de uitsluiting rechtvaardigen om de uitvoering van monetair beleid te faciliteren;

    2. de uitsluiting wordt toegestaan voor een beperkte periode van maximaal één jaar.

    6.

    De krachtens lid 1, punt n), uit te sluiten blootstellingen voldoen aan de volgende voorwaarden:

    1. zij luiden in dezelfde valuta als de door de instelling aanvaarde deposito's;

    2. de gemiddelde looptijd ervan overschrijdt niet significant de gemiddelde looptijd van de door de instelling aanvaarde deposito's.

    7.

    In afwijking van artikel 92, lid 1, punt d), leeft een instelling die de in lid 1, punt n), van dit artikel bedoelde blootstellingen uitsluit, gedurende de periode van uitsluiting te allen tijde het volgende vereiste inzake een aangepaste hefboomratio na:

    aLR &equals; 3 %&times; EMLR EMLR &minus;CB

    waarbij:

    aLR de aangepaste hefboomratio;
    EMLR de maatstaf van totale blootstelling van de instelling als omschreven in artikel 429, lid 4, met inbegrip van de overeenkomstig punt n) van lid 1 van dit artikel uitgesloten blootstellingen; en
    CB het bedrag van de overeenkomstig punt n) van lid 1 van dit artikel uitgesloten blootstellingen.
    1.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van activa, met uitzondering van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten, van kredietderivaten en van de in artikel 429 sexies bedoelde posities overeenkomstig de volgende beginselen:

    1. de blootstellingswaarde van activa is een blootstellingswaarde als bedoeld in artikel 111, lid 1, eerste zin;

    2. effectenfinancieringstransacties worden niet verrekend.

    2.

    Het aanbieden door een instelling van een cashpoolingregeling is niet in strijd met de in artikel 429, lid 7, punt b), beschreven voorwaarde mits de regeling voldoet aan beide volgende voorwaarden:

    1. de instelling die de cashpoolingregeling aanbiedt, boekt de credit- en debetsaldi van verschillende individuele rekeningen van entiteiten van een groep die in de regeling zijn opgenomen, over naar één afzonderlijke rekening en stelt daarbij de saldi van de oorspronkelijke rekeningen op nul;

    2. de instelling voert de acties als bedoeld in punt a) van deze alinea dagelijks uit.

    Voor de toepassing van dit lid en lid 3 wordt onder "cashpoolingregeling" een regeling verstaan waarbij de credit- of debetsaldi van verschillende individuele rekeningen worden gecombineerd voor het contanten- of liquiditeitsbeheer.

    3.

    In afwijking van lid 2 van dit artikel is een cashpoolingregeling die niet voldoet aan de voorwaarde in punt b) van dat lid, maar voldoet aan de voorwaarde in punt a) van dat lid, niet in strijd met de voorwaarde in artikel 429, lid 7, punt b), op voorwaarde dat de regeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:

    1. de instelling heeft op elk moment een in rechte afdwingbaar recht tot verrekening van de saldi van de oorspronkelijke rekeningen via de overboeking naar één enkele rekening;

    2. er zijn geen looptijdmismatches tussen de saldi van de oorspronkelijke rekeningen;

    3. de instelling belast zich met het aanrekenen of betalen van rente op basis van het gecombineerde saldo van de oorspronkelijke rekeningen;

    4. de bevoegde autoriteit van de instelling oordeelt dat de frequentie waarmee de saldi van alle oorspronkelijke rekeningen worden overgeboekt, volstaat om alleen het gecombineerde saldo van de cashpoolingregeling in de maatstaf van totale blootstelling voor de berekening van de hefboomratio op te nemen.

    4.

    In afwijking van lid 1, punt b), kunnen instellingen de blootstellingswaarde van vorderingen en schulden in contanten krachtens een effectenfinancieringstransactie met dezelfde tegenpartij alleen op nettobasis berekenen indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de transacties hebben dezelfde expliciete definitieve afwikkelingsdatum;

    2. het recht om de aan de tegenpartij verschuldigde bedragen te verrekenen met de door de tegenpartij verschuldigde bedragen is in rechte afdwingbaar bij de gewone bedrijfsuitoefening en in geval van wanbetaling, insolventie en faillissement;

    3. de tegenpartijen zijn voornemens om op nettobasis af te wikkelen, gelijktijdig af te wikkelen, of voor de transacties wordt een afwikkelingsmechanisme gebruikt dat in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert.

    5.

    Voor de toepassing van lid 4, punt c), kunnen instellingen slechts oordelen dat een afwikkelingsmechanisme in het functionele equivalent van afwikkeling op nettobasis resulteert indien op de afwikkelingsdatum het nettoresultaat van de kasstromen van de transacties bij gebruik van dat mechanisme gelijk is aan het nettobedrag bij afwikkeling op nettobasis en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de transacties worden afgewikkeld via hetzelfde afwikkelingssysteem of via afwikkelingssystemen die gebruik maken van een gemeenschappelijke afwikkelingsinfrastructuur;

    2. de afwikkelingsregelingen worden ondersteund door contanten of intraday-kredietfaciliteiten die de bedoeling hebben ervoor te zorgen dat de afwikkeling van de transacties uiterlijk op het einde van de werkdag plaatsvindt;

    3. problemen die voortvloeien uit de effectenzijde van de effectenfinancieringstransacties bemoeilijken de voltooiing van de nettoafwikkeling van de vorderingen en schulden in contanten niet.

    De voorwaarde in punt c) van de eerste alinea is slechts vervuld indien het mislukken van een effectenfinancieringstransactie in het afwikkelingsmechanisme alleen de afwikkeling van de overeenstemmende geldzijde kan vertragen of een verplichting kan creëren voor het afwikkelingsmechanisme, ondersteund door een verbonden kredietfaciliteit.

    Indien de effectenzijde van een effectenfinancieringstransactie in het afwikkelingsmechanisme mislukt aan het einde van de periode waarbinnen moet worden afgewikkeld in het afwikkelingsmechanisme, splitsen instellingen deze transactie en de overeenstemmende geldzijde van de netting set af en behandelen zij deze op brutobasis.

    1.

    Instellingen berekenen de blootstellingswaarde van in bijlage II vermelde derivatencontracten en van kredietderivaten, met inbegrip van die buiten de balanstelling, volgens de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 3, beschreven methode.

    Bij het berekenen van de blootstellingswaarde mogen instellingen overeenkomstig artikel 295 rekening houden met de gevolgen van schuldvernieuwingscontracten en andere verrekeningsovereenkomsten. Instellingen houden geen rekening met productoverschrijdende verrekening, maar kunnen verrekening toepassen binnen de in artikel 272, punt 25, onder c), bedoelde productcategorie en bij kredietderivaten indien deze onderworpen zijn aan een in artikel 295, punt c), bedoelde overeenkomst inzake productoverschrijdende contractuele verrekening.

    Instellingen nemen in de maatstaf van totale blootstelling verkochte opties op, zelfs indien de blootstellingswaarde ervan overeenkomstig de in artikel 274, lid 5, vastgestelde behandeling op nul kan worden gesteld.

    2.

    Indien het bedrag van de activa krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving wordt verminderd door de verstrekking van zekerheden met betrekking tot derivatencontracten, maken instellingen die vermindering ongedaan.

    3.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen die overeenkomstig artikel 275 de vervangingswaarde van derivatencontracten berekenen, van hun tegenpartijen in contanten ontvangen zekerheden alleen als in artikel 275 bedoelde variatiemarge opnemen indien de variatiemarge op grond van het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving niet reeds als een vermindering van de blootstellingswaarde is opgenomen en indien aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. bij transacties die niet via een GCTP worden gecleard, worden de contanten die de ontvangende tegenpartij ontvangt, niet gescheiden;

    2. de variatiemarge wordt ten minste dagelijks berekend en uitgewisseld op basis van de waardering tegen marktwaarde van de derivatenposities;

    3. de ontvangen variatiemarge luidt in een valuta die nader wordt bepaald in het derivatencontract, de toepasselijke kaderverrekeningsovereenkomst, de kredietondersteuningsbijlage bij de gekwalificeerde kaderverrekeningsovereenkomst of als omschreven bij een verrekeningsovereenkomst met een GCTP;

    4. de ontvangen variatiemarge is het volledige bedrag dat nodig is om de tegen de marktwaarde gewaardeerde blootstelling van het derivatencontract op te heffen, afhankelijk van de drempel en de minimumbedragen van de overdracht die voor de tegenpartij gelden;

    5. het derivatencontract en de variatiemarge tussen de instelling en de tegenpartij bij dat contract vallen onder één enkele verrekeningsovereenkomst die de instelling overeenkomstig artikel 295 als risicoverminderend mag behandelen.

    Een instelling die een tegenpartij zekerheden in de vorm van contanten verstrekt die voldoen aan de in de eerste alinea, punten a) tot en met e), beschreven voorwaarden, beschouwt die zekerheden als de variatiemarge die aan de tegenpartij is gestort en betrekt deze bij de berekening van de vervangingswaarde.

    Voor de toepassing van punt b) van de eerste alinea wordt een instelling geacht te hebben voldaan aan de voorwaarde daarin indien de variatiemarge wordt uitgewisseld op de ochtend van de handelsdag die volgt op de handelsdag waarop het derivatencontract is opgesteld, mits de uitwisseling gebaseerd is op de waarde van het contract aan het einde van de handelsdag waarop het contract is opgesteld.

    Voor de toepassing van punt d) van de eerste alinea kunnen instellingen, indien er een margegeschil ontstaat, het bedrag opnemen van de niet-betwiste zekerheden die zijn uitgewisseld.

    4.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel mogen instellingen ontvangen zekerheden niet betrekken bij de berekening van het NICA als omschreven in artikel 272, punt 12 bis, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een GCTP worden gecleard.

    5.

    Voor de toepassing van lid 1 van dit artikel stellen instellingen de waarde van de multiplicator die wordt gebruikt voor de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 278, lid 1, op één, behalve in geval van derivatencontracten met cliënten indien die contracten door een GCTP worden gecleard.

    6.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 4 of 5 beschreven methode gebruiken om de blootstellingswaarde van de in bijlage II, punten 1 en 2, vermelde derivatencontracten te bepalen, maar uitsluitend indien zij deze methode ook gebruiken om de blootstellingswaarde van deze contracten te bepalen om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92 te voldoen.

    Indien instellingen een van de methoden als bedoeld in de eerste alinea toepassen, verminderen zij de maatstaf van totale blootstelling niet met het bedrag van de marge die zij hebben ontvangen.

    1.

    Voor de toepassing van dit artikel wordt onder "geboekt kredietderivaat" verstaan elk financieel instrument waarmee een instelling feitelijk kredietprotectie verleent, daaronder begrepen kredietverzuimswaps, total return swaps en opties waarbij de instelling verplicht is kredietprotectie te verlenen onder voorwaarden die nader bepaald zijn in het optiecontract.

    2.

    Naast de in artikel 429 quater vastgestelde berekening betrekken instellingen bij de berekening van de blootstellingswaarde van geboekte kredietderivaten de effectieve notionele bedragen waarnaar de geboekte kredietderivaten verwijzen, na aftrek van eventuele negatieve veranderingen in de reële waarde die met betrekking tot die geboekte kredietderivaten in het tier 1-kapitaal zijn verwerkt.

    Instellingen berekenen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten door aanpassing van het notionele bedrag van die derivaten teneinde de werkelijke blootstelling van de contracten die van hefboomfinanciering worden voorzien of anderszins worden verbeterd door de structuur van de transactie, tot uitdrukking te brengen.

    3.

    Instellingen kunnen de overeenkomstig lid 2 berekende blootstellingswaarde volledig of gedeeltelijk met het effectieve notionele bedrag van gekochte kredietderivaten verminderen, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de resterende looptijd van het gekochte kredietderivaat is gelijk aan of langer dan de resterende looptijd van het geboekte kredietderivaat;

    2. het gekochte kredietderivaat is anderszins onderworpen aan dezelfde voorwaarden als of meer conservatieve materiële voorwaarden dan de voorwaarden van het overeenkomstige geboekte kredietderivaat;

    3. het gekochte kredietderivaat wordt niet gekocht van een tegenpartij die de instelling zou blootstellen aan specifiek wrongwayrisico als gedefinieerd in artikel 291, lid 1, punt b);

    4. indien het effectieve notionele bedrag van het geboekte kredietderivaat wordt verminderd met elke in het tier 1-kapitaal van de instelling verwerkte negatieve verandering in reële waarde, wordt het effectieve notionele bedrag van het gekochte kredietderivaat verminderd met elke positieve verandering in reële waarde die in het tier 1-kapitaal is verwerkt;

    5. het gekochte kredietderivaat wordt niet opgenomen in een transactie die is gecleard door de instelling namens een cliënt of die is gecleard door de instelling in haar rol als een cliënt op een hoger niveau binnen een cliëntenstructuur met meerdere niveaus en waarvoor het effectieve notionele bedrag waaraan door het overeenkomstige geboekte kredietderivaat wordt gerefereerd, uitgesloten is van de maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig artikel 429 bis, lid 1, eerste alinea, punt g) of h), naargelang het geval.

    Voor de toepassing van de berekening van de potentiële toekomstige blootstelling overeenkomstig artikel 429 quater, lid 1, kunnen instellingen van de netting set het deel van een geboekt kredietderivaat uitsluiten dat niet wordt gecompenseerd overeenkomstig de eerste alinea van dit lid en waarvoor het effectieve notionele bedrag wordt opgenomen in de maatstaf van totale blootstelling.

    4.

    Voor de toepassing van lid 3, punt b), wordt onder "materiële voorwaarde" verstaan elk kenmerk van het kredietderivaat dat relevant is voor de waardering ervan, met inbegrip van het niveau van achterstelling, de optionaliteit, de kredietgebeurtenissen, de onderliggende referentie-entiteit of pool van referentie-entiteiten, en de onderliggende referentieverplichting of pool van referentieverplichtingen, met uitzondering van het notionele bedrag en de resterende looptijd van het kredietderivaat. Twee referentienamen zijn alleen hetzelfde indien zij aan dezelfde juridische entiteit refereren.

    5.

    In afwijking van lid 3, punt b), kunnen instellingen gebruik maken van gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentienamen om geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentienamen binnen die pool te compenseren indien de pool van referentie-entiteiten en het niveau van achterstelling bij beide transacties dezelfde zijn.

    6.

    Instellingen verminderen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten niet indien zij door middel van een total return swap kredietprotectie kopen en de ontvangen nettobetalingen als netto-inkomsten boeken, maar niet overgaan tot de boeking van een eventuele daartegenover staande waardevermindering van het geboekte kredietderivaat bij het tier 1-kapitaal.

    7.

    Bij gekochte kredietderivaten met betrekking tot een pool van referentieverplichtingen kunnen instellingen het effectieve notionele bedrag van geboekte kredietderivaten met betrekking tot individuele referentieverplichtingen alleen met het effectieve notionele bedrag van de gekochte kredietderivaten overeenkomstig lid 3 verminderen indien de gekochte protectie economisch gelijkwaardig is aan het afzonderlijk kopen van protectie met betrekking tot elk van de individuele verplichtingen in de pool.

    1.

    Naast de berekening van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling overeenkomstig artikel 429 ter, lid 1, nemen instellingen in de maatstaf van totale blootstelling een opslagfactor op voor tegenpartijkredietrisico die overeenkomstig lid 2 of lid 3 van dit artikel wordt berekend, naargelang het geval.

    2.

    Bij transacties met een tegenpartij welke niet vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de in artikel 206 beschreven voorwaarden voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor per transactie volgens de volgende formule:

    E* i &equals; max&lbrace;0, Ei &minus;Ci &rbrace;

    waarbij:

    E* i de opslagfactor;
    i de index die de transactie aangeeft;
    Ei de reële waarde van de effecten of contanten die krachtens transactie i aan de tegenpartij in lening zijn gegeven; en
    Ci de reële waarde van de effecten of contanten die krachtens transactie i van de tegenpartij zijn ontvangen.

    Instellingen kunnen E* i op nul stellen indien Ei gelijk is aan de aan een tegenpartij in lening gegeven contanten en de betrokken vordering in contanten niet in aanmerking komt voor de verrekeningsbehandeling van artikel 429 ter, lid 4.

    3.

    Bij transacties met een tegenpartij welke vallen onder een kaderverrekeningsovereenkomst die aan de voorwaarden van artikel 206 voldoet, berekenen instellingen de opslagfactor voor transacties per overeenkomst volgens de volgende formule:

    E* i &equals; max&lbrace;0, &sum; Ei &minus; &sum; Ci &rbrace;

    waarbij:

    E* i de opslagfactor;
    i de index die de verrekeningsovereenkomst aangeeft;
    Ei de reële waarde van de effecten of contanten die aan de tegenpartij in lening zijn gegeven voor de transacties die onder kaderverrekeningsovereenkomst i vallen; en
    Ci de reële waarde van de effecten of contanten die zijn ontvangen van de tegenpartij die onder kaderverrekeningsovereenkomst i valt.
    4.

    Voor de toepassing van de leden 2 en 3 omvat de term tegenpartij ook tripartiete agenten die zekerheden in deposito nemen en de zekerheden beheren in geval van tripartiete transacties.

    5.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel kunnen instellingen de methode van artikel 222 gebruiken, onder voorbehoud van een vloer van 20 % voor het toepasselijke risicogewicht, om de opslagfactor voor effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van die buiten de balanstelling, te bepalen. Instellingen mogen die methode alleen gebruiken indien zij deze ook gebruiken voor de berekening van de blootstellingswaarde van die transacties om aan de eigenvermogensvereisten van artikel 92, lid 1, punten a), b) en c), te voldoen.

    6.

    Indien voor een retrocessietransactie de verkoop wordt verantwoord krachtens het toepasselijk kader voor financiële verslaggeving, worden alle aan de verkoop gerelateerde posten door de instelling teruggeboekt.

    7.

    Indien een instelling als agent optreedt tussen twee partijen bij een effectenfinancieringstransactie, inclusief een transactie buiten de balanstelling, gelden de volgende bepalingen voor de berekening van de maatstaf van totale blootstelling van de instelling:

    1. indien de instelling aan één van de partijen bij de effectenfinancieringstransactie een vergoeding of garantie verschaft die beperkt is tot het eventuele verschil tussen de waarde van de effecten of contanten die de partij heeft uitgeleend en de waarde van de zekerheden die de kredietnemer heeft verstrekt, neemt de instelling in de maatstaf van totale blootstelling alleen de opslagfactor op die overeenkomstig lid 2 of lid 3 is berekend, al naargelang het geval;

    2. indien de instelling geen van de betrokken partijen een vergoeding of garantie verschaft, wordt de transactie niet in de maatstaf van totale blootstelling opgenomen;

    3. indien de economische blootstelling van de instelling aan de onderliggende effecten of contanten bij de transactie groter is dan de aan de hand van de opslagfactor verkregen blootstelling, neemt de instelling in de maatstaf van totale blootstelling ook het volledige bedrag van de effecten of de contanten op waaraan zij is blootgesteld;

    4. indien de instelling die als agent optreedt, een vergoeding of garantie verschaft aan beide partijen die bij een effectenfinancieringstransactie betrokken zijn, berekent de instelling haar maatstaf van totale blootstelling overeenkomstig de punten a), b) en c) afzonderlijk voor elke partij die bij de transactie betrokken is.

    1.

    Instellingen berekenen overeenkomstig artikel 111, lid 1 de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling, exclusief de derivatencontracten die zijn opgenomen in bijlage II, kredietderivaten, effectenfinancieringstransacties en posities als bedoeld in artikel 429 quinquies.

    Indien een verplichting betrekking heeft op de uitbreiding van een andere verplichting, is artikel 166, lid 9, van toepassing.

    2.

    In afwijking van lid 1 kunnen instellingen het kredietblootstellingequivalent van een post buiten de balanstelling verminderen met het overeenkomstige bedrag van specifieke kredietrisicoaanpassingen. De berekening is onderworpen aan een vloer van nul.

    3.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel passen instellingen een omrekeningsfactor van 10 % toe op posten buiten de balanstelling met laag risico als bedoeld in artikel 111, lid 1, punt d).

    1.

    Instellingen behandelen contanten met betrekking tot verkopen volgens standaardmarktconventies en effecten met betrekking tot aankopen volgens standaardmarktconventies die op de balans blijven tot de afwikkelingsdatum, als activa overeenkomstig artikel 429, lid 4, punt a).

    2.

    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, verrichten een tegenboeking van elke compensatie tussen vorderingen in contanten als gevolg van nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies en schulden in contanten als gevolg van nog af te wikkelen aankopen volgens standaardmarktconventies, die krachtens dat kader is toegestaan. Nadat instellingen de boekhoudkundige compensatie hebben tegengeboekt, kunnen zij tussen die vorderingen en schulden in contanten compenseren indien zowel de aankopen als de verkopen volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling worden afgewikkeld.

    3.

    Instellingen die overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving administratieve verwerking op basis van de transactiedatum toepassen op nog af te wikkelen aankopen en verkopen volgens standaardmarktconventies, nemen in de maatstaf van totale blootstelling de volledige nominale waarde op van de verplichtingen tot betaling in verband met aankopen volgens standaardmarktconventies.

    Instellingen mogen de volledige nominale waarde van de verplichtingen tot betaling betreffende aankopen volgens standaardmarktconventies slechts compenseren met de volledige nominale waarde van de kasvorderingen in verband met nog af te wikkelen verkopen volgens standaardmarktconventies indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

    1. zowel de aankopen als de verkopen worden volgens standaardmarktconventies op basis van levering-tegen-betaling afgewikkeld;

    2. de aangekochte en verkochte financiële activa die verband houden met vorderingen en schulden in contanten, worden tegen reële waarde gewaardeerd via winsten en verliezen en opgenomen in de handelsportefeuille van de instelling.

  118. Na artikel 429 octies wordt het volgende deel ingevoegd:

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten over:

    1. de eigenvermogensvereisten, met inbegrip van de hefboomratiovereiste, als bedoeld in artikel 92 en deel zeven;

    2. voor instellingen die aan deze vereisten zijn onderworpen, de vereisten van de artikelen 92 bis en 92 ter.

    3. grote blootstellingen als bedoeld in artikel 394;

    4. de liquiditeitsvereisten als bedoeld in artikel 415;

    5. de in artikel 430 bis, lid 1, beschreven geaggregeerde gegevens voor elke nationale onroerendgoedmarkt;

    6. de in Richtlijn 2013/36/EU beschreven vereisten en richtsnoeren die in aanmerking komen voor gestandaardiseerde rapportage, met uitzondering van eventuele aanvullende rapportagevereisten krachtens artikel 104, lid 1, punt j), van die richtlijn;

    7. de mate van activabezwaring, met een uitsplitsing naar soort activabezwaring, zoals retrocessieovereenkomsten, effectenleningen, gesecuritiseerde blootstellingen of leningen.

    Overeenkomstig artikel 6, lid 5, vrijgestelde instellingen vallen niet op individuele basis onder het in de eerste alinea, punt a), van dit lid bedoelde rapportagevereiste inzake de hefboomratio.

    2.

    Naast de in lid 1, eerste alinea, punt a), bedoelde rapportage over de hefboomratio, rapporteren grote instellingen aan hun bevoegde autoriteiten specifieke componenten van de hefboomratio op basis van gemiddelden voor de rapportageperiode, evenals de gegevens die zijn gebruikt voor het berekenen van die gemiddelden, zodat de bevoegde autoriteiten de volatiliteit van de hefboomratio kunnen monitoren, met name rond rapportagereferentiedatums.

    3.

    Naast de in lid 1 van dit artikel bedoelde rapportage over prudentiële vereisten rapporteren instellingen financiële informatie aan hun bevoegde autoriteiten indien ze één van de volgende instellingen zijn:

    1. een instelling waarop artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van toepassing is;

    2. een kredietinstelling die haar geconsolideerde jaarrekening opstelt overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen op grond van artikel 5, punt b), van Verordening (EG) nr. 1606/2002.

    4.

    De bevoegde autoriteiten kunnen kredietinstellingen die hun eigen vermogen op geconsolideerde basis volgens internationale standaarden voor jaarrekeningen bepalen op grond van artikel 24, lid 2, verplichten om financiële informatie overeenkomstig dit artikel te rapporteren.

    5.

    De in de leden 3 en 4 bedoelde rapportage over financiële informatie omvat alleen informatie die noodzakelijk is om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de instelling en van de systeemrisico's die de instelling voor de financiële sector of de reële economie vormt, als beschreven in Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    6.

    De in dit artikel vastgelegde rapportagevereisten worden evenredig op instellingen toegepast, rekening houdend met het in lid 8 bedoelde verslag, in verhouding tot hun omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico.

    7.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportageformaten en -templates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van die templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in de leden 1 tot en met 4 bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    Voor de toepassing van lid 2 vermelden de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen welke componenten van de hefboomratio gerapporteerd moeten worden aan de hand van de waarden aan het einde van de dag en het einde van de maand. Daartoe houdt de EBA rekening met beide volgende aspecten:

    1. hoe vatbaar een component is voor significante tijdelijke verminderingen van transactievolumes die kunnen resulteren in een te lage weergave van het risico op buitensporige hefboomwerking op de rapportagereferentiedatum;

    2. ontwikkelingen en bevindingen op internationaal niveau.

    De EBA dient de ontwerpen van technische uitvoeringsnormen bedoeld in dit lid uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in, behalve met betrekking tot het volgende:

    1. de hefboomratio, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend;

    2. de in de artikelen 92 bis en 92 ter vastgestelde verplichtingen, waarover de normen uiterlijk op 28 juni 2020 worden ingediend.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    8.

    De EBA beoordeelt overeenkomstig dit lid de kosten en baten van de rapportagevereisten die in de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 van de Commissie(*) zijn vastgesteld en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen. Die beoordeling wordt met name verricht met betrekking tot kleine en niet-complexe instellingen. Daartoe bevat het verslag het volgende:

    1. een indeling van instellingen naar omvang en complexiteit en de aard van hun activiteiten en het daaraan verbonden risico;

    2. een meting van de rapportagekosten die iedere categorie instellingen tijdens de betrokken periode heeft gemaakt om te voldoen aan de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, rekening houdend met de volgende beginselen:

      1. de rapportagekosten worden gemeten als de verhouding tussen de rapportagekosten en de totale kosten van de instelling in de betrokken periode;

      2. de rapportagekosten omvatten alle uitgaven die verband houden met de implementatie en het permanent beheer van de rapportagesystemen, daaronder begrepen uitgaven voor personeel, IT-systemen, juridische diensten, boekhoudkundige diensten, audit- en consultancydiensten;

      3. de betrokken periode is elke jaarperiode waarin instellingen rapportagekosten hebben moeten maken om zich voor te bereiden op de toepassing van de in Uitvoeringsverordening (EU) nr. 680/2014 vastgestelde rapportagevereisten, en om de rapportagesystemen op doorlopende basis te blijven beheren;

    3. een beoordeling of de door iedere categorie instellingen gemaakte rapportagekosten in verhouding stonden tot de voordelen van de rapportagevereisten met het oog op prudentieel toezicht;

    4. een beoordeling van de gevolgen van een beperking van de rapportagevereisten voor de kosten en de doeltreffendheid van het toezicht; en

    5. aanbevelingen over de manier waarop de rapportagevereisten kunnen worden beperkt, ten minste voor kleine en niet-complexe instellingen, en de EBA moet daartoe streven naar een te verwachten gemiddelde kostenbeperking van ten minste 10 % en idealiter 20 %. De EBA beoordeelt met name of:

      1. de in lid 1, punt g), bedoelde rapportagevereisten zouden kunnen worden opgeheven voor kleine en niet-complexe instellingen indien de bezwaring van activa onder een bepaalde drempel ligt;

      2. de overeenkomstig lid 1, punten a), c), en g), vereiste rapportagefrequentie zou kunnen worden beperkt voor kleine en niet-complexe instellingen.

    De EBA doet dat verslag vergezeld gaan van ontwerpen van technische uitvoeringsnormen als bedoeld in lid 7.

    9.

    De bevoegde autoriteiten raadplegen de EBA over de vraag of andere dan in de leden 3 en 4 bedoelde instellingen, op geconsolideerde basis financiële informatie dienen te rapporteren overeenkomstig lid 3, mits aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    1. de betrokken instellingen rapporteren nog niet op geconsolideerde basis;

    2. de betrokken instellingen zijn onderworpen aan een kader voor financiële rapportage overeenkomstig Richtlijn 86/635/EEG;

    3. financiële rapportage wordt noodzakelijk geacht om een volledig beeld te krijgen van het risicoprofiel van de activiteiten van die instellingen en van de systeemrisico's die ze voor de financiële sector of de reële economie vormen zoals uiteengezet in Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de formats en templates die moeten worden gebruikt door instellingen als bedoeld in de eerste alinea voor de daarin beschreven doelstellingen.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de tweede alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    10.

    Indien een bevoegde autoriteit van oordeel is dat niet door de in lid 7 bedoelde technische uitvoeringsnormen bestreken informatie noodzakelijk is voor de in lid 5 bedoelde doeleinden, brengt zij de EBA en het ESRB op de hoogte van de bijkomende informatie die volgens haar in de in dat lid bedoelde technische uitvoeringsnormen moet worden opgenomen.

    11.

    De bevoegde autoriteiten kunnen het vereiste tot indiening van de gegevenspunten die zijn beschreven in de rapportagetemplates die nader zijn bepaald in de in dit artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen, opheffen indien deze gegevenspunten elkaar overlappen. In dit verband worden onder overlappende gegevenspunten de gegevenspunten begrepen die reeds ter beschikking van de bevoegde autoriteiten staan via andere middelen dan via het verzamelen van die rapportagetemplates, onder meer indien die gegevenspunten kunnen worden verkregen uit gegevens die reeds ter beschikking van de bevoegde autoriteiten staan in andere formats of andere niveaus van granulariteit; de bevoegde autoriteit kan de in dit lid bedoelde opheffingen slechts verlenen indien de gegevens die door middel van dergelijke alternatieve methoden worden verkregen, verzameld of geaggregeerd, identiek zijn aan de gegevenspunten die anders overeenkomstig de betrokken technische uitvoeringsnorm zouden moeten worden gerapporteerd.

    De bevoegde autoriteiten, de afwikkelingsautoriteiten en de aangewezen autoriteiten wisselen waar mogelijk gegevens uit om de rapportagevereisten te beperken. De in titel VII, hoofdstuk I, afdeling II, van Richtlijn 2013/36/EU vervatte bepalingen inzake de uitwisseling van informatie en beroepsgeheim zijn van toepassing.

    1.

    Instellingen rapporteren aan hun bevoegde autoriteiten jaarlijks de volgende geaggregeerde gegevens voor elke nationale onroerendgoedmarkt waaraan ze zijn blootgesteld:

    1. verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 80 % van de marktwaarde of tot 80 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 2;

    2. de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    3. de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling niet-zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door niet-zakelijk onroerend goed;

    4. verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het laagste van het in zekerheid gegeven bedrag en 50 % van de marktwaarde of tot 60 % van de waarde van de hypothecaire lening, tenzij anders besloten krachtens artikel 124, lid 2;

    5. de totale verliezen die voortvloeien uit blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, tot het gedeelte van de blootstelling dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed;

    6. de blootstellingswaarde van alle uitstaande blootstellingen waarvoor een instelling zakelijk onroerend goed als zekerheid heeft opgenomen, beperkt tot het gedeelte dat overeenkomstig artikel 124, lid 1, wordt behandeld als zijnde volledig gedekt door zakelijk onroerend goed.

    2.

    De in lid 1 bedoelde gegevens worden gerapporteerd aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de betrokken instelling. Indien een instelling een bijkantoor in een andere lidstaat heeft, worden de gegevens met betrekking tot dat bijkantoor tevens aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst gerapporteerd. De gegevens worden afzonderlijk gerapporteerd voor elke onroerendgoedmarkt binnen de Unie waaraan de betrokken instelling is blootgesteld.

    3.

    De bevoegde autoriteiten publiceren de in lid 1, punten a) tot en met f), bepaalde gegevens jaarlijks op geaggregeerde basis, samen met historische gegevens, indien deze beschikbaar zijn. Een bevoegde autoriteit verstrekt op verzoek van een andere bevoegde autoriteit in een lidstaat of van de EBA aan die bevoegde autoriteit of de EBA nadere informatie over de staat van de markten voor niet-zakelijk en zakelijk onroerend goed in die lidstaat.

    1.

    Met ingang van de datum van toepassing van de in artikel 461 bis bedoelde gedelegeerde handeling, rapporteren instellingen die niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 94, lid 1, noch aan de voorwaarden van artikel 325 bis, lid 1, voor al hun handelsportefeuille- en niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn, de resultaten van de berekeningen volgens de alternatieve standaardbenadering als beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis, op dezelfde basis als die waarop instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), onder i), en punt c) rapporteren.

    2.

    Instellingen als bedoeld in lid 1 van dit artikel rapporteren de in artikel 325 quater, lid 2, punten a), b) en c), beschreven berekeningen voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselkoers- of grondstoffenrisico's verbonden zijn.

    3.

    Naast het vereiste in lid 1 van dit artikel rapporteren instellingen vanaf het einde van een termijn van drie jaar na de datum van inwerkingtreding van de meest recente technische reguleringsnormen, bedoeld in artikel 325 septquinquagies, lid 7, artikel 325 octoquinquagies, lid 3, artikel 325 novoquinquagies, lid 9, en artikel 325 sexagies, lid 4, voor de posities die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor zij van de bevoegde autoriteiten toestemming hebben gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2, de resultaten van de berekening volgens die in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 ter beschreven benadering, op dezelfde basis als die waarop dergelijke instellingen de verplichtingen in artikel 92, lid 3, punt b), onder i), en punt c) rapporteren.

    4.

    Voor de toepassing van het rapportagevereiste in lid 3 van dit artikel rapporteren instellingen de berekeningen als bedoeld in artikel 325 quaterquinquagies, lid 1, punt a), onder i) en ii), en punt b), onder i) en ii) afzonderlijk en, voor de portefeuille van alle handelsportefeuilleposities of niet-handelsportefeuilleposities waaraan wisselskoers- en grondstoffenrisico's zijn verbonden en die zijn toegewezen aan tradingafdelingen waarvoor de instelling toestemming van de bevoegde autoriteiten heeft gekregen om de alternatieve internemodellenbenadering te gebruiken overeenkomstig artikel 325 terquinquagies, lid 2.

    5.

    Instellingen mogen de in de leden 1 en 3 bedoelde benaderingen binnen een groep combineren, mits de berekening volgens de in lid 1 bedoelde benadering maximaal 90 % van de totale berekening vertegenwoordigt. Anders gebruikt de instelling de in lid 1 bedoelde benadering voor al haar handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities waaraan een wisselskoers- grondstoffenrisico is verbonden.

    6.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de eenvormige rapportagetemplates, de instructies en de methodiek voor het gebruik van de templates, de frequentie en de data van de rapportage, de definities en de IT-oplossingen voor de in dit artikel bedoelde rapportage.

    Nieuwe in dergelijke technische uitvoeringsnormen vervatte rapportagevereisten worden niet eerder toepasselijk dan zes maanden na de datum van hun inwerkingtreding.

    De EBA legt die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 30 juni 2020 voor aan de Commissie.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    De EBA stelt een haalbaarheidsverslag op over de ontwikkeling van een consistent en geïntegreerd systeem voor het verzamelen van statistische, afwikkelings- en prudentiële gegevens, en doet de Commissie uiterlijk op 28 juni 2020 verslag van haar bevindingen.

    2.

    De EBA betrekt de bevoegde autoriteiten, alsmede de autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor depositogarantiestelsels, afwikkeling en met name het ESCB, bij de opstelling van het haalbaarheidsverslag. Het verslag houdt rekening met de eerdere werkzaamheden van het ESCB in verband met geïntegreerde gegevensverzameling en wordt gebaseerd op een alomvattende analyse van de kosten en baten, met ten minste:

    1. een overzicht van de kwantiteit en de reikwijdte van de gegevens die momenteel door de bevoegde autoriteiten in hun rechtsgebied worden verzameld, alsook van de oorsprong en de granulariteit ervan;

    2. de totstandbrenging van een standaardwoordenboek van de te verzamelen gegevens om te zorgen voor meer convergentie in de rapportagevereisten wat betreft gewone rapportageverplichtingen, en om onnodige bevragingen te voorkomen;

    3. de totstandbrenging van een gemengd comité, met ten minste de EBA en het ESCB, met het oog op het ontwikkelen en implementeren van het geïntegreerde rapportagesysteem;

    4. de haalbaarheid en het mogelijke ontwerp van een centraal gegevensverzamelingspunt voor het geïntegreerde rapportagesysteem, met onder meer vereisten met het oog op het strikt waarborgen van de vertrouwelijkheid van de verzamelde gegevens, sterke authenticatie en beheer van de rechten inzake toegang tot het systeem en cyberbeveiliging; dat centraal gegevensverzamelingspunt:

      1. bevat een centraal gegevensregister met alle statistische gegevens, afwikkelingsgegevens en prudentiële gegevens met de nodige granulariteit en frequentie voor de desbetreffende instelling en wordt op gezette tijden geactualiseerd;

      2. dient als contactpunt voor de bevoegde autoriteiten waar zij alle verzoeken om gegevens in ontvangst nemen, verwerken en bundelen, waar de verzoeken kunnen worden vergeleken met reeds verzamelde rapportagegegevens en dat de bevoegde autoriteiten snelle toegang tot de gevraagde informatie biedt;

      3. biedt de bevoegde autoriteiten aanvullende steun voor het toezenden van de gegevensbevragingen aan de instellingen en zorgt voor de invoering van de gevraagde gegevens in het centrale gegevensregister;

      4. heeft een coördinerende rol bij de uitwisseling van informatie en gegevens tussen de bevoegde autoriteiten; en

      5. houdt rekening met de procedures en procedés van de andere bevoegde autoriteiten en brengt deze over in een gestandaardiseerd systeem.

    3.

    Uiterlijk een jaar na de indiening van het in dit artikel bedoelde verslag dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het haalbaarheidsverslag van de EBA, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad voor de invoering van een gestandaardiseerd en geïntegreerd rapportagesysteem voor rapportagevereisten.

  119. Deel acht wordt vervangen door:

    1.

    Instellingen maken de informatie openbaar als bedoeld in de titels II en III overeenkomstig de bepalingen van deze titel, onder voorbehoud van de uitzonderingen, bedoeld in artikel 432.

    2.

    Instellingen waaraan de bevoegde autoriteiten voor de in dit deel, titel III, bedoelde instrumenten en methoden toestemming krachtens deel drie hebben verleend, maken de daarin genoemde informatie openbaar.

    3.

    Het leidinggevend orgaan of de directie neemt formele beleidslijnen aan om te voldoen aan de openbaarmakingsvereisten van dit deel en zorgt voor de invoering en handhaving van interne procedures, systemen en controles om te verifiëren of de openbaarmakingen van de instelling dienstig en in overeenstemming met de vereisten van dit deel zijn. Ten minste één lid van het leidinggevend orgaan of van de directie verklaart schriftelijk dat de instelling de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen heeft gedaan in overeenstemming met de formele beleidslijnen en de interne procedures, systemen en controles. De schriftelijke verklaring en de belangrijkste elementen van de formele beleidslijnen van de instelling teneinde te voldoen aan de openbaarmakingsvereisten worden opgenomen in de openbaarmakingen van instellingen.

    Voor informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt, geldt hetzelfde niveau van interne verificatie als voor het managementverslag dat in het financieel verslag van de instelling is opgenomen.

    Instellingen voeren ook beleidslijnen in om te verifiëren of hun openbaarmakingen de marktdeelnemers volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen. Indien instellingen van oordeel zijn dat de krachtens dit deel vereiste openbaarmakingen de marktdeelnemers geen volledig inzicht in hun risicoprofiel verschaffen, maken zij extra informatie openbaar naast de informatie die krachtens dit deel openbaar moet worden gemaakt. Niettemin zijn instellingen slechts verplicht informatie openbaar te maken die wezenlijk, geen zakengeheim en niet-vertrouwelijk is als bedoeld in artikel 432.

    4.

    Alle kwantitatieve openbaarmakingen gaan vergezeld van een kwalitatieve beschrijving en alle andere aanvullende informatie die noodzakelijk kan zijn om de kwantitatieve openbaarmakingen voor de gebruikers van deze informatie begrijpelijk te maken, waarbij met name wordt gewezen op significante wijzigingen in de informatie van openbaarmakingen ten opzichte van de vorige openbaarmakingen.

    5.

    Instellingen moeten op verzoek hun ratingbeslissingen tegenover kmo's en andere bedrijven die een krediet aanvragen, schriftelijk toelichten. De desbetreffende administratieve kosten moeten in verhouding staan tot de omvang van het krediet.

    1.

    Met uitzondering van de in artikel 435, lid 2, punt c), en de artikelen 437 en 450 neergelegde openbaarmakingen mogen instellingen de in de titels II en III vermelde openbaarmakingen achterwege laten indien de via deze openbaarmakingen verstrekte informatie niet wezenlijk wordt geacht.

    Informatie wordt voor openbaarmakingsdoeleinden wezenlijk geacht indien de weglating of onjuiste vermelding ervan zou kunnen leiden tot wijziging of beïnvloeding van het oordeel of de beslissing van een gebruiker die zich voor het nemen van economische beslissingen op die informatie baseert.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen het wezenlijkheidscriterium moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    2.

    Instellingen mogen ook de openbaarmaking van informatie over een of meer van de in de titels II en III vermelde posten achterwege laten als deze informatie overeenkomstig dit lid als een zakengeheim of vertrouwelijke informatie wordt beschouwd, met uitzondering van de overeenkomstig de artikelen 437 en 450 openbaar te maken informatie.

    Informatie wordt als een zakengeheim van een instelling beschouwd indien het openbaar maken ervan haar concurrentiepositie zou ondermijnen. Onder het zakengeheim valt onder meer informatie betreffende producten of systemen die de waarde van de investeringen van de instelling in die producten of systemen zou verminderen, indien zij met concurrenten zou worden gedeeld.

    Informatie wordt als vertrouwelijk beschouwd indien instellingen door cliënten of andere relaties met tegenpartijen verplicht worden om die informatie vertrouwelijk te houden.

    De EBA vaardigt overeenkomstig artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 richtsnoeren uit over de wijze waarop instellingen de criteria van een zakengeheim en vertrouwelijkheid moeten toepassen in verband met de openbaarmakingsvereisten van de titels II en III.

    3.

    In de in lid 2 bedoelde uitzonderlijke gevallen vermeldt de betrokken instelling in haar openbaarmakingen dat, en om welke reden, specifieke informatiebestanddelen niet openbaar worden gemaakt, en publiceert zij meer algemene informatie over het onderwerp van het openbaarmakingsvereiste, tenzij dat onderwerp zelf een zakengeheim of vertrouwelijk is.

    Instellingen publiceren de openbaarmakingen die krachtens de titels II en III vereist zijn op de wijze, beschreven in de artikelen 433 bis, 433 ter en 433 quater.

    De publicatie van de jaarlijkse openbaarmakingen vindt plaats op dezelfde datum als de datum waarop instellingen hun financiële overzichten publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

    Halfjaarlijkse en kwartaalopenbaarmakingen worden op dezelfde datum gepubliceerd als de datum waarop instellingen, in voorkomend geval, hun financiële verslagen voor de desbetreffende periode publiceren of zo spoedig mogelijk daarna.

    Elke vertraging tussen de datum van publicatie van de openbaarmakingen die krachtens dit deel vereist zijn en de betrokken financiële overzichten is redelijk en mag in geen geval de termijn overschrijden die door de bevoegde autoriteiten wordt vastgesteld op grond van artikel 106 van Richtlijn 2013/36/EU.

    1.

    Grote instellingen maken de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 437, punt a);

      2. artikel 438, punt e);

      3. artikel 439, punten e) tot en met l);

      4. artikel 440;

      5. artikel 442, punten c), e), f) en g);

      6. artikel 444, punt e);

      7. artikel 445;

      8. artikel 448, lid 1, punten a) en b);

      9. artikel 449, punten j) tot en met l);

      10. artikel 451, lid 1, punten a) en b);

      11. artikel 451 bis, lid 3;

      12. artikel 452, punt g);

      13. artikel 453, punten f) tot en met j);

      14. artikel 455, punten d), e) en g);

    3. elk kwartaal de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 438, punten d) en h);

      2. de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven;

      3. artikel 451 bis, lid 2.

    2.

    In afwijking van lid 1 maken andere grote instellingen dan MSI's die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    3.

    Grote instellingen die onderworpen zijn aan artikel 92 bis of 92 ter maken de krachtens artikel 437 bis vereiste informatie halfjaarlijks openbaar, behalve de in artikel 447, punt h), bedoelde kernmaatstaven, die elk kwartaal openbaar moeten worden gemaakt.

    1.

    Kleine en niet-complexe instellingen maken de hieronder beschreven informatie met de volgende frequentie openbaar:

    1. jaarlijks de informatie, bedoeld in:

      1. artikel 435, lid 1, punten a), e) en f);

      2. artikel 438, punt d);

      3. artikel 450, lid 1, punten a) tot en met d), h), i) en j);

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel maken kleine en niet-complexe instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven jaarlijks openbaar.

    1.

    Instellingen die niet onder artikel 433 bis of 433 ter vallen, maken de hieronder beschreven informatie openbaar met de volgende frequentie:

    1. jaarlijks alle krachtens dit deel vereiste informatie;

    2. halfjaarlijks de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel maken andere instellingen die niet-beursgenoteerde instellingen zijn, de volgende informatie jaarlijks bekend:

    1. artikel 435, lid 1, punten a), e) en f);

    2. artikel 435, lid 2, punten a), b) en c);

    3. artikel 437, punt a);

    4. artikel 438, punten c) en d);

    5. de in artikel 447 bedoelde kernmaatstaven;

    6. artikel 450, lid 1, punten a) tot en met d) en h) tot en met k).

    1.

    Instellingen maken alle informatie die vereist is krachtens de titels II en III in elektronische vorm en in één enkel medium of op één enkele locatie openbaar. Het ene medium of de ene locatie is een op zichzelf staand document dat gebruikers van deze informatie voorziet van een gemakkelijk toegankelijke bron van prudentiële informatie, of is een afzonderlijk hoofdstuk dat deel uitmaakt van of gehecht is aan financiële overzichten of financiële verslagen van instellingen, dat de vereiste openbaarmakingen bevat en dat gemakkelijk herkenbaar is voor deze gebruikers.

    2.

    Instellingen stellen op hun website of, bij gebrek aan een website, op een andere geschikte locatie een archief beschikbaar van de vereiste informatie die overeenkomstig dit deel openbaar moet worden gemaakt. Dat archief is toegankelijk voor een periode die niet korter is dan de in het nationale recht vastgestelde bewaringstermijn voor informatie in de financiële verslagen van instellingen.

    De EBA ontwikkelt ontwerpen van technische uitvoeringsnormen tot nadere bepaling van de uniforme openbaarmakingsformats en de bijbehorende instructies voor het verrichten van de krachtens de titels II en III vereiste openbaarmakingen.

    Deze uniforme openbaarmakingsformats bevatten voldoende uitgebreide en vergelijkbare informatie voor de gebruikers van die informatie voor het beoordelen van het risicoprofiel van instellingen en de mate waarin deze voldoen aan de eisen van deel een tot en met zeven. Om de vergelijkbaarheid van informatie te vergemakkelijken, wordt in de technische uitvoeringsnormen gestreefd naar consistentie van de openbaarmakingsformats met de internationale normen over openbaarmakingen.

    De uniforme openbaarmakingsformats nemen in voorkomend geval de vorm aan van tabellen.

    De EBA dient die ontwerpen van technische uitvoeringsnormen uiterlijk op 28 juni 2020 bij de Commissie in.

    Aan de Commissie wordt de bevoegdheid toegekend om de in de eerste alinea bedoelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

    1.

    Instellingen maken hun doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer voor elke afzonderlijke risicocategorie, met inbegrip van de in deze titel bedoelde risico's, openbaar. Deze openbaarmakingen omvatten:

    1. de strategieën en procedures om deze risicocategorieën te beheren;

    2. de structuur en organisatie van de betrokken risicobeheerfunctie, met inbegrip van informatie over de basis van haar autoriteit, haar bevoegdheden en verantwoordingsplicht overeenkomstig de oprichtingsakten en statuten van de instelling;

    3. de reikwijdte en de aard van de risicorapporterings- en risicomeetsystemen;

    4. de beleidslijnen inzake het afdekken en limiteren van risico's, en de strategieën en procedures om de voortdurende effectiviteit van afdekkingen en limiteringen te monitoren;

    5. een door het leidinggevende orgaan goedgekeurde verklaring over de toereikendheid van de risicobeheerregelingen van de instelling, waarin de garantie wordt gegeven dat de door haar opgezette risicobeheersystemen passend zijn voor haar profiel en strategie;

    6. een bondige, door het leidinggevende orgaan goedgekeurde risicoverklaring, waarin het algemene risicoprofiel van de instelling in het licht van haar bedrijfsstrategie kort wordt uiteengezet. Die verklaring omvat:

      1. belangrijke ratio's en kengetallen die externe belanghebbenden een volledig overzicht geven van het risicobeheer van de instelling, met inbegrip van de wisselwerking tussen het risicoprofiel van de instelling en de door het leidinggevende orgaan vastgestelde risicotolerantie;

      2. informatie over transacties binnen de groep en transacties met verbonden partijen die wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor het risicoprofiel van de geconsolideerde groep.

    2.

    Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot governanceregelingen:

    1. het aantal bestuursmandaten van leden van het leidinggevende orgaan;

    2. het wervingsbeleid voor de selectie van leden van het leidinggevende orgaan en hun kennis, vaardigheden en deskundigheid;

    3. het beleid inzake diversiteit wat de selectie van leden van het leidinggevende orgaan betreft, de in dat beleid vastgestelde doelstellingen en relevante streefdoelen, en de mate waarin deze doelstellingen en streefdoelen zijn verwezenlijkt;

    4. of de instelling een afzonderlijke risicocommissie heeft ingesteld en het aantal malen dat deze commissie is bijeengekomen;

    5. de beschrijving van de informatiestroom over risico's naar het leidinggevende orgaan.

    Instellingen maken de volgende informatie openbaar met betrekking tot het toepassingsgebied van deze verordening:

    1. de naam van de instelling waarop deze verordening van toepassing is;

    2. een afstemmingsoverzicht tussen de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld overeenkomstig het toepasselijke kader voor financiële verslaggeving en de geconsolideerde financiële overzichten die zijn opgesteld overeenkomstig de vereisten inzake wettelijke consolidatie op grond van deel een, titel II, afdelingen 2 en 3; in dat afstemmingsoverzicht wordt een overzicht gegeven van de verschillen tussen het boekhoudkundige en het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie en van de juridische entiteiten die in het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie zijn opgenomen indien dat verschilt van het boekhoudkundige toepassingsgebied van de consolidatie; in het overzicht van de juridische entiteiten die in het wettelijke toepassingsgebied van de consolidatie zijn opgenomen wordt de methode voor de wettelijke consolidatie beschreven indien deze verschilt van de methode voor de boekhoudkundige consolidatie, wordt beschreven of die entiteiten geheel of proportioneel zijn geconsolideerd en wordt beschreven of het bezit in die juridische entiteiten in mindering werd gebracht op het eigen vermogen;

    3. een uitsplitsing van de activa en passiva van de geconsolideerde financiële overzichten die overeenkomstig de vereisten inzake wettelijke consolidatie op grond van deel een, titel II, afdelingen 2 en 3 zijn opgesteld, naar soort risico als bedoeld in dit deel;

    4. een afstemmingsoverzicht waarin de belangrijkste bronnen van verschillen worden aangegeven tussen de boekwaarden in de financiële overzichten in het kader van het wettelijk toepassingsgebied van de consolidatie als omschreven in deel een, titel II, afdelingen 2 en 3, en het blootstellingsbedrag dat voor wettelijke doeleinden wordt gebruikt. Dat afstemmingsoverzicht wordt aangevuld met kwalitatieve informatie over die belangrijkste bronnen van verschillen;

    5. voor blootstellingen met betrekking tot de handelsportefeuille en de niet-handelsportefeuille die zijn aangepast overeenkomstig de artikelen 34 en 105, een uitsplitsing van de bedragen van de bestanddelen van de aanpassing van de prudente waardering van een instelling, naar soort risico, en het totaal van de bestanddelen afzonderlijk voor de handelsportefeuilleposities en niet-handelsportefeuilleposities;

    6. eventuele bestaande of verwachte wezenlijke praktische of juridische belemmeringen die een onmiddellijke overdracht van eigen vermogen of terugbetaling van passiva tussen de moederonderneming en haar dochterondernemingen in de weg staan;

    7. het totale bedrag waarmee het feitelijke eigen vermogen onder de ondergrens ligt ten opzichte van alle dochterondernemingen die niet in de consolidatie zijn opgenomen, en de naam of namen van deze dochterondernemingen;

    8. in voorkomend geval, de omstandigheden waarin gebruik wordt gemaakt van de afwijking als bedoeld in artikel 7 of de individuele consolidatiemethode die is vastgesteld in artikel 9.

    Instellingen maken de volgende informatie over hun eigen vermogen openbaar:

    1. een volledig afstemmingsoverzicht van de tier 1-kernkapitaalbestanddelen, aanvullend-tier 1-bestanddelen, tier 2-bestanddelen en de filters en aftrekkingen die worden toegepast op het eigen vermogen van de instelling op grond van de artikelen 32 tot en met 36, 56, 66 en 79 en de balans in de gecontroleerde financiële overzichten van de instelling;

    2. een beschrijving van de belangrijkste kenmerken van de tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten die zijn uitgegeven door de instelling;

    3. de volledige voorwaarden van alle tier 1-kernkapitaal-, aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten;

    4. een afzonderlijke openbaarmaking van de aard en de bedragen van:

      1. iedere prudentiële filter die is toegepast op grond van de artikelen 32 tot en met 35;

      2. ieder bestanddeel dat is afgetrokken op grond van de artikelen 36, 56 en 66;

      3. bestanddelen die niet in mindering zijn gebracht op grond van de artikelen 47, 48, 56, 66 en 79;

    5. een beschrijving van alle beperkingen die zijn toegepast op de berekening van het eigen vermogen overeenkomstig deze verordening en de instrumenten, prudentiële filters en aftrekkingen waarop die beperkingen van toepassing zijn;

    6. een uitgebreide toelichting bij de basis waarop kapitaalratio's worden berekend indien die kapitaalratio's worden berekend met behulp van eigenvermogensbestanddelen die op een andere basis dan de in deze verordening vastgestelde basis worden bepaald.

    Instellingen die onderworpen zijn aan artikel 92 bis of 92 ter gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. de samenstelling van hun eigen vermogen en in aanmerking komende passiva, hun looptijd en hun hoofdkenmerken;

    2. de rang van de in aanmerking komende passiva in de schuldeisershiërarchie;

    3. het totale bedrag van elke uitgifte van in aanmerking komende passiva-instrumenten als bedoeld in artikel 72 ter en het bedrag van deze uitgiften dat is opgenomen in de posten van de in aanmerking komende passiva binnen de in artikel 72 ter, leden 3 en 4, gespecificeerde grenzen;

    4. het totale bedrag van de in artikel 72 bis, lid 2, bedoelde uitgesloten verplichtingen.

    De instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun naleving van artikel 92 van deze verordening en van de vereisten van artikel 73 en artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. een samenvatting van de benadering die de instelling hanteert om te beoordelen of haar intern kapitaal toereikend is om huidige en toekomstige activiteiten te ondersteunen;

    2. het bedrag van de aanvullend-eigenvermogensvereisten op basis van de procedure voor toetsing door de toezichthouder als bedoeld in artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU, en de samenstelling ervan wat betreft tier 1-kernkapitaalinstrumenten, aanvullend-tier 1-instrumenten en tier 2-instrumenten;

    3. op verzoek van de betrokken bevoegde autoriteit, het resultaat van de interne beoordelingsprocedure inzake de kapitaaltoereikendheid van de instelling;

    4. de totale risicogewogen post en het overeenkomstige totale eigenvermogensvereiste, bepaald overeenkomstig artikel 92, uit te splitsen naar de verschillende risicocategorieën in deel drie en, indien van toepassing, een toelichting over de gevolgen voor de berekening van het eigen vermogen en de risicogewogen posten die voortvloeien uit de toepassing van kapitaalvloeren en het niet in mindering brengen van bestanddelen op het eigen vermogen;

    5. de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling, de risicogewogen posten en de gerelateerde verwachte verliezen voor elke categorie van gespecialiseerde kredietverlening, bedoeld in tabel 1 van artikel 153, lid 5, en de blootstellingen binnen en buiten de balanstelling en de risicogewogen posten voor de categorieën van blootstellingen met betrekking tot aandelen die zijn vermeld in artikel 155, lid 2;

    6. de blootstellingswaarde en de risicogewogen post van eigenvermogensinstrumenten die bij een verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding worden aangehouden en die instellingen overeenkomstig artikel 49 niet van hun eigen vermogen aftrekken bij de berekening van hun kapitaalvereisten op individuele, gesubconsolideerde en geconsolideerde basis;

    7. het aanvullend eigenvermogensvereiste en de kapitaalratio van het financieel conglomeraat, berekend overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 2002/87/EG en bijlage I bij die richtlijn indien methode 1 of methode 2 in die bijlage wordt toegepast;

    8. de variaties in de risicogewogen posten van de lopende openbaarmakingsperiode in vergelijking met de onmiddellijk voorafgaande openbaarmakingsperiode die voortvloeien uit het gebruik van interne modellen, met inbegrip van een overzicht van de belangrijkste factoren die deze variaties verklaren.

    De instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun blootstelling aan tegenpartijkredietrisico als bedoeld in deel drie, titel II, hoofdstuk 6:

    1. een beschrijving van de gehanteerde methode om intern kapitaal en kredietlimieten voor blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico toe te wijzen, met inbegrip van de methoden om die limieten aan blootstellingen met betrekking tot centrale tegenpartijen toe te wijzen;

    2. een beschrijving van de beleidslijnen met betrekking tot garanties en andere kredietrisicolimiterende factoren, zoals de beleidslijnen voor het aantrekken van zekerheden en het vormen van kredietreserves;

    3. een beschrijving van de beleidslijnen ten aanzien van algemeen wrongwayrisico en specifiek wrongwayrisico als omschreven in artikel 291;

    4. het bedrag aan zekerheden dat de instelling zou moeten verstrekken in geval van verlaging van haar kredietrating;

    5. het bedrag van ontvangen en gestorte gescheiden en niet-gescheiden zekerheden per soort zekerheden, verder uitgesplitst naar zekerheden ten behoeve van derivaten- en effectenfinancieringstransacties;

    6. voor derivatentransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van de kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3 tot en met 6, ongeacht de toepasselijke methode, en de gerelateerde risicoposten uitgesplitst naar de toepasselijke methode;

    7. voor effectenfinancieringstransacties, de blootstellingswaarden vóór en na het effect van de kredietrisicolimitering als bepaald volgens de methoden van deel drie, titel II, hoofdstukken 4 en 6, ongeacht de gebruikte methode, en de gerelateerde risicoposten uitgesplitst naar de toepasselijke methode;

    8. de blootstellingswaarden na het effect van kredietrisicolimitering en de gerelateerde risicoblootstellingen met betrekking tot het kapitaalvereiste voor de aanpassing van de kredietwaardering, afzonderlijk voor elke methode zoals beschreven in deel drie, titel VI;

    9. de waarde van de blootstellingen aan centrale tegenpartijen en de gerelateerde risicoblootstellingen die onder deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdeling 9, vallen, afzonderlijk voor gekwalificeerde en niet-gekwalificeerde centrale tegenpartijen, en uitgesplitst naar soort blootstelling;

    10. de notionele bedragen en de reële waarde van kredietderivatentransacties; kredietderivatentransacties worden uitgesplitst naar producttype; binnen elk producttype worden kredietderivatentransacties verder uitgesplitst naar gekochte kredietprotectie en verkochte kredietprotectie;

    11. de raming van alfa indien de instelling van de bevoegde autoriteiten de toestemming voor het gebruik van haar eigen raming van alfa heeft ontvangen overeenkomstig artikel 284, lid 9;

    12. afzonderlijk, de openbaarmakingen, bedoeld in artikel 444, punt e), en artikel 452, punt g);

    13. voor instellingen die gebruikmaken van de methoden in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 4 en 5, de omvang van hun derivatenactiviteiten binnen en buiten de balanstelling, berekend overeenkomstig artikel 273 bis, leden 1 en 2, naargelang het geval.

    Indien de centrale bank van een lidstaat liquiditeitssteun in de vorm van zekerhedenswaptransacties verstrekt, kan de bevoegde autoriteit instellingen van de vereisten van de punten d) en e) van de eerste alinea vrijstellen, indien die bevoegde autoriteit van oordeel is dat de openbaarmaking van de in die punten bedoelde informatie zou kunnen onthullen dat noodliquiditeitssteun is verstrekt. De bevoegde autoriteit voorziet daartoe in passende drempels en objectieve criteria.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun naleving van het vereiste inzake een anticyclische kapitaalbuffer als bedoeld in titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. de geografische verdeling van de posten en de risicogewogen posten van hun kredietblootstellingen die als basis gebruikt worden voor de berekening van hun anticyclische kapitaalbuffer;

    2. het bedrag van hun instellingsspecifieke anticyclische kapitaalbuffer.

    MSI's gaan jaarlijks over tot openbaarmaking van de waarden van de indicatoren die worden gehanteerd voor het vaststellen van hun score volgens de in artikel 131 van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde identificatiemethode.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun blootstellingen aan kredietrisico en verwateringsrisico:

    1. het toepassingsgebied en de definities van de begrippen "achterstallig" en "dubieus" voor verslagleggingsdoeleinden, en de eventuele verschillen tussen de definities van "achterstallig" en "in wanbetaling" voor verslagleggingsdoeleinden en wettelijke doeleinden;

    2. een beschrijving van de toegepaste benaderingen en methoden om aanpassingen voor het specifieke en algemene kredietrisico vast te stellen;

    3. informatie over de hoeveelheid en de kwaliteit van renderende, niet-renderende en respijtblootstellingen voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling, inclusief de bijbehorende gecumuleerde waardevermindering, voorzieningen en negatieve veranderingen in de reële waarde als gevolg van kredietrisico en ontvangen bedragen aan zekerheden en financiële garanties;

    4. een verouderingsanalyse van boekhoudkundige achterstallige blootstellingen;

    5. de bruto boekwaarde van blootstellingen ten aanzien waarvan zich een wanbetaling heeft voorgedaan en die ten aanzien waarvan zich geen wanbetaling heeft voorgedaan, de gecumuleerde algemene en specifieke kredietrisicoaanpassingen, de gecumuleerde afschrijvingen tegen die blootstellingen en de netto boekwaarde en de verdeling ervan per geografisch gebied en sector en voor leningen, schuldtitels en blootstellingen buiten de balanstelling;

    6. wijzigingen in het brutobedrag van blootstellingen binnen en buiten de balanstelling in wanbetaling, met inbegrip van ten minste informatie over het begin- en eindsaldo van die blootstellingen, het brutobedrag van elk van die blootstellingen die niet langer in wanbetaling zijn of worden afgeboekt;

    7. de uitsplitsing van leningen en schuldtitels naar resterende looptijd.

    Instellingen maken informatie over hun bezwaarde en hun onbezwaarde activa openbaar. Hiertoe gebruiken zij de boekwaarde per blootstellingscategorie, uitgesplitst op basis van de kwaliteit van de activa en het totale bedrag van de boekwaarde die bezwaard is en die onbezwaard is. Bij de openbaarmaking van informatie over bezwaarde en onbezwaarde activa mag niet worden onthuld of door de centrale banken noodliquiditeitssteun wordt verstrekt.

    Instellingen die hun risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2, berekenen, maken de volgende informatie openbaar voor elk van de categorieën blootstellingen in artikel 112:

    1. de naam van de aangewezen EKBI's en kredietbeoordelaars en de redenen die aan eventuele veranderingen in die aanwijzingen gedurende de openbaarmakingsperiode ten grondslag liggen;

    2. de categorieën blootstellingen waarvoor elke EKBI of kredietbeoordelaar wordt gebruikt;

    3. een beschrijving van de procedure waarbij de kredietbeoordelingen van uitgevende instellingen en uitgiften worden overgedragen op niet in de handelsportefeuille opgenomen posten;

    4. de toekenning aan de externe rating door elke aangewezen EKBI of kredietbeoordelaar van de risicogewichten die overeenstemmen met de kredietkwaliteitscategorieën in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, rekening houdend met het feit dat deze informatie niet openbaar hoeft te worden gemaakt indien de instelling aan de door de EBA gepubliceerde standaardindeling voldoet;

    5. de blootstellingswaarden en de blootstellingswaarden na kredietrisicolimitering die bij elke in deel 3, titel II, hoofdstuk 2, beschreven kredietkwaliteitscategorie zijn ondergebracht, uitgesplitst naar blootstellingscategorie, alsook de blootstellingswaarden die op het eigen vermogen in mindering zijn gebracht.

    Instellingen die hun eigenvermogensvereisten berekenen volgens artikel 92, lid 3, punten b) en c), maken die vereisten afzonderlijk voor elk risico als bedoeld in die punten openbaar. Daarnaast worden de eigenvermogensvereisten voor het specifieke renterisico van securitisatieposities afzonderlijk openbaar gemaakt.

    Instellingen maken de volgende informatie over het beheer van hun operationeel risico openbaar:

    1. de benaderingen die de instelling mag toepassen met het oog op de beoordeling van de eigenvermogensvereisten voor het operationele risico;

    2. indien de instelling er gebruik van maakt, een beschrijving van de in artikel 312, lid 2, bedoelde methode, met onder meer een uiteenzetting over de relevante interne en externe factoren die in de geavanceerde meetbenadering van de instelling in aanmerking worden genomen;

    3. in het geval van een gedeeltelijk gebruik, de reikwijdte en het toepassingsgebied van de verschillende toegepaste methoden.

    Instellingen maken de volgende kernmaatstaven openbaar in tabelvorm:

    1. de samenstelling van hun eigen vermogen en hun eigenvermogensvereisten, berekend overeenkomstig artikel 92;

    2. het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, lid 3;

    3. indien van toepassing, het bedrag en de samenstelling van het aanvullend eigen vermogen dat zij moeten aanhouden overeenkomstig artikel 104, lid 1, punt a), van Richtlijn 2013/36/EU;

    4. het gecombineerd buffervereiste dat zij moeten aanhouden overeenkomstig titel VII, hoofdstuk 4, van Richtlijn 2013/36/EU;

    5. hun hefboomratio en de maatstaf van totale blootstelling, berekend overeenkomstig artikel 429;

    6. de volgende informatie met betrekking tot hun liquiditeitsdekkingsratio, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling:

      1. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van hun liquiditeitsdekkingsratio op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      2. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van de totale liquide activa, na toepassing van de passende reductiefactoren, die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in de liquiditeitsbuffer zijn opgenomen, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      3. de gemiddelden van hun instromen en uitstromen van liquiditeit en de nettoliquiditeitsuitstromen, berekend op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    7. de volgende informatie met betrekking tot hun nettostabielefinancieringsvereiste, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV:

      1. de nettostabielefinancieringsratio aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

      2. de stabiele financiering die aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode beschikbaar is;

      3. de stabiele financiering die aan het einde van elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode vereist is;

    8. hun ratio's van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva en de componenten daarvan, teller en noemer, berekend overeenkomstig de artikelen 92 bis en 92 ter en, indien van toepassing, uitgesplitst op het niveau van elke af te wikkelen groep.

    1.

    Met ingang van 28 juni 2021 gaan instellingen over tot openbaarmaking van de volgende kwantitatieve en kwalitatieve informatie over de risico's uit hoofde van potentiële wijzigingen in rentetarieven die van invloed zijn op zowel de economische waarde van het eigen vermogen als de nettorentebaten van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 84 en artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU:

    1. de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen, berekend onder de zes schokscenario's in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden;

    2. de wijzigingen in de nettorentebaten, berekend onder de twee schokscenario's in het toezicht als bedoeld in artikel 98, lid 5, van Richtlijn 2013/36/EU voor de lopende en voorgaande openbaarmakingperioden;

    3. een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters, behalve die, bedoeld in artikel 98, lid 5 bis, punten b) en c), van Richtlijn 2013/36/EU, die worden gebruikt voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in de nettorentebaten die vereist zijn krachtens de punten a) en b) van dit lid;

    4. een toelichting bij de significantie van de krachtens de punten a) en b) van dit lid openbaar gemaakte risicomaatstaven en van alle significante variaties van die risicomaatstaven sinds de vorige referentiedatum voor de openbaarmaking;

    5. de beschrijving van de wijze waarop instellingen het renterisico van hun activiteiten buiten de handelsportefeuille bepalen, meten, limiteren en controleren ten behoeve van de toetsing door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 84 van Richtlijn 2013/36/EU, inclusief:

      1. een beschrijving van de specifieke risicomaatstaven die instellingen gebruiken voor het evalueren van veranderingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in hun nettorentebaten;

      2. een beschrijving van de voornaamste aannames voor modellering en parameters die worden gebruikt bij de interne meetsystemen van instellingen en die zouden verschillen van de gemeenschappelijke aannames voor modellering en parameters als bedoeld in artikel 98, lid 5 bis, van Richtlijn 2013/36/EU voor het berekenen van de wijzigingen in de economische waarde van het eigen vermogen en in de nettorentebaten, inclusief de redenen voor deze verschillen;

      3. een beschrijving van de renteschokscenario's die instellingen gebruiken om het renterisico te schatten;

      4. de opname van het effect van afdekkingen tegen die renterisico's, met inbegrip van interne afdekkingen die voldoen aan de vereisten in artikel 106, lid 3;

      5. een overzicht van de frequentie waarmee de evaluatie van het renterisico plaatsvindt;

    6. de beschrijving van de algemene strategieën voor risicobeheer en beperking van die risico's;

    7. de gemiddelde en langste looptijd voor renteherziening die aan deposito's zonder vaste looptijd wordt toegekend.

    2.

    In afwijking van lid 1 van dit artikel zijn de vereisten in punt c) en punt e), onder i) tot en met iv), van lid 1 van dit artikel niet van toepassing op instellingen die gebruik maken van de gestandaardiseerde methode of de vereenvoudigde gestandaardiseerde methode, bedoeld in artikel 84, lid 1, van Richtlijn 2013/36/EU.

    Instellingen die de risicogewogen posten overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5, of eigenvermogensvereisten overeenkomstig artikel 337 of 338 berekenen, maken de volgende informatie afzonderlijk openbaar voor hun activiteiten binnen en buiten de handelsportefeuille:

    1. een beschrijving van hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten, met inbegrip van hun risicobeheers- en beleggingsdoelstellingen in verband met deze activiteiten, hun rol in de securitisatie- en hersecuritisatietransacties, of zij gebruik maken van de eenvoudige, transparante en gestandaardiseerde securitisatie (STS), als omschreven in artikel 242, punt 10, en de mate waarin zij gebruikmaken van securitisatietransacties om het kredietrisico van de gesecuritiseerde blootstellingen aan derden over te dragen, in voorkomend geval met een afzonderlijke beschrijving van hun beleid inzake de overdracht van risico bij synthetische securitisatie;

    2. het soort risico waaraan zij zijn blootgesteld bij hun securitisatie- en hersecuritisatieactiviteiten naar rangorde van de betrokken securitisatieposities, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen STS- en niet-STS-posities, en:

      1. het bij zelf geïnitieerde transacties behouden risico;

      2. het risico dat wordt gelopen in verband met transacties die door derden zijn geïnitieerd;

    3. de benaderingen die zij in het kader van hun securitisatieactiviteiten toepassen met het oog op de berekening van risicogewogen posten, met inbegrip van de soorten securitisatieposities waarop elke benadering van toepassing is en met een onderscheid tussen STS- en niet-STS-posities;

    4. een lijst van SSPE's die onder een van de volgende categorieën vallen, met een beschrijving van hun soorten blootstellingen aan die SSPE's, met inbegrip van derivatencontracten:

      1. SSPE's die blootstellingen verwerven die door instellingen zijn geïnitieerd;

      2. SSPE's die door instellingen worden gesponsord;

      3. SSPE's en andere juridische entiteiten waarvoor instellingen securitisatiegerelateerde diensten verlenen, zoals diensten inzake advisering, asset servicing of beheerdiensten;

      4. SSPE's die in het in de regelgeving opgenomen toepassingsgebied van consolidatie van instellingen zijn opgenomen;

    5. een lijst van alle juridische entiteiten ten aanzien waarvan instellingen openbaar hebben gemaakt dat zij ondersteuning hebben verleend overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5;

    6. een lijst van juridische entiteiten die verbonden zijn aan instellingen en die beleggen in securitisaties die door instellingen worden geïnitieerd of in securitisatieposities die zijn uitgegeven door SSPE's die door instellingen worden gesponsord;

    7. een samenvatting van hun grondslagen voor financiële verslaggeving inzake securitisatieactiviteiten, met inbegrip van, in voorkomend geval, een onderscheid tussen securitisatie- en hersecuritisatieposities;

    8. de namen van de EKBI's die voor securitisaties worden gebruikt en de soorten blootstellingen waarvoor elk van deze instellingen wordt gebruikt;

    9. in voorkomend geval, een beschrijving van de internebeoordelingsbenadering overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 5, waarbij onder meer melding wordt gemaakt van de structuur van de internebeoordelingsprocedure en de relatie tussen interne beoordeling en externe ratings van de betrokken EKBI, openbaar gemaakt overeenkomstig punt h), de controlemechanismen die van toepassing zijn op de internebeoordelingsprocedure, inclusief de bespreking van de onafhankelijkheid en de betrouwbaarheid daarvan, en de toetsing van de internebeoordelingsprocedure, de soorten blootstellingen waarop de internebeoordelingsprocedure wordt toegepast en de gehanteerde stressfactoren voor het bepalen van de kredietverbeteringsniveaus;

    10. voor de handels- en de niet-handelsportefeuille afzonderlijk, de boekwaarde van securitisatieblootstellingen, met inbegrip van informatie over de vraag of de instellingen een aanzienlijk deel van het kredietrisico hebben overgedragen overeenkomstig de artikelen 244 en 245, en waarvoor de instellingen optreden als initiator, sponsor of belegger, afzonderlijk voor traditionele en synthetische securitisaties en voor STS- en niet-STS-transacties, en uitgesplitst naar soort securitisatieblootstelling;

    11. voor de niet-handelsportefeuilleactiviteiten, de volgende informatie:

      1. het totaalbedrag van securitisatieposities waarbij instellingen als initiator of sponsor optreden en de daaraan verbonden risicogewogen activa en kapitaalvereisten op grond van in de regelgeving opgenomen benaderingen, met inbegrip van blootstellingen die in mindering worden gebracht op het eigen vermogen en blootstellingen met een risicoweging van 1 250 %, uitgesplitst naar traditionele en synthetische securitisaties en naar securitisatie- en hersecuritisatieblootstellingen, voor STS- en niet-STS-posities afzonderlijk, en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes en in de voor het berekenen van de kapitaalvereisten gebruikte benadering;

      2. het totaalbedrag van securitisatieposities waarbij instellingen als belegger optreden en de daaraan verbonden risicogewogen activa en kapitaalvereisten op grond van in de regelgeving opgenomen benaderingen, met inbegrip van blootstellingen die in mindering worden gebracht op het eigen vermogen en blootstellingen met een risicoweging van 1 250 %, uitgesplitst naar traditionele en synthetische securitisaties, securitisatie- en hersecuritisatieposities, en STS- en niet-STS-posities, en verder onderverdeeld in een zinvol aantal risicogewicht- of kapitaalvereiste-bandbreedtes en in de voor het berekenen van de kapitaalvereisten gevolgde benadering;

    12. voor door de instelling gesecuritiseerde blootstellingen, het bedrag van de blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling en het bedrag van de specifieke kredietrisicoaanpassingen die gedurende de betrokken periode door de instelling zijn verricht, beide uitgesplitst naar soort blootstelling.

    Vanaf 28 juni 2022 gaan grote instellingen die effecten hebben uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat, als omschreven in artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU, over tot openbaarmaking van informatie over ESG-risico's, met inbegrip van fysieke risico's en overgangsrisico's, als gedefinieerd in het in artikel 98, lid 8, van Richtlijn 2013/36/EU bedoelde verslag.

    De in de eerste alinea bedoelde informatie wordt jaarlijks openbaar gemaakt voor het eerste jaar, en daarna halfjaarlijks.

    1.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun beloningsbeleid en hun beloningscultuur ten aanzien van de categorieën van medewerkers wier beroepswerkzaamheden het risicoprofiel van de instellingen wezenlijk beïnvloeden:

    1. informatie over het besluitvormingsproces voor de vaststelling van het beloningsbeleid, alsmede over het aantal vergaderingen van het voornaamste beloningstoezichtsorgaan gedurende het boekjaar, inclusief, indien van toepassing, informatie over de samenstelling en het mandaat van een beloningscomité, de externe adviseur op wie een beroep is gedaan bij de vaststelling van het beloningsbeleid en de rol van de betrokken belanghebbenden;

    2. informatie over het verband tussen de beloning van het personeel en hun prestaties;

    3. de belangrijkste kenmerken van het beloningssysteem, met inbegrip van informatie over de voor prestatiebeoordeling en risicocorrectie gehanteerde criteria, het uitstelbeleid en de criteria voor definitieve verwerving;

    4. de overeenkomstig artikel 94, lid 1, punt g), van Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde verhoudingen tussen vaste en variabele beloning;

    5. informatie over de prestatiecriteria op basis waarvan aandelen, opties of variabele beloningscomponenten worden toegekend;

    6. de belangrijkste parameters en de motivering voor elk variabel beloningssysteem en voor eventuele andere niet-contante voordelen;

    7. geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar bedrijfsonderdeel;

    8. geaggregeerde kwantitatieve informatie over de beloning, uitgesplitst naar directie en medewerkers wier werkzaamheden het risicoprofiel van instellingen wezenlijk beïnvloeden, met opgave van de volgende gegevens:

      1. beloningsbedragen die voor het boekjaar zijn toegekend, uitgesplitst naar vaste beloning, inclusief een beschrijving van de vaste componenten, en variabele beloning, en het aantal begunstigden;

      2. de bedragen en vormen van toegekende variabele beloning, uitgesplitst naar contanten, aandelen, aan aandelen verbonden instrumenten en overige, afzonderlijk voor het vooruitbetaalde en het uitgestelde gedeelte;

      3. de bedragen van de uitgestelde beloning, toegekend voor eerdere prestatieperiodes, uitgesplitst naar het in het boekjaar verworven bedrag en het in daaropvolgende jaren verworven bedrag;

      4. het bedrag van de in het boekjaar verworven uitgestelde beloning dat wordt uitbetaald in het boekjaar, verminderd vanwege aanpassingen aan de prestatie;

      5. de gegarandeerde variabele beloning, toegekend gedurende het boekjaar, en het aantal begunstigden hiervan;

      6. de betalingen bij ontslag, toegekend in voorgaande perioden die zijn uitbetaald in de loop van het boekjaar;

      7. de bedragen van de betalingen bij ontslag, toegekend gedurende het boekjaar, uitgesplitst naar vooruitbetaalde en uitgestelde, het aantal begunstigden van die betalingen en de hoogste betaling die aan één enkele persoon is toegekend;

    9. het aantal personen wier beloning per boekjaar 1 miljoen EUR of meer bedraagt, waarbij een beloning tussen 1 miljoen EUR en 5 miljoen EUR wordt uitgesplitst naar beloningsschalen van 500 000 EUR, en een beloning van 5 miljoen EUR en meer naar beloningsschalen van 1 miljoen EUR;

    10. op verzoek van de betrokken lidstaat of de bevoegde autoriteit, de totale beloning van elk lid van het leidinggevend orgaan of de directie;

    11. informatie over het feit of de instelling een afwijking geniet als bepaald in artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU.

    Voor de toepassing van punt k) van de eerste alinea van dit lid geven instellingen die een dergelijke afwijking genieten, aan of zij die afwijking genieten op grond van punt a) of punt b) van artikel 94, lid 3, van Richtlijn 2013/36/EU. Zij vermelden ook voor welke van de beloningsbeginselen zij de afwijking(en) vragen, het aantal personeelsleden dat de afwijking(en) geniet en hun totale beloning, uitgesplitst naar vaste en variabele beloning.

    2.

    Voor grote instellingen wordt de kwantitatieve informatie over de beloning van het gezamenlijk leidinggevend orgaan van instellingen als bedoeld in dit artikel eveneens beschikbaar gesteld voor het publiek, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen uitvoerende en niet-uitvoerende leden.

    Instellingen voldoen aan de vereisten van dit artikel op een wijze die past bij hun omvang, interne organisatie en de aard, de reikwijdte en de complexiteit van hun activiteiten, en onverminderd Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(*).

    1.

    Instellingen die onderworpen zijn aan deel zeven maken de volgende informatie openbaar over hun hefboomratio, berekend overeenkomstig artikel 429, en over de wijze waarop zij het risico van buitensporige hefboomfinanciering beheren:

    1. de hefboomratio en de wijze van toepassing door de instellingen van artikel 499, lid 2;

    2. een opsplitsing van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling alsmede een afstemming van de maatstaf van totale blootstelling op de relevante in gepubliceerde financiële overzichten openbaar gemaakte informatie;

    3. in voorkomend geval, het bedrag van de blootstellingen, omschreven overeenkomstig artikel 429, lid 8, en artikel 429 bis, lid 1, en de aangepaste hefboomratio berekend overeenkomstig artikel 429 bis, lid 7;

    4. een beschrijving van de procedures ten behoeve van het beheer van het risico van buitensporige hefboomwerking;

    5. een beschrijving van de factoren die een invloed hadden op de hefboomratio in de periode waarop de openbaar gemaakte hefboomratio betrekking heeft.

    2.

    Publiekrechtelijke ontwikkelingskredietinstellingen in de zin van artikel 429 bis, lid 2, maken de hefboomratio openbaar zonder de aanpassing aan de maatstaf van totale blootstelling, vastgesteld overeenkomstig artikel 429 bis, lid 1, eerste alinea, punt d).

    3.

    Naast de punten a) en b) van lid 1 van dit artikel maken grote instellingen de hefboomratio en de opsplitsing van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling op basis van overeenkomstig de in artikel 430, lid 7, bedoelde uitvoeringshandeling berekende gemiddelden openbaar.

    1.

    Instellingen die onderworpen zijn aan deel zes gaan overeenkomstig dit artikel over tot openbaarmaking van informatie over hun liquiditeitsdekkingsratio, nettostabielefinancieringsratio en liquiditeitsrisicobeheer.

    2.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun liquiditeitsdekkingsratio, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling:

    1. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van hun liquiditeitsdekkingsratio op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    2. het gemiddelde of de gemiddelden, naargelang het geval, van de totale liquide activa, na toepassing van de passende reductiefactoren, die op grond van de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling in de liquiditeitsbuffer zijn opgenomen, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode, en een beschrijving van de samenstelling van die liquiditeitsbuffer;

    3. de gemiddelden van hun instromen en uitstromen van liquiditeit en de nettoliquiditeitsuitstromen, berekend overeenkomstig de in artikel 460, lid 1, bedoelde gedelegeerde handeling, op basis van waarnemingen aan het einde van de maand gedurende de voorgaande twaalf maanden voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode, en een beschrijving van de samenstelling daarvan.

    3.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de volgende informatie over hun nettostabielefinancieringsratio, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV:

    1. kwartaaleindecijfers van hun nettostabielefinancieringsratio, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 2, voor elk kwartaal van de betrokken openbaarmakingsperiode;

    2. een overzicht van het bedrag van de beschikbare stabiele financiering, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 3;

    3. een overzicht van het bedrag van de vereiste stabiele financiering, berekend overeenkomstig deel zes, titel IV, hoofdstuk 4.

    4.

    Instellingen gaan over tot openbaarmaking van de regelingen, systemen, procedures en strategieën die zijn ingevoerd voor het bepalen, meten, beheren en monitoren van hun liquiditeitsrisico overeenkomstig artikel 86 van Richtlijn 2013/36/EU.

    Instellingen die de risicogewogen posten volgens de IRB-benadering voor kredietrisico berekenen, maken de volgende informatie openbaar:

    1. de toestemming van de bevoegde autoriteit voor het gebruik van de benadering of van overgangsbepalingen;

    2. voor elke categorie blootstellingen als bedoeld in artikel 147, het percentage van de totale blootstellingswaarde van elke categorie blootstellingen die onderworpen zijn aan de standaardbenadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, of aan de IRB-benadering als vastgesteld in deel drie, titel II, hoofdstuk 3, alsmede het gedeelte van elke blootstellingscategorie dat onderworpen is aan een invoeringsplan; indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD's en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, maken zij afzonderlijk het percentage openbaar van de totale blootstellingswaarde van elke blootstellingscategorie die onderworpen is aan die toestemming;

    3. de controlemechanismen voor ratingsystemen in de verschillende stadia van modelontwikkeling, -controles en -wijzigingen, die informatie bevatten over:

      1. de verhouding tussen de risicobeheerfunctie en de internecontrolefunctie;

      2. de toetsing van het ratingsysteem;

      3. de procedure die waarborgt dat de functie die belast is met de toetsing van de modellen onafhankelijk is van de functies die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de modellen;

      4. de procedure die waarborgt dat de functies die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling en de toetsing van de modellen verantwoordingsplichtig zijn;

    4. de rol van de functies die betrokken zijn bij de ontwikkeling, goedkeuring en daaropvolgende wijzigingen van de kredietrisicomodellen;

    5. de werkingssfeer en hoofdinhoud van de rapportage met betrekking tot kredietrisicomodellen;

    6. een beschrijving van de interneratingprocedure per categorie blootstellingen, met inbegrip van het voor elke portefeuille gebruikte aantal kernmodellen en een korte uiteenzetting van de belangrijkste verschillen tussen de modellen binnen dezelfde portefeuille, waarin het volgende wordt behandeld:

      1. de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van PD, met informatie over de wijze waarop PD's worden geraamd voor portefeuilles met een lage kans op wanbetaling, over eventuele in de regelgeving bepaalde vloeren en over de oorzaken van de verschillen die ten minste in de laatste drie periodes zijn waargenomen tussen PD en de werkelijke wanbetalingsgraad;

      2. in voorkomend geval, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van LGD, zoals methoden voor het berekenen van LGD tijdens een economische neergang, de wijze waarop LGD's worden geraamd voor portefeuilles met een lage kans op wanbetaling en het tijdsbestek tussen de gebeurtenis waardoor wanbetaling ontstaat en de afsluiting van de blootstelling;

      3. in voorkomend geval, de definities, methoden en gegevens voor de raming en validatie van conversiefactoren, met inbegrip van de aannames die bij de afleiding van deze variabelen worden gehanteerd;

    7. in voorkomend geval, de volgende informatie met betrekking tot elke categorie blootstellingen, bedoeld in artikel 147:

      1. de brutoblootstelling ervan binnen de balanstelling;

      2. de blootstellingwaarden ervan buiten de balanstelling vóór toepassing van de betrokken conversiefactor;

      3. de blootstelling ervan na toepassing van de betrokken conversiefactor en kredietrisicolimitering;

      4. alle modellen, parameters of inputs die relevant zijn voor het inzicht in de risicoweging en de daaruit voortvloeiende risicoposten, die in een voldoende aantal debiteurenklassen (inclusief wanbetaling) openbaar worden gemaakt om een zinvolle differentiatie van het kredietrisico mogelijk te maken;

      5. afzonderlijk voor de categorieën blootstellingen waarvoor instellingen toestemming hebben gekregen om voor de berekening van risicogewogen posten eigen LGD's en conversiefactoren te gebruiken, en voor blootstellingen ten aanzien waarvan de instellingen geen gebruik maken van dergelijke ramingen, de onder i) tot en met iv) bedoelde waarden die aan die toestemming onderworpen zijn;

    8. de PD-ramingen van de instellingen tegenover de werkelijke wanbetalingsgraad voor elke categorie blootstellingen over een langere periode, met afzonderlijke openbaarmaking van de PD-bandbreedte, de waarde van de externe rating, de gewogen gemiddelde PD en de rekenkundig gemiddelde PD, het aantal debiteuren aan het einde van het voorgaande jaar en aan het einde van het beschouwde boekjaar, het aantal in gebreke gebleven debiteuren inclusief de nieuwe in gebreke gebleven debiteuren, en de jaarlijkse gemiddelde historische wanbetalingsgraad.

    Voor de toepassing van punt b) van dit artikel gebruiken instellingen de blootstellingswaarde als omschreven in artikel 166.

    Instellingen die kredietrisicolimiteringstechnieken gebruiken, maken de volgende informatie openbaar:

    1. de belangrijkste kenmerken van de beleidslijnen en procedures voor verrekening binnen en buiten de balanstelling en een indicatie van de mate waarin instellingen gebruik maken van balansverrekening;

    2. de belangrijkste kenmerken van de beleidslijnen en procedures voor de evaluatie en het beheer van in aanmerking komende zekerheden;

    3. een beschrijving van de voornaamste soorten door de instelling aanvaarde zekerheden ter limitering van kredietrisico;

    4. voor garanties en kredietderivaten ten behoeve van kredietprotectie, de voornaamste soorten garantiegevers en tegenpartijen bij kredietderivaten en hun kredietwaardigheid, gebruikt ter vermindering van de kapitaalvereisten, met uitzondering van die welke als onderdeel van synthetische-securitisatiestructuren worden ingezet;

    5. informatie over concentraties van markt- of kredietrisico in het kader van de toegepaste kredietrisicolimitering;

    6. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering of de IRB-benadering, de totale blootstellingswaarde die niet gedekt is door toelaatbare kredietprotectie en de totale blootstellingswaarde die gedekt is door toelaatbare kredietprotectie na toepassing van volatiliteitsaanpassingen; de in dit punt bedoelde openbaarmaking vindt afzonderlijk plaats voor leningen en schuldtitels, en omvat een uitsplitsing van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    7. de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling en de incidentie van technieken voor kredietrisicolimitering met en zonder substitutie-effect;

    8. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering, de blootstellingswaarden binnen en buiten de balanstelling per blootstellingscategorie vóór en na de toepassing van conversiefactoren en de eventuele kredietrisicolimitering in verband daarmee;

    9. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de standaardbenadering, de risicogewogen post en de verhouding tussen die risicogewogen post en de blootstellingswaarde na toepassing van de overeenkomstige conversiefactor en de kredietrisicolimitering in verband met de blootstelling; de openbaarmaking van dit punt vindt afzonderlijk plaats voor elke blootstellingscategorie;

    10. voor instellingen die risicogewogen posten berekenen volgens de IRB-benadering, de risicogewogen post vóór en na opneming van het kredietrisicolimiteringseffect van kredietderivaten; indien instellingen toestemming hebben gekregen voor het gebruik van eigen LGD's en conversiefactoren voor de berekening van risicogewogen posten, doen zij de openbaarmaking van dit punt afzonderlijk voor de blootstellingscategorieën die onderworpen zijn aan die toestemming.

    Instellingen die gebruikmaken van de in artikelen 321 tot en met 324 bedoelde geavanceerde meetbenaderingen voor de berekening van hun eigenvermogensvereisten voor het operationeel risico, geven een beschrijving van hun gebruik van verzekering en van andere mechanismen van risico-overdracht om dat risico te limiteren.

    Instellingen die hun kapitaalvereisten berekenen overeenkomstig artikel 363, maken de volgende informatie openbaar:

    1. voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden:

      1. de kenmerken van de gebruikte modellen;

      2. in voorkomend geval, voor de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel, de gehanteerde methoden en de met behulp van een intern model gemeten risico's, waarbij een beschrijving wordt gegeven van de benadering die de instelling heeft gevolgd om liquiditeitshorizons te bepalen, de methoden die zijn gehanteerd voor het verkrijgen van een beoordeling van het kapitaal die aan de vereiste deugdelijkheidsnorm beantwoordt, en de bij de validatie van het model gevolgde benaderingen;

      3. een beschrijving van de op de subportefeuille toegepaste stresstests;

      4. een beschrijving van de benaderingen die worden toegepast voor back-testing en validatie van de juistheid en consistentie van de interne modellen en modelleringsprocedures;

    2. de reikwijdte van de door de bevoegde autoriteit verleende toestemming;

    3. een uiteenzetting van de mate waarin en de methoden volgens welke de in de artikelen 104 en 105 beschreven vereisten worden nageleefd;

    4. de hoogste, laagste en gemiddelde stand van de volgende waarden:

      1. de dagelijkse VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

      2. de "stressed" VaR-maatstaven tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

      3. de risicocijfers voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor het specifieke risico van de correlatiehandelsportefeuille tijdens de verslagperiode en aan het einde van de verslagperiode;

    5. de elementen van het eigenvermogensvereiste als omschreven in artikel 364;

    6. de gewogen gemiddelde liquiditeitshorizon voor elke subportefeuille waarvoor dekking wordt geboden door de interne modellen voor het additioneel wanbetalingsrisico en het migratierisico en voor correlatiehandel;

    7. een vergelijking tussen de dagelijkse VaR-maatstaven aan het einde van de dag en de eendaagse veranderingen in de waarde van de portefeuille aan het einde van de volgende werkdag, samen met een analyse van elke aanzienlijke overschrijding tijdens de verslagperiode.

  120. Aan artikel 456 wordt het volgende punt toegevoegd:

    wijzigingen van de openbaarmakingsvereisten in deel acht, titels II en III, om rekening te houden met ontwikkelingen of wijzigingen ten aanzien van de internationale normen inzake openbaarmaking.".

  121. In artikel 457 wordt punt i) vervangen door:

    deel 2 en artikel 430 uitsluitend als gevolg van ontwikkelingen op het gebied van standaarden of vereisten voor jaarrekeningen die rekening houden met wetgevingshandelingen van de Unie.".

  122. Artikel 458 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 2 wordt vervangen door:

      "2.

      Indien de overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangewezen autoriteit veranderingen constateert in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico in het financiële stelsel met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële stelsel en de reële economie in een welbepaalde lidstaat, die naar het oordeel van die autoriteit niet even doeltreffend met andere macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU kunnen worden ondervangen dan met strengere nationale maatregelen, stelt zij de Commissie en het ESRB daar dienovereenkomstig van in kennis. Het ESRB zendt de kennisgeving onverwijld toe aan het Europees Parlement, de Raad en de EBA.

      De kennisgeving gaat vergezeld van de onderstaande documenten en bevat, naargelang het geval, relevante kwantitatieve of kwalitatieve aanwijzingen betreffende:

      1. de veranderingen in de intensiteit van macroprudentieel of systeemrisico;

      2. de redenen waarom die veranderingen de financiële stabiliteit op nationaal niveau of de reële economie in gevaar kunnen brengen;

      3. een uitleg over de vraag waarom de autoriteit van oordeel is dat de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van de artikelen 124 en 164 van deze verordening en van de artikelen 133 en 136 van Richtlijn 2013/36/EU minder geschikt en doeltreffend voor het ondervangen van die risico's zouden zijn dan de in punt d) van dit lid bedoelde ontwerpen van nationale maatregelen;

      4. de ontwerpen van nationale maatregelen die ten doel hebben om voor instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend of voor subgroepen van die instellingen, de veranderingen in de intensiteit van het risico te limiteren, en die betrekking hebben op:

        1. het in artikel 92 bepaalde niveau van het eigen vermogen;

        2. de vereisten voor grote blootstellingen, vastgelegd in artikel 392 en in de artikelen 395 tot en met 403;

        3. de in deel zes vastgestelde liquiditeitsvereisten;

        4. risicogewichten ter bestrijding van zeepbellen in activa in de sector niet-zakelijk onroerend goed en zakelijk onroerend goed;

        5. de in deel acht vastgestelde openbaarmakingsvereisten;

        6. het in artikel 129 van Richtlijn 2013/36/EU bepaalde niveau van de kapitaalinstandhoudingsbuffer; of

        7. blootstellingen binnen de financiële sector;

      5. een uiteenzetting van de redenen waarom de ontwerpmaatregelen door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit geschikt, doeltreffend en evenredig voor het ondervangen van de dreiging worden geacht; en

      6. een beoordeling van het vermoedelijke positieve of negatieve effect van de ontwerpmaatregelen op de interne markt op grond van informatie waarover de betrokken lidstaat beschikt.";

    2. de leden 4 en 5 worden vervangen door:

      "4.

      De bevoegdheid tot vaststelling van een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen als bedoeld in lid 2, punt d), wordt toegekend aan de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, op voorstel van de Commissie.

      Binnen één maand na ontvangst van de in lid 2 bedoelde kennisgeving verstrekken het ESRB en de EBA hun respectieve adviezen betreffende de in de punten a) tot en met f) van dat lid vermelde aangelegenheden aan de Raad, de Commissie en de betrokken lidstaat.

      Zoveel mogelijk rekening houdend met de in de tweede alinea bedoelde adviezen, kan de Commissie, indien er solide, sterke en gedetailleerde aanwijzingen zijn dat de maatregel een negatief effect zal hebben op de interne markt dat sterker zal doorwegen dan de baten van de financiële stabiliteit die tot een vermindering van de geconstateerde macroprudentiële of systeemrisico's leiden, binnen één maand bij de Raad een voorstel indienen voor een uitvoeringshandeling houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen.

      Dient de Commissie geen voorstel in binnen die periode van één maand, dan kan de betrokken lidstaat de ontwerpen van nationale maatregelen onmiddellijk vaststellen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

      De Raad neemt binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een besluit ter zake en vermeldt waarom hij de ontwerpen van nationale maatregelen al dan niet verwerpt.

      De Raad verwerpt de ontwerpen van nationale maatregelen uitsluitend indien hij van oordeel is dat een of meer van de volgende voorwaarden niet zijn vervuld:

      1. de veranderingen in de intensiteit van het macroprudentieel of systeemrisico zijn van dien aard dat zij op nationaal niveau een risico voor de financiële stabiliteit vormen;

      2. de macroprudentiële instrumenten uit hoofde van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU zijn minder geschikt of doeltreffend voor het ondervangen van het vastgestelde macroprudentieel of systeemrisico dan de ontwerpen van nationale maatregelen;

      3. de ontwerpen van nationale maatregelen hebben geen onevenredige ongunstige gevolgen voor het geheel of delen van het financiële stelsel in andere lidstaten of in de Unie als geheel, waardoor zij een belemmering voor de werking van de interne markt zouden vormen; en

      4. de aangelegenheid gaat slechts één lidstaat aan.

      Bij zijn beoordeling houdt de Raad rekening met het advies van het ESRB en de EBA en baseert hij zich op de aanwijzingen die door de overeenkomstig lid 1 aangewezen autoriteit overeenkomstig lid 2 zijn overgelegd.

      Stelt de Raad niet binnen één maand na ontvangst van het voorstel van de Commissie een uitvoeringshandeling vast houdende verwerping van de ontwerpen van nationale maatregelen, dan kan de betrokken lidstaat de maatregelen vaststellen en toepassen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet.

      5.

      Andere lidstaten kunnen de overeenkomstig dit artikel vastgestelde maatregelen erkennen en deze toepassen op instellingen waaraan in eigen land een vergunning is verleend en die bijkantoren of blootstellingen hebben in de lidstaat die tot het toepassen van de maatregelen gemachtigd is.";

    3. de leden 9 en 10 worden vervangen door:

      "9.

      Vóór het verstrijken van de overeenkomstig lid 4 verleende machtiging evalueert de betrokken lidstaat in overleg met het ESRB en de EBA de situatie en kan hij volgens de in lid 4 bedoelde procedure een nieuw besluit vaststellen waarbij de toepassingstermijn van de nationale maatregelen met telkens maximaal twee jaar extra wordt verlengd. Na de eerste verlenging evalueert de Commissie in overleg met het ESRB en de EBA de situatie ten minste om de twee jaar.

      10.

      Niettegenstaande de in de leden 3 tot en met 9 van dit artikel beschreven procedure is het de lidstaten toegestaan de risicogewichten waarin bij deze verordening wordt voorzien voor de in punt d), onder iv) en vii), van lid 2 van dit artikel bedoelde blootstellingen, met ten hoogste 25 % te verhogen en de in artikel 395 bepaalde limiet voor grote blootstellingen met ten hoogste 15 % te verlagen voor een periode van maximaal twee jaar of, indien dat eerder is, totdat het macroprudentieel of systeemrisico zich niet langer voordoet, mits aan de voorwaarden en de kennisgevingsvereisten beschreven in lid 2 van dit artikel wordt voldaan.".

  123. Artikel 460 wordt als volgt gewijzigd:

    1. lid 1 wordt vervangen door:

      "1.

      De Commissie is bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 462 tot nadere bepaling van het algemene vereiste van artikel 412, lid 1. Gedelegeerde handeling die overeenkomstig dit lid wordt vastgesteld, is gebaseerd op de overeenkomstig deel zes, titel II en bijlage III te rapporteren posten, vermeldt in detail onder welke omstandigheden de bevoegde autoriteiten instellingen specifieke in- en uitstroomniveaus moeten opleggen om de specifieke risico's waaraan zij blootgesteld zijn, af te dekken, en neemt de bij lid 2 van dit artikel vastgestelde drempels in acht.

      Meer bepaald is de Commissie bevoegd deze verordening aan te vullen door gedelegeerde handelingen vast te stellen tot nadere bepaling van de gedetailleerde liquiditeitsvereisten met het oog op de toepassing van artikel 8, lid 3, en de artikelen 411 tot en met 416, 419, 422, 425, 428 bis, 428 septies, 428 octies, 428 undecies, 428 duodecies tot en met 428 quindecies, 428 septdecies, 428 novodecies, 428 vicies, 428 quatervicies, 428 duotricies, 428 quatertricies, 428 quintricies, 428 octotricies en 451 bis.";

    2. het volgende lid wordt toegevoegd:

      "3.

      De Commissie is bevoegd deze verordening te wijzigen door overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen tot wijziging van de lijst van producten of diensten van artikel 428 septies, lid 2, indien zij van oordeel is dat activa en passiva die rechtstreeks verband houden met andere producten of diensten, voldoen aan de voorwaarden van artikel 428 septies, lid 1.

      De Commissie stelt de in de eerste alinea bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 28 juni 2024 vast.".

  124. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Voor de toepassing van de rapportagevereisten van artikel 430 ter, lid 1, is de Commissie bevoegd om overeenkomstig artikel 462 gedelegeerde handelingen vast te stellen om, rekening houdend met ontwikkelingen inzake internationale reguleringsnormen, deze verordening te wijzigen door technische aanpassingen aan te brengen in de artikelen 325 sexies, 325 octies tot en met 325 undecies, 325 septdecies, 325 octodecies, 325 duotricies, 325 octotricies, 325 quadragies, 325 terquadragies, 325 quaterquadragies, 325 quinquadragies, 325 sexquadragies, 325 septquadragies, 325 novoquadragies, 325 unquinquagies, om het risicogewicht van subklasse 11 in tabel 4 in artikel 325 quintricies te bepalen, evenals de risicogewichten van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 quintricies, en de correlatie van gedekte obligaties, uitgegeven door kredietinstellingen in derde landen overeenkomstig artikel 325 septtricies van de alternatieve standaardbenadering, beschreven in deel drie, titel IV, hoofdstuk 1 bis.

    De Commissie stelt de in lid 1 bedoelde gedelegeerde handeling uiterlijk op 31 december 2019 vast.".

  125. Artikel 462 wordt vervangen door:

    1.

    De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

    2.

    De in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor onbepaalde tijd met ingang van 28 juni 2013.

    3.

    Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis bedoelde bevoegdheidsdelegatie te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds in werking zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

    4.

    Vóór de vaststelling van een gedelegeerde handeling raadpleegt de Commissie de door elke lidstaat aangewezen deskundigen overeenkomstig de beginselen die zijn neergelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven.

    5.

    Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling heeft vastgesteld, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

    6.

    Een op grond van artikel 244, lid 6, artikel 245, lid 6, de artikelen 456 tot en met 460 en artikel 461 bis vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van drie maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van die termijn de Commissie hebben medegedeeld dat zij daartegen geen bezwaar zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met drie maanden verlengd.".

  126. In artikel 471 wordt lid 1 vervangen door:

    "1.

    In afwijking van artikel 49, lid 1, kunnen instellingen ervoor kiezen om gedurende de periode van 31 december 2018 tot en met 31 december 2024 geen aftrek toe te passen van deelnemingen in verzekeringsondernemingen, herverzekeringsondernemingen en verzekeringsholdings indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 49, lid 1, punten a) en e);

    2. de bevoegde autoriteiten zijn ervan overtuigd dat de mate van risicobeheersing en de procedures voor financiële analyse die de instelling specifiek heeft vastgesteld om toezicht te houden op de belegging in de onderneming of holding volstaan;

    3. de deelnemingen van de instelling in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding overschrijden niet 15 % van de per 31 december 2012 en gedurende de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2024 door de verzekeringsentiteit uitgegeven tier 1-kernkapitaalinstrumenten;

    4. het niet-afgetrokken bedrag van de deelneming overstijgt niet het per 31 december 2012 aangehouden bedrag aan tier 1-kernkapitaalinstrumenten in de verzekeringsonderneming, herverzekeringsonderneming of verzekeringsholding.".

  127. Artikel 493 wordt als volgt gewijzigd:

    1. in lid 1 wordt de eerste zin vervangen door:

      "De bepalingen betreffende grote blootstellingen in de artikelen 387 tot en met 403 van deze verordening zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden beschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU, en waarop Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad(*) op 31 december 2006 niet van toepassing was.

    2. in lid 3 wordt punt c) vervangen door:

      blootstellingen, waaronder deelnemingen of andere belangen, die een instelling heeft met betrekking tot haar moederonderneming, andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen en gekwalificeerde deelnemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan de instelling zelf onderworpen is, overeenkomstig deze verordening, Richtlijn 2002/87/EG of gelijkwaardige in een derde land geldende standaarden; blootstellingen die niet aan deze criteria voldoen, worden, ongeacht of zij van artikel 395, lid 1, van deze verordening zijn vrijgesteld, behandeld als blootstellingen met betrekking tot derden;".

  128. Artikel 494 wordt vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 92 bis voldoen als af te wikkelen entiteiten aangewezen instellingen die een MSI of een deel van een MSI zijn vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 te allen tijde aan de volgende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva:

    1. een risicogebaseerde ratio van 16 %, die het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4;

    2. een niet-risicogebaseerde ratio van 6 %, die het eigen vermogen en de in aanmerking komende passiva van de instelling vertegenwoordigt, uitgedrukt als percentage van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling.

    2.

    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, bedraagt de mate waarin in aanmerking komende passiva-instrumenten als bedoeld in artikel 72 ter, lid 3, kunnen worden opgenomen in in aanmerking komende passivabestanddelen vanaf 27 juni 2019 tot en met 31 december 2021 2,5 % van het overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, berekende totaal van de risicoposten.

    3.

    In afwijking van artikel 72 ter, lid 3, worden, totdat de afwikkelingsautoriteit voor het eerst de vervulling van de voorwaarde in punt c) van dat lid heeft beoordeeld, passiva als in aanmerking komende passiva-instrumenten aangemerkt tot een totaalbedrag dat tot 31 december 2021 niet meer bedraagt dan 2,5 % en nadien niet meer dan 3,5 % van het totaal van de risicoposten, berekend overeenkomstig artikel 92, leden 3 en 4, mits deze passiva voldoen aan de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 3, punten a) en b).".

  129. De volgende artikelen worden ingevoegd:

    1.

    In afwijking van artikel 52 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 52, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    2. de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    2.

    In afwijking van artikel 63 worden kapitaalinstrumenten die niet rechtstreeks door een instelling worden uitgegeven, tot en met 31 december 2021 alleen als tier 2-instrumenten aangemerkt indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:

    1. de voorwaarden van artikel 63, lid 1, met uitzondering van de voorwaarde dat de instrumenten rechtstreeks door de instelling worden uitgegeven;

    2. de instrumenten worden uitgegeven door een entiteit binnen de consolidatie op grond van deel een, titel II, hoofdstuk 2;

    3. de opbrengsten zijn onmiddellijk en zonder beperking beschikbaar voor die instelling in een vorm die voldoet aan de voorwaarden van dit lid.

    1.

    In afwijking van de artikelen 51 en 52 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als aanvullend-tier 1-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 51 en 52, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 52, lid 1, punten p), q) en r).

    2.

    In afwijking van de artikelen 62 en 63 worden instrumenten die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, tot uiterlijk 28 juni 2025 als tier 2-instrumenten aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 62 en 63, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 63, punten n), o) en p).

    3.

    In afwijking van artikel 72 bis, lid 1, punt a), worden passiva die vóór 27 juni 2019 zijn uitgegeven, als in aanmerking komende passivabestanddelen aangemerkt mits zij voldoen aan de voorwaarden van artikel 72 ter, met uitzondering van de voorwaarden in artikel 72 ter, lid 2, punten f) tot en met m).".

  130. Artikel 497 wordt vervangen door:

    1.

    Indien een in een derde land gevestigde CTP overeenkomstig artikel 25 van Verordening (EU) nr. 648/2012 erkenning aanvraagt, kunnen instellingen die CTP als een GCTP beschouwen vanaf de datum van indiening van de erkenningsaanvraag bij de ESMA en tot een van de volgende datums:

    1. indien de Commissie reeds een uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd en die uitvoeringshandeling in werking is getreden, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

    2. indien de Commissie nog geen uitvoeringshandeling als bedoeld in artikel 25, lid 6, van Verordening (EU) nr. 648/2012 heeft vastgesteld met betrekking tot het derde land waarin de CTP is gevestigd of indien die uitvoeringshandeling nog niet in werking is getreden, de eerstkomende van de volgende data:

      1. twee jaar na de datum van inwerkingtreding van de uitvoeringshandeling;

      2. voor CTP's die de aanvraag na 27 juni 2019 hebben ingediend, twee jaar na de datum van indiening van de aanvraag;

      3. voor CTP's die de aanvraag vóór 27 juni 2019 hebben ingediend, 28 juni 2021.

    2.

    Indien een in dat lid bedoelde CTP niet over een wanbetalingsfonds beschikt en geen bindende regeling met haar clearingleden is aangegaan op grond waarvan zij de initiële marge die zij van haar clearingleden heeft ontvangen, geheel of gedeeltelijk kan gebruiken alsof die voorgefinancierde bijdragen vertegenwoordigde, vervangt de instelling tot aan het verstrijken van de in lid 1 van dit artikel vermelde termijn de formule voor het berekenen van het eigenvermogensvereiste in artikel 308, lid 2, door de volgende:

    KCM &equals; max&lbrace;KCCP &times; IMi DFCCP &plus;IM ; 8 %&times;2 %&times;IMi &rbrace;

    waarbij:

    KCM het eigenvermogensvereiste;
    Kccp het hypothetisch kapitaal van de GCTP dat door de GCTP wordt gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;
    DFccp de voorgefinancierde financiële middelen van de CTP die door de GCTP worden gemeld aan de instelling overeenkomstig artikel 50 quater van Verordening (EU) nr. 648/2012;
    i de index die het clearinglid aangeeft;
    IMi de door clearinglid i bij de CTP gestorte initiële marge; en
    IM het overeenkomstig artikel 89, lid 5 bis, van Verordening (EU) nr. 648/2012 door de CTP aan de instelling meegedeelde totale bedrag van de initiële marge.
    3.

    Indien het in uitzonderlijke omstandigheden ter voorkoming van verstoring van de internationale financiële markten noodzakelijk en evenredig is, kan de Commissie door middel van uitvoeringshandelingen en volgens de in artikel 464, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure een besluit vaststellen tot eenmalige verlenging met twaalf maanden van de overgangsbepalingen in lid 1 van dit artikel.".

  131. In artikel 498, lid 1, wordt de eerste alinea vervangen door:

    "1.

    De in deze verordening vervatte eigenvermogensvereisten zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen waarvan het hoofdbedrijf uitsluitend bestaat in het aanbieden van beleggingsdiensten of -activiteiten in verband met de financiële instrumenten die worden omschreven in bijlage I, deel C, punten 5, 6, 7, 9, 10 en 11, bij Richtlijn 2014/65/EU en waarop Richtlijn 2004/39/EG op 31 december 2006 niet van toepassing was.".

  132. Artikel 499, lid 3, wordt geschrapt.

  133. De artikelen 500 en 501 worden vervangen door:

    1.

    In afwijking van artikel 181, lid 1, punt a), kan een instelling haar LGD-ramingen aanpassen door volledige of gedeeltelijke verrekening van het effect van verkopen van grote omvang van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling op gerealiseerde LGD's tot aan het verschil tussen de gemiddelde geraamde LGD's voor vergelijkbare blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die niet definitief zijn geliquideerd en de gemiddelde gerealiseerde LGD's, mede op basis van de verliezen die wegens verkopen van grote omvang zijn gerealiseerd, en wel zodra alle volgende voorwaarden zijn vervuld:

    1. de instelling heeft aan de bevoegde autoriteit een plan ter kennis gebracht met de omvang, de samenstelling en de datums van de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    2. de verkopen van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling hebben na 23 november 2016 doch uiterlijk op 28 juni 2022 plaatsgevonden;

    3. het cumulatieve bedrag aan blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling die sedert de datum van de eerste verkoop volgens het in punt a) bedoelde plan zijn verkocht, ligt boven 20 % van het cumulatieve bedrag van alle gevallen van wanbetaling die sedert de in de punten a) en b) bedoelde eerste verkoopdatum zijn waargenomen.

    De in de eerste alinea bedoelde bijstelling mag enkel plaatsvinden tot 28 juni 2022 en de effecten ervan mogen net zolang duren als de overeenkomstige blootstellingen deel uitmaken van de eigen LGD-ramingen van de instelling.

    2.

    De instellingen stellen de bevoegde autoriteit onverwijld ervan in kennis dat de voorwaarde van lid 1, punt c), is vervuld.

    1.

    De instellingen passen de naargelang het geval overeenkomstig deel drie, titel II, hoofdstuk 2 of 3 berekende risicogewogen blootstellingsbedragen voor niet in wanbetaling zijnde blootstellingen aan een kmo ("risk-weighted exposure amounts" - RWEA) aan volgens de volgende formule:

    RWEA* &equals; RWEA&times; min&lbrace;E*; EUR 2500000 &rbrace; &times;0,7619&plus;max&lbrace;E* &minus;EUR 2500000; 0&rbrace; &times;0,85 E*

    waarbij:

    RWEA* de met een kmo-ondersteuningsfactor aangepaste RWEA; en
    E* het totale bedrag dat de kmo of de groep van verbonden cliënten van de kmo aan de instelling, haar dochterondernemingen, haar moederondernemingen en andere dochterondernemingen van die moederondernemingen verschuldigd is, inclusief eventuele blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling, maar exclusief vorderingen of voorwaardelijke vorderingen die zijn gedekt door zekerheden in de vorm van niet-zakelijk onroerend goed.
    2.

    Voor de toepassing van dit artikel:

    1. wordt de blootstelling aan een kmo ondergebracht in de categorie blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed;

    2. wordt onder kmo verstaan een onderneming als gedefinieerd in Aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie(*); van de criteria, vermeld in artikel 2 van de bijlage bij die aanbeveling wordt alleen de jaaromzet in aanmerking genomen;

    3. ondernemen de instellingen de stappen die redelijkerwijs mogen worden verwacht om E* correct te bepalen en de krachtens punt b) verlangde informatie te verkrijgen.

  134. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De overeenkomstig deel drie, titel II, berekende eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico worden vermenigvuldigd met een factor 0,75 mits de blootstelling voldoet aan alle volgende criteria:

    1. de blootstelling is opgenomen in de categorie blootstellingen met betrekking tot ondernemingen of in de categorie blootstellingen uit hoofde van gespecialiseerde kredietverlening, met uitsluiting van blootstellingen waarbij sprake is van wanbetaling;

    2. het gaat om een blootstelling aan een entiteit die speciaal is opgericht voor de financiering of exploitatie van fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen;

    3. de afbetaling van de verplichting is voor niet minder dan twee derde van het bedrag ervan gerelateerd aan de inkomsten die met de gefinancierde activa worden gegenereerd, en niet zozeer aan de individuele capaciteit van een in breder verband opererende commerciële onderneming, of aan toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b, i) en ii), vermelde entiteiten;

    4. de debiteur kan zelfs onder omstandigheden van ernstige stress die relevant zijn voor het risico van het project, aan zijn financiële verplichtingen voldoen;

    5. de kasstromen die de debiteur genereert, zijn voorspelbaar en dekken alle toekomstige leningterugbetalingen gedurende de looptijd van de lening;

    6. het herfinancieringsrisico van de blootstelling is laag of voldoende gelimiteerd, met verdiscontering van eventuele toelagen, subsidies of financiering van een of meer van de in lid 2, punt b), i) en ii), vermelde entiteiten;

    7. de contractuele regelingen bieden kredietverleners een hoge mate van bescherming, onder meer het volgende:

      1. indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd met betalingen van een groot aantal gebruikers, omvatten de contractuele regelingen bepalingen die kredietverleners daadwerkelijk beschermen tegen verliezen die voortvloeien uit de beëindiging van het project door de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen;

      2. de debiteur heeft voldoende volledig gefinancierde reservemiddelen in contanten of andere financiële regelingen met garanten van hoge kwaliteit ter dekking van de noodfinanciering en werkkapitaalvereisten gedurende de levensduur van de activa als bedoeld in punt b) van dit lid;

      3. de kredietverleners hebben een voldoende mate van zeggenschap over de activa en de inkomsten die worden gegenereerd door de debiteur;

      4. de kredietverleners genieten voor zover toegestaan bij het toepasselijke recht zekerheden in activa en contracten die kritiek zijn voor de infrastructuuractiviteiten of hebben alternatieve mechanismen ingevoerd om hun positie zeker te stellen;

      5. aan de kredietverleners worden aandelen in pand gegeven zodat zij bij wanbetaling de leiding van de entiteit in handen kunnen nemen;

      6. het gebruik van de netto-exploitatiekasstromen na de verplichte betalingen uit het project voor andere doeleinden dan het aflossen van de schuld wordt beperkt;

      7. het vermogen van de debiteur om activiteiten uit te oefenen die nadelig kunnen zijn voor de kredietverleners, wordt contractueel beperkt, en met name de uitgifte van nieuwe schuld kan niet plaatsvinden zonder dat de bestaande schuldeisers daarmee instemmen;

    8. de verplichting heeft een hogere rang dan alle andere schuldvorderingen behalve wettelijke schuldvorderingen en schuldvorderingen van tegenpartijen bij derivatentransacties;

    9. indien de debiteur in de bouwfase verkeert, wordt door de kapitaalinbrenger aan de volgende criteria voldaan, of indien er meer dan één kapitaalinbrenger is, door de groep van kapitaalinbrengers als een geheel:

      1. de kapitaalinbrengers hebben in het verleden met succes toezicht gehouden op infrastructuurprojecten, en hebben de financiële draagkracht en de deskundigheid ter zake;

      2. de kapitaalinbrengers hebben een laag wanbetalingsrisico, of er is een gering risico op materiële verliezen voor de debiteur ten gevolge van wanbetaling door de kapitaalinbrengers;

      3. er zijn toereikende mechanismen ingevoerd om het belang van de kapitaalinbrengers af te stemmen op de belangen van de kredietverleners;

    10. de debiteur heeft toereikende waarborgen om te zorgen voor voltooiing van het project volgens het overeengekomen bestek of budget of tegen de overeengekomen datum van voltooiing, inclusief stevige voltooiingsgaranties of de betrokkenheid van een ervaren bouwbedrijf en adequate contractbepalingen voor schadevergoedingen;

    11. indien de exploitatierisico's van wezenlijk belang zijn, worden ze correct beheerd;

    12. de debiteur gebruikt beproefde technologieën en ontwerpen;

    13. alle nodige vergunningen en machtigingen zijn verkregen;

    14. de debiteur gebruikt derivaten alleen om risico's te limiteren;

    15. de debiteur heeft beoordeeld of de gefinancierde activa bijdragen aan de verwezenlijking van de volgende milieudoelstellingen:

      1. mitigatie van klimaatverandering;

      2. adaptatie aan klimaatverandering;

      3. duurzaam gebruik en bescherming van water en mariene hulpbronnen;

      4. transitie naar een circulaire economie, afvalpreventie en recycling;

      5. preventie en beheersing van verontreiniging;

      6. bescherming van gezonde ecosystemen.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1, punt e), worden de gegenereerde kasstromen slechts als voorspelbaar beschouwd indien een substantieel deel van de inkomsten voldoet aan de volgende voorwaarden:

    1. een van de volgende criteria is vervuld:

      1. de inkomsten zijn op beschikbaarheid gebaseerd;

      2. de inkomsten zijn onderworpen aan regelgeving op het gebied van kapitaalrendement;

      3. de inkomsten zijn onderworpen aan een take-or-paycontract;

      4. het niveau van output of het gebruik en de prijs voldoen elk aan ten minste één van de volgende criteria:

        • ze zijn gereguleerd;

        • ze zijn contractueel vastgelegd;

        • ze zijn voldoende voorspelbaar ten gevolge van een laag vraagrisico;

    2. indien de inkomsten van de debiteur niet worden gefinancierd uit betalingen van een groot aantal gebruikers, is de partij die ermee instemt de door de debiteur aangeboden goederen of diensten te kopen een van de volgende:

      1. een centrale bank, een centrale overheid, een regionale overheid of een lokale overheid, mits hun overeenkomstig de artikelen 114 en 115 een risicogewicht van 0 % wordt toegekend, of hun een EKBI-rating wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

      2. een publiekrechtelijk lichaam, mits er overeenkomstig artikel 116 een risicogewicht van 20 % of minder aan wordt toegekend, of er een EKBI-rating aan wordt toegekend met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3;

      3. een multilaterale ontwikkelingsbank als bedoeld in artikel 117, lid 2;

      4. een internationale organisatie als bedoeld in artikel 118;

      5. een bedrijfsentiteit aan wie een EKBI-rating met een kredietkwaliteitscategorie van ten minste 3 is gegeven;

      6. een entiteit die vervangbaar is zonder significante wijziging in het niveau en het tijdschema van de inkomsten.

    3.

    Instellingen rapporteren het totale bedrag van de overeenkomstig lid 1 van dit artikel berekende blootstellingen met betrekking tot infrastructuurprojectentiteiten om de zes maanden aan de bevoegde autoriteiten.

    4.

    Uiterlijk op 28 juni 2022 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over het effect van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten op de kredietverlening aan infrastructuurprojectentiteiten.

    5.

    Voor de toepassing van lid 4 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over het volgende:

    1. een analyse van de ontwikkeling van de trends en voorwaarden op de markten voor infrastructuurkredietverlening en projectfinanciering in de loop van de in lid 4 bedoelde periode;

    2. een analyse van de daadwerkelijke risico's van entiteiten als bedoeld in lid 1, punt b), over een volledige economische cyclus;

    3. het stroken van de in deze verordening vastgestelde eigenvermogensvereisten met de uitkomsten van de analyses krachtens de punten a) en b) van dit lid.

    In afwijking van artikel 430 kan een bevoegde autoriteit tijdens de periode tussen de datum van toepassing van de relevante bepalingen van deze verordening en de datum van de eerste inlevering van verslagen die in de in dat artikel bedoelde technische uitvoeringsnormen is bepaald, het vereiste opheffen dat instellingen informatie moeten rapporteren in het format, beschreven in de templates in de in artikel 430, lid 7, bedoelde uitvoeringshandeling, indien die templates niet zijn geactualiseerd om de bepalingen in deze verordening tot uitdrukking te brengen.".

  135. In deel tien wordt na titel II "VERSLAGEN EN TOETSINGEN" het volgende artikel ingevoegd:

    Na overleg met het ESRB beoordeelt de EBA, op basis van beschikbare gegevens en de vaststellingen van de deskundigengroep op hoog niveau van de Commissie inzake duurzame financiering, of een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen gerelateerd aan activa of activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA onderzoekt met name:

    1. methoden voor het beoordelen van de daadwerkelijke risico's van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen, in vergelijking tot de risico's van andere blootstellingen;

    2. de ontwikkeling van passende criteria voor het beoordelen van fysieke risico's en overgangsrisico's, met inbegrip van de risico's in verband met de waardedaling van activa door veranderingen in de regelgeving;

    3. de potentiële gevolgen van een specifieke prudentiële behandeling van blootstellingen, gerelateerd aan activa en activiteiten die hoofdzakelijk worden geassocieerd met milieu- en/of sociale doelstellingen voor de financiële stabiliteit en de bancaire kredietverlening in de Unie.

    De EBA dient uiterlijk op 28 juni 2025 een verslag over haar bevindingen in bij het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.

    Indien nodig dient de Commissie, op basis van dat verslag, bij het Europees Parlement en de Raad een wetgevingsvoorstel in.".

  136. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Uiterlijk op 28 juni 2022 brengt de EBA aan de Commissie verslag uit over de bedragen en verdeling van aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten onder als MSI of ASI aangemerkte instellingen, en over potentiële afwikkelingsbelemmeringen en het besmettingsrisico in verband met die aangehouden passiva-instrumenten.

    Op basis van het verslag van de EBA brengt de Commissie uiterlijk op 28 juni 2023 aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de passende behandeling van dergelijke aangehouden passiva-instrumenten, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  137. Artikel 507 wordt vervangen door:

    1.

    De EBA monitort het gebruik van de vrijstellingen van artikel 390, lid 6, punt b), artikel 400, lid 1, punten f) tot en met m), en artikel 400, lid 2, punten a), c) tot en met g), i), j) en k), en dient uiterlijk op 28 juni 2021 een verslag in bij de Commissie waarin het kwantitatieve effect wordt beoordeeld dat de opheffing van die vrijstellingen of het begrenzen van het gebruik ervan zouden hebben. In dat verslag wordt met name voor elke vrijstelling van die artikelen het volgende beoordeeld:

    1. het aantal grote blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld;

    2. het aantal instellingen die in elke lidstaat gebruikmaken van de vrijstelling;

    3. het totale bedrag van de blootstellingen die in elke lidstaat zijn vrijgesteld.

    2.

    Uiterlijk op 31 december 2023 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de toepassing van de afwijkingen, bedoeld in artikel 390, lid 4, en artikel 401, lid 2, betreffende de methoden voor het berekenen van de blootstellingswaarde van effectenfinancieringstransacties, en met name over de noodzaak om rekening te houden met wijzigingen in de internationale normen waarbij de methoden voor die berekening worden bepaald.".

  138. Aan artikel 510 worden de volgende leden toegevoegd:

    "4.

    De EBA monitort het bedrag van de vereiste stabiele financiering ter dekking van het financieringsrisico in verband met de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio, met name het toekomstige financieringsrisico voor die derivatencontracten als beschreven in artikel 428 vicies, lid 2, en in artikel 428 septquadragies, lid 2, en brengt uiterlijk op 28 juni 2024 aan de Commissie verslag uit over de mogelijkheid een hogere factor voor vereiste stabiele financiering of een meer risicogevoelige maatstaf vast te stellen. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. de mogelijkheid om een onderscheid te maken tussen wel en niet door margestortingen gedekte derivatencontracten;

    2. de mogelijkheid om het vereiste van artikel 428 vicies, lid 2, en van artikel 428 septquadragies, lid 2, op te heffen, te verhogen of te vervangen;

    3. de mogelijkheid om meer in het algemeen de behandeling te wijzigen van derivatencontracten bij de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, als beschreven in artikel 428 quinquies, artikel 428 duodecies, lid 4, artikel 428 vicies, lid 2, artikel 428 quatertricies, punten a) en b), artikel 428 quintricies, lid 2, artikel 428 novotricies, lid 4, artikel 428 septquadragies, lid 2, artikel 428 duoquinquagies, punten a) en b), en artikel 428 terquinquagies, lid 2, om het financieringsrisico in verband met die contracten over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio beter te vatten;

    4. het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van stabiele financiering dat voor derivatencontracten van instellingen vereist is.

    5.

    Indien internationale normen van invloed zijn op de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 4 bedoelde verslag, met die wijzigingen van internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van de in bijlage II opgenomen derivatencontracten en de kredietderivaten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    6.

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met effectenfinancieringstransacties, inclusief in verband met de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en in verband met ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, en brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. de mogelijkheid tot toepassing van hogere of lagere stabielefinancieringsfactoren op effectenfinancieringstransacties met financiële cliënten en op ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten om beter rekening te houden met hun financieringsrisico over de horizon van één jaar van de nettostabielefinancieringsratio en met de mogelijke besmettingseffecten tussen financiële cliënten;

    2. de mogelijkheid tot toepassing van de behandeling van artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), op effectenfinancieringstransacties die met andere soorten activa zijn zekergesteld;

    3. de mogelijkheid tot toepassing van factoren voor stabiele financiering op posten buiten de balanstelling die worden gebruikt bij effectenfinancieringstransacties als alternatief voor de in artikel 428 septdecies, lid 5, beschreven behandeling;

    4. de toereikendheid van de asymmetrische behandeling van passiva met een resterende looptijd van minder dan zes maanden die zijn verstrekt door financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 duodecies, lid 3, punt c), onderworpen zijn aan een factor voor beschikbare stabiele financiering van 0 % en activa uit hoofde van transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten die overeenkomstig artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), onderworpen zijn aan een factor voor vereiste stabiele financiering van 0 %, 5 % of 10 %;

    5. het effect van de invoering van hogere of lagere factoren voor vereiste stabiele financiering voor effectenfinancieringstransacties, met name met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten, op de marktliquiditeit van activa die als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties, met name van overheids- en bedrijfsobligaties;

    6. het effect van de voorgestelde wijzigingen op het bedrag van de stabiele financiering dat vereist is voor die transacties van instellingen, met name voor effectenfinancieringstransacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten indien overheidsobligaties als zekerheid zijn ontvangen bij die transacties.

    7.

    Uiterlijk op 28 juni 2024 dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 6 bedoelde verslag, met internationale normen en met de verscheidenheid van de banksector in de Unie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van effectenfinancieringstransacties, met inbegrip van de bij die transacties ontvangen of gegeven activa, en de behandeling van ongedekte transacties met een resterende looptijd van minder dan zes maanden met financiële cliënten met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, kunnen worden gewijzigd indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    8.

    Uiterlijk op 28 juni 2025 worden de factoren voor vereiste stabiele financiering die worden toegepast op de in artikel 428 novodecies, lid 1, punt g), artikel 428 vicies, lid 1, punt c), en artikel 428 tervicies, punt b), bedoelde transacties, respectievelijk verhoogd van 0 % tot 10 %, van 5 % tot 15 % en van 10 % tot 15 %, tenzij in een op basis van een Commissievoorstel vastgestelde wetgevingshandeling overeenkomstig lid 7 van dit artikel anders is bepaald.

    9.

    De EBA monitort het bedrag van de stabiele financiering die vereist is ter dekking van het financieringsrisico in verband met door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten. Uiterlijk op 28 juni 2023 brengt de EBA verslag uit over de geschiktheid van deze behandeling. Dat verslag omvat ten minste een beoordeling van:

    1. het mogelijke effect van de behandeling op het vermogen van beleggers om blootstelling aan activa te winnen en het effect van deze behandeling op de kredietverlening in de kapitaalmarktenunie;

    2. de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die geheel of gedeeltelijk worden gefinancierd door de initiële marge;

    3. de mogelijkheid om aangepaste stabielefinancieringsvereisten toe te passen op effecten die worden aangehouden ter afdekking van derivaten die niet worden gefinancierd door de initiële marge.

    10.

    Uiterlijk op 28 juni 2023 of één jaar na een overeenkomst over internationale normen die is ontwikkeld door het BCBS, indien deze eerder tot stand komt, dient de Commissie, indien passend en rekening houdend met het in lid 9 bedoelde verslag, met eventueel door het BCBS ontwikkelde internationale normen, met de verscheidenheid van de bankensector in de Unie en met de doelstellingen van de kapitaalmarktenunie, een wetgevingsvoorstel in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag hoe de bepalingen betreffende de behandeling van door instellingen aangehouden effecten ter afdekking van derivatencontracten kunnen worden gewijzigd met het oog op de berekening van de nettostabielefinancieringsratio als beschreven in deel zes, titel IV, indien de Commissie dat passend acht gezien het effect van de bestaande behandeling op de nettostabielefinancieringsratio van instellingen en om beter rekening te houden met het aan die transacties verbonden financieringsrisico.

    11.

    De EBA beoordeelt of een verlaging van de factor voor de vereiste stabiele financiering voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van clearing- en afwikkelingsdiensten met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, of voor activa die worden gebruikt voor het verrichten van financieringstransacties met betrekking tot edelmetalen, zoals goud, zilver, platina of palladium, met een looptijd van 180 dagen of minder, gerechtvaardigd zou zijn. De EBA dient haar verslag uiterlijk op 28 juni 2021 bij de Commissie in.".

  139. Artikel 511 wordt vervangen door:

    1.

    De Commissie dient uiterlijk op 31 december 2020 een verslag in bij het Europees Parlement en de Raad over de vraag of:

    1. het passend is te voorzien in een hefboomratiotoeslag voor ASI's; en

    2. de definitie en berekening van de in artikel 429, lid 4, bedoelde maatstaf van totale blootstelling, inclusief de behandeling van centralebankreserves, passend is.

    2.

    Ten behoeve van het in lid 1 bedoelde verslag houdt de Commissie rekening met internationale ontwikkelingen en internationaal overeengekomen standaarden. Dat verslag gaat, in voorkomend geval, vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  140. Artikel 513 wordt vervangen door:

    1.

    De Commissie toetst uiterlijk op 30 juni 2022, en nadien om de vijf jaar, na raadpleging van het ESRB en de EBA, of de macroprudentiële regels in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU afdoende zijn om systeemrisico's in sectoren, regio's en lidstaten te ondervangen, onder meer door te beoordelen:

    1. of het actuele macroprudentiële instrumentarium in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU doeltreffend, doelmatig en transparant is;

    2. of de dekking en de mogelijke mate van overlapping tussen verschillende macroprudentiële instrumenten voor het ondervangen van gelijksoortige risico's in deze verordening en in Richtlijn 2013/36/EU toereikend zijn en of er, in voorkomend geval, nieuwe macroprudentiële regels moeten worden voorgesteld;

    3. hoe de wisselwerking tussen internationaal overeengekomen standaarden voor systeemrelevante instellingen en de bepalingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU functioneert, en of er, in voorkomend geval, nieuwe, op die internationaal overeengekomen standaarden afgestemde regels moeten worden voorgesteld;

    4. of er andere soorten instrumenten, zoals lenergebaseerde instrumenten, aan de macroprudentiële instrumenten waarin deze verordening en Richtlijn 2013/36/EU voorzien, moeten worden toegevoegd om de kapitaalgebaseerde instrumenten aan te vullen en een geharmoniseerd gebruik van de instrumenten in de interne markt mogelijk te maken, ermee rekening houdend of geharmoniseerde definities van deze instrumenten en rapportage over de desbetreffende gegevens op Unieniveau een voorwaarde zijn voor de invoering van deze instrumenten;

    5. of het in artikel 92, lid 1 bis bedoelde hefboomratiobuffervereiste ook moet gelden voor systeemrelevante instellingen die geen MSI zijn, of de ijking daarvan anders dan die voor MSI's moet zijn, en of de ijking daarvan moet afhangen van de mate van systeemrelevantie van de instelling;

    6. of de huidige vrijwillige wederkerigheid van macroprudentiële maatregelen in verplichte wederkerigheid moet worden omgezet, en of het huidige ESRB-kader voor vrijwillige wederkerigheid daar een geschikte basis voor is;

    7. hoe de relevante Uniale en nationale macroprudentiële autoriteiten kunnen worden toegerust met instrumenten om nieuwe opkomende systeemrisico's aan te pakken die voortvloeien uit blootstellingen van kredietinstellingen aan de niet-bankensector, voornamelijk derivaten- en effectenfinancieringstransactiemarkten, de sector vermogensbeheer en het verzekeringswezen.

    2.

    Op basis van de raadpleging van het ESRB en de EBA dient de Commissie uiterlijk op 31 december 2022, en nadien om de vijf jaar, bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in over de in lid 1 bedoelde beoordeling, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  141. Artikel 514 wordt vervangen door:

    1.

    De EBA brengt uiterlijk op 28 juni 2023 aan de Commissie verslag uit over het effect en de relatieve ijking van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen voor het berekenen van de blootstellingswaarden van derivatentransacties.

    2.

    Op basis van het verslag van de EBA dient de Commissie, in voorkomend geval, een wetgevingsvoorstel in tot wijziging van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 6, afdelingen 3, 4 en 5, beschreven benaderingen.".

  142. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    Uiterlijk op 28 juni 2022 toetst en beoordeelt de Commissie of het dienstig is te verlangen dat in aanmerking komende passiva in een bail-in worden betrokken zonder dat zulks aanleiding geeft tot kruiselingse wanbetalingsclausules in andere contracten, zulks teneinde de doeltreffendheid van het bail-in-instrument zoveel mogelijk te versterken en te beoordelen of er een bepaling tot uitsluiting van kruiselingse wanbetalingsclausules, betreffende in aanmerking komende passiva, in de voorwaarden of contracten voor andere passiva moet worden opgenomen. Die toetsing en beoordeling gaan zo nodig vergezeld van een wetgevingsvoorstel.".

  143. Het volgende artikel wordt ingevoegd:

    1.

    De EBA brengt uiterlijk op 30 september 2019 verslag uit over het effect van de internationale normen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico op instellingen in de Unie.

    2.

    De Commissie dient, rekening houdend met de resultaten van het in lid 1 bedoelde verslag, en de internationale normen en de in deel drie, titel IV, hoofdstukken 1 bis en 1 ter beschreven benaderingen, uiterlijk op 30 juni 2020 bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in, in voorkomend geval vergezeld van een wetgevingsvoorstel, over de manier waarop de internationale normen inzake passende eigenvermogensvereisten voor marktrisico moeten worden geïmplementeerd.".

  144. Aan deel tien wordt de volgende titel toegevoegd:

    1.

    De EBA ontwikkelt een elektronisch instrument ter facilitering van de naleving door instellingen van deze verordening en van Richtlijn 2013/36/EU, alsmede van de technische reguleringsnormen, de technische uitvoeringsnormen, de richtsnoeren en de templates die ter uitvoering van deze verordening en van die richtlijn zijn vastgesteld.

    2.

    Het in lid 1 bedoelde instrument stelt iedere instelling ten minste in de mogelijkheid:

    1. snel te bepalen aan welke toepasselijke bepalingen moet worden voldaan met betrekking tot de omvang en het bedrijfsmodel van de instelling;

    2. de wijzigingen te volgen die in wetgevingshandelingen en in de bijbehorende uitvoeringsbepalingen, richtsnoeren en templates zijn aangebracht.".

  145. Bijlage II wordt gewijzigd als beschreven in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2 Toezichtsbevoegdheden

1.

Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de bevoegde autoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2013/36/EU en in deze verordening zijn bepaald.

2.

Teneinde de naleving van deze verordening te waarborgen, beschikken de afwikkelingsautoriteiten over de bevoegdheden en volgen zij de procedures die in Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad(*) en in deze verordening zijn bepaald.

3.

Teneinde de naleving van de vereisten betreffende eigen vermogen en in aanmerking komende passiva te waarborgen, werken de bevoegde autoriteiten en de afwikkelingsautoriteiten samen.

4.

Teneinde de naleving in het kader van hun respectieve bevoegdheden te waarborgen, zorgen de bij artikel 42 van Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad(**) ingestelde Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de Europese Centrale Bank, wat betreft aangelegenheden die verband houden met de haar bij Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad(***) toevertrouwde taken, voor de regelmatige en betrouwbare uitwisseling van relevante informatie.

"Artikel 12 bis Geconsolideerde berekening voor MSI's met meerdere af te wikkelen entiteiten

Wanneer ten minste twee tot dezelfde MSI behorende MSI-entiteiten af te wikkelen entiteiten zijn, berekent de EU-moederinstelling van die MSI het bedrag van het in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedrag aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva. Die berekening wordt verricht op basis van de geconsolideerde situatie van de EU-moederinstelling alsof het de enige af te wikkelen entiteit van de MSI betrof.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag lager is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, handelen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU.

Wanneer het overeenkomstig de eerste alinea van dit artikel berekende bedrag hoger is dan de som van de in artikel 92 bis, lid 1, punt a), van deze verordening bedoelde bedragen aan eigen vermogen en in aanmerking komende passiva van alle tot die MSI behorende af te wikkelen entiteiten, kunnen de afwikkelingsautoriteiten overeenkomstig artikel 45 quinquies, lid 3, en artikel 45 nonies, lid 2, van Richtlijn 2014/59/EU handelen.".

"Artikel 13 Toepassing van openbaarmakingsvereisten op geconsolideerde basis

Artikel 14 Toepassing van de vereisten van artikel 5 van Verordening (EU) 2017/2402 op geconsolideerde basis

"Artikel 16 Afwijking van de toepassing van de hefboomratiovereisten op geconsolideerde basis voor groepen van beleggingsondernemingen

"Artikel 18 Methoden voor prudentiële consolidatie

"Artikel 22 Subconsolidatie in geval van entiteiten in derde landen

"Artikel 64 Afschrijving van tier 2-instrumenten

HOOFDSTUK 5 BIS In aanmerking komende passiva

Afdeling 1 In aanmerking komende passivabestanddelen en -instrumenten

Artikel 72 bis In aanmerking komende passivabestanddelen
Artikel 72 ter In aanmerking komende passiva-instrumenten
Artikel 72 quater Afschrijving van in aanmerking komende passiva-instrumenten
Artikel 72 quinquies Gevolgen van het niet langer voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen

Afdeling 2 Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

Artikel 72 sexies Aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen
Artikel 72 septies Aftrekking van aangehouden eigen in aanmerking komende passiva-instrumenten
Artikel 72 octies Aftrekkingsgrondslag van in aanmerking komende passivabestanddelen
Artikel 72 nonies Aftrekking van aangehouden in aanmerking komende passiva van andere MSI-entiteiten
Artikel 72 decies Aftrekking van in aanmerking komende passiva wanneer de instelling geen aanzienlijke deelneming in MSI-entiteiten bezit
Artikel 72 undecies Uitzondering voor de handelsportefeuille wat betreft aftrekkingen van in aanmerking komende passivabestanddelen

Afdeling 3 Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Artikel 72 duodecies In aanmerking komende passiva
Artikel 72 terdecies Eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

"Artikel 77 Voorwaarden voor het verminderen van eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

"Artikel 78 Toestemming van de toezichthouder voor het verminderen van het eigen vermogen

"Artikel 78 bis Toestemming voor het verminderen van in aanmerking komende passiva-instrumenten

"Artikel 79 bis Beoordeling van de naleving van de voorwaarden voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva-instrumenten

"Artikel 82 In aanmerking komend aanvullend-tier 1-, tier 1- en tier 2-kapitaalen in aanmerking komend eigen vermogen

"Artikel 88 bis Gekwalificeerde in aanmerking komende passiva-instrumenten

"Artikel 92 bis Voor MSI's geldende vereisten inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

Artikel 92 ter Voor niet-EU-MSI's geldend vereiste inzake eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

"Artikel 94 Afwijking voor geringe handelsportefeuilleactiviteiten

"Artikel 103 Beheer van de handelsportefeuille

"Artikel 104 bis Herindeling van een positie

Artikel 104 ter Vereisten voor tradingafdelingen

"Artikel 124 Blootstellingen die gedekt zijn door hypotheken op onroerend goed

"Artikel 132 Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

"Artikel 132 bis Benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's

Artikel 132 ter In benaderingen voor het berekenen van risicogewogen posten van icb's buiten beschouwing gelaten factoren

Artikel 132 quater Behandeling van blootstellingen buiten de balanstelling aan icb's

"Artikel 152 Behandeling van blootstellingen in de vorm van rechten van deelneming of aandelen in icb's

"Artikel 164 Verlies bij wanbetaling (Loss Given Default - LGD)

"Artikel 204 bis In aanmerking komende soorten aandelenderivaten

"Artikel 273 bis Voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden om de blootstellingswaarde te berekenen

Artikel 273 ter Niet-naleving van de voorwaarden voor het gebruik van vereenvoudigde methoden ter berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

Afdeling 3 standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico

Artikel 274 Blootstellingswaarde

Artikel 275 Vervangingswaarde

Artikel 276 Opname en behandeling van zekerheden

Artikel 277 Mapping van transacties naar risicocategorieën

Artikel 277 bis Samenstellen van afdekkingsinstrumenten (hedging sets)

Artikel 278 Potentiële toekomstige blootstelling

Artikel 279 Berekening van de risicopositie

Artikel 279 bis Delta voor toezichtsdoeleinden

Artikel 279 ter Aangepast notioneel bedrag

Artikel 279 quater Looptijdfactor

Artikel 280 Factorcoëfficiënt voor toezichtsdoeleinden voor hedging sets

Artikel 280 bis Opslagfactor voor de risicocategorie renterisico

Artikel 280 ter Opslagfactor voor de risicocategorie wisselkoersrisico

Artikel 280 quater Opslagfactor risicocategorie kredietrisico

Artikel 280 quinquies Opslagfactor voor de risicocategorie aandelenrisico

Artikel 280 sexies Opslagfactor voor de risicocategorie grondstoffenrisico

Artikel 280 septies Opslagfactor voor de risicocategorie overige risico's

Afdeling 4 Vereenvoudigde standaardbenadering voor tegenpartijkredietrisico

Artikel 281 Berekening van de blootstellingswaarde

Afdeling 5 Oorspronkelijkeblootstellingsmethode

Artikel 282 Berekening van de blootstellingswaarde

"Artikel 298 Impact van de inaanmerkingneming van verrekening als risicoverminderend

"Artikel 301 Materieel toepassingsgebied

"Artikel 303 Behandeling van blootstellingen van clearingleden ten aanzien van CTP's

"Artikel 307 Eigenvermogensvereisten voor bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een CTP

"Artikel 309 Eigenvermogensvereisten voor voorgefinancierde bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een niet-gekwalificeerde CTP en voor niet-volgestorte bijdragen aan een niet-gekwalificeerde CTP

Artikel 310 Eigenvermogensvereisten voor niet-volgestorte bijdragen aan het wanbetalingsfonds van een GCTP

Artikel 311 Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen ten aanzien van CTP's die niet langer aan bepaalde voorwaarden voldoen

HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 325 Benaderingen voor de berekening van de eigenvermogensvereisten voor marktrisico

Artikel 325 bis Vrijstellingen van specifieke rapportagevereisten voor marktrisico

Artikel 325 ter Toestemming voor geconsolideerde vereisten

HOOFDSTUK 1 bis Alternatieve standaardbenadering

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 325 quater Werkingssfeer en structuur van de alternatieve standaardbenadering

Afdeling 2 Op gevoeligheden gebaseerde methode voor de berekening van de eigenvermogensvereiste

Artikel 325 quinquies Definities
Artikel 325 sexies Componenten van de op gevoeligheden gebaseerde methode
Artikel 325 septies Eigenvermogensvereisten voor het delta- en het vegarisico
Artikel 325 octies Eigenvermogensvereisten voor het curvatuurrisico
Artikel 325 nonies Aggregatie van risicoklassespecifieke eigenvermogensvereisten voor het delta-, het vega- en het curvatuurrisico
Artikel 325 decies Behandeling van indexinstrumenten en opties met meerdere onderliggende waarden
Artikel 325 undecies Behandeling van instellingen voor collectieve belegging
Artikel 325 duodecies Overnemingsposities

Afdeling 3 Definities van risicofactoren en gevoeligheden

Onderafdeling 1 Definities van risicofactoren
Artikel 325 terdecies Algemene-renterisicofactoren
Artikel 325 quaterdecies Creditspreadrisicofactoren voor niet-securitisatie
Artikel 325 quindecies Creditspreadrisicofactoren voor securitisatie
Artikel 325 sexdecies Aandelenrisicofactoren
Artikel 325 septdecies Grondstoffenrisicofactoren
Artikel 325 octodecies Wisselkoersrisicofactoren
Onderafdeling 2 Definities van gevoeligheden
Artikel 325 novodecies Deltarisicogevoeligheden
Artikel 325 vicies Vegarisicogevoeligheden
Artikel 325 unvicies Vereisten voor gevoeligheidsberekeningen

Afdeling 4 Opslagfactor voor restrisico

Artikel 325 duovicies Eigenvermogensvereisten voor restrisico

Afdeling 5 Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico

Artikel 325 tervicies Definities en algemene bepalingen
Onderafdeling 1 Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor non-securitisaties
Artikel 325 quatervicies Bruto jump to default-bedragen
Artikel 325 quinvicies Netto jump to default-bedragen
Artikel 325 sexvicies Berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico
Onderafdeling 2 Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 septvicies Jump to default-bedragen
Artikel 325 octovicies Berekening van het eigenvermogensvereiste voor het wanbetalingsrisico voor securitisaties
Onderafdeling 3 Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 novovicies Toepassingsgebied
Artikel 325 tricies Jump to default-bedragen voor de ACHP
Artikel 325 untricies Berekening van de eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico voor de ACHP

Afdeling 6 Risicogewichten en correlaties

Onderafdeling 1 Deltarisicogewichten en -correlaties
Artikel 325 duotricies Risicogewichten voor het algemene renterisico
Artikel 325 tertricies Correlaties binnen subklassen voor het algemene renterisico
Artikel 325 quatertricies Correlaties tussen subklassen voor het algemene renterisico
Artikel 325 quintricies Risicogewichten voor creditspreadrisico voor niet-securitisaties
Artikel 325 sextricies Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet-securitisaties
Artikel 325 septtricies Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet-securitisaties
Artikel 325 octotricies Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 novotricies Correlaties voor het creditspreadrisico voor in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 quadragies Risicogewichten voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 unquadragies Correlaties binnen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 duoquadragies Correlaties tussen subklassen voor het creditspreadrisico voor niet in de ACHP opgenomen securitisaties
Artikel 325 terquadragies Risicogewichten voor het aandelenrisico
Artikel 325 quaterquadragies Correlaties binnen subklassen voor het aandelenrisico
Artikel 325 quinquadragies Correlaties tussen subklassen voor het aandelenrisico
Artikel 325 sexquadragies Risicogewichten voor het grondstoffenrisico
Artikel 325 septquadragies Correlaties binnen subklassen voor het grondstoffenrisico
Artikel 325 octoquadragies Correlaties tussen subklassen voor het grondstoffenrisico
Artikel 325 novoquadragies Risicogewichten voor het wisselkoersrisico
Artikel 325 quinquagies Risicogewichten voor het wisselkoersrisico
Onderafdeling 2 Vega- en curvatuurrisicogewichten en -correlaties
Artikel 325 unquinquagies Vega- en curvatuurrisicogewichten
Artikel 325 duoquinquagies Vega- en curvatuurrisicocorrelaties

HOOFDSTUK 1 TER Alternatieve internemodellenbenadering

Afdeling 1 Toestemming en eigenvermogensvereisten

Artikel 325 terquinquagies Alternatieve internemodellenbenadering en toestemming voor het gebruik van alternatieve interne modellen
Artikel 325 quaterquinquagies Eigenvermogensvereisten bij gebruik van alternatieve interne modellen

Afdeling 2 Algemene voorschriften

Artikel 325 quinquinquagies Expected shortfall-risicomaatstaf
Artikel 325 sexquinquagies Berekeningen van de partial expected shortfall
Artikel 325 septquinquagies Liquiditeitshorizons
Artikel 325 octoquinquagies Beoordeling van de modelleerbaarheid van risicofactoren
Artikel 325 novoquinquagies Wettelijke backtestingvereisten en vermenigvuldigingsfactoren
Artikel 325 sexagies Vereiste inzake de toeschrijving van winsten en verliezen
Artikel 325 unsexagies Vereisten inzake risicometing
Artikel 325 duosexagies Kwalitatieve vereisten
Artikel 325 tersexagies Interne validatie
Artikel 325 quatersexagies Berekening van de stressscenariorisicomaatstaf

Afdeling 3 Intern wanbetalingsrisicomodel

Artikel 325 quinsexagies Werkingssfeer van het interne wanbetalingsrisicomodel
Artikel 325 sexsexagies Toestemming voor het gebruiken van een intern wanbetalingsrisicomodel
Artikel 325 septsexagies Eigenvermogensvereisten voor het wanbetalingsrisico volgens een intern wanbetalingsrisicomodel
Artikel 325 octosexagies Inaanmerkingneming van afdekkingen in een intern wanbetalingsrisicomodel
Artikel 325 novosexagies Bijzondere vereisten voor een intern wanbetalingsrisicomodel

"Artikel 385 Alternatief voor het gebruiken van CVA-methoden om de eigenvermogensvereisten te berekenen

"Artikel 390 Berekening van de blootstellingswaarde

"Artikel 392 Definitie van een grote blootstelling

"Artikel 394 Rapportagevereisten

"Artikel 401 Berekening van het effect van het gebruik van kredietrisicolimiteringstechnieken

"Artikel 403 Substitutiebenadering

"Artikel 411 Definities

"Artikel 413 Stabielefinancieringsvereiste

Artikel 414 Naleving van liquiditeitsvereisten

TITEL IV NETTOSTABIELEFINANCIERINGSRATIO

HOOFDSTUK 1 Nettostabielefinancieringsratio

Artikel 428 bis Toepassing op geconsolideerde basis
Artikel 428 ter Nettostabielefinancieringsratio

HOOFDSTUK 2 Algemene regels voor het berekenen van de nettostabielefinancieringsratio

Artikel 428 quater Berekening van de nettostabielefinancieringsratio
Artikel 428 quinquies Derivatencontracten
Artikel 428 sexies Verrekening van gedekte leningstransacties en kapitaalmarktgerelateerde transacties
Artikel 428 septies Onderling afhankelijke activa en passiva
Artikel 428 octies Deposito's bij institutionele protectiestelsels en coöperatieve netwerken
Artikel 428 nonies Preferentiële behandeling binnen een groep of binnen een institutioneel protectiestelsel

HOOFDSTUK 3 Beschikbare stabiele financiering

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 428 decies Berekening van het bedrag van de beschikbare stabiele financiering
Artikel 428 undecies Resterende looptijd van verplichtingen of van eigen vermogen

Afdeling 2 Factoren voor de beschikbare stabiele financiering

Artikel 428 duodecies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %
Artikel 428 terdecies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %
Artikel 428 quaterdecies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %
Artikel 428 quindecies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %
Artikel 428 sexdecies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %

HOOFDSTUK 4 Vereiste stabiele financiering

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 428 septdecies Berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering
Artikel 428 octodecies Resterende looptijd van een actief

Afdeling 2 Factoren voor de vereiste stabiele financiering

Artikel 428 novodecies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %
Artikel 428 vicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %
Artikel 428 unvicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 7 %
Artikel 428 duovicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 7,5 %
Artikel 428 tervicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %
Artikel 428 quatervicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 12 %
Artikel 428 quinvicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 15 %
Artikel 428 sexvicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %
Artikel 428 septvicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 25 %
Artikel 428 octovicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 30 %
Artikel 428 novovicies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 35 %
Artikel 428 tricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 40 %
Artikel 428 untricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %
Artikel 428 duotricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %
Artikel 428 tertricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 65 %
Artikel 428 quatertricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %
Artikel 428 quintricies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %

HOOFDSTUK 5 Afwijking voor kleine en niet-complexe instellingen

Artikel 428 sextricies Afwijking voor kleine en niet-complexe instellingen

HOOFDSTUK 6 Beschikbare stabiele financiering voor de vereenvoudigde berekening van de nettostabielefinancieringsratio

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 428 septtricies Vereenvoudigde berekening van het bedrag van de beschikbare stabiele financiering
Artikel 428 octotricies Resterende looptijd van een verplichting of eigen vermogen

Afdeling 2 Factoren voor de beschikbare stabiele financiering

Artikel 428 novotricies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 0 %
Artikel 428 quadragies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 50 %
Artikel 428 unquadragies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 90 %
Artikel 428 duoquadragies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 95 %
Artikel 428 terquadragies Factor voor de beschikbare stabiele financiering van 100 %

HOOFDSTUK 7 Vereiste stabiele financiering voor de vereenvoudigde berekening van de nettostabielefinancieringsratio

Afdeling 1 Algemene bepalingen

Artikel 428 quaterquadragies Vereenvoudigde berekening van het bedrag van de vereiste stabiele financiering
Artikel 428 quinquadragies Resterende looptijd van een actief

Afdeling 2 Factoren voor de vereiste stabiele financiering

Artikel 428 sexquadragies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 0 %
Artikel 428 septquadragies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 5 %
Artikel 428 octoquadragies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 10 %
Artikel 428 novoquadragies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 20 %
Artikel 428 quinquagies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 50 %
Artikel 428 unquinquagies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 55 %
Artikel 428 duoquinquagies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 85 %
Artikel 428 terquinquagies Factor voor de vereiste stabiele financiering van 100 %

DEEL ZEVEN HEFBOOMFINANCIERING

Artikel 429 Berekening van de hefboomratio

Artikel 429 bis Van de maatstaf van totale blootstelling uitgesloten blootstellingen

Artikel 429 ter Berekening van de blootstellingswaarde van activa

Artikel 429 quater Berekening van de blootstellingswaarde van derivaten

Artikel 429 quinquies Additionele bepalingen over de berekening van de blootstellingswaarde van geboekte kredietderivaten

Artikel 429 sexies Opslagfactor voor tegenpartijkredietrisico voor effectenfinancieringstransacties

Artikel 429 septies Berekening van de blootstellingswaarde van posten buiten de balanstelling

Artikel 429 octies Berekening van de blootstellingswaarde van nog af te wikkelen aankopen of verkopen volgens standaardmarktconventies

DEEL ZEVEN BIS RAPPORTAGEVEREISTEN

Artikel 430 Rapportage inzake prudentiële vereisten en financiële informatie

Artikel 430 bis Specifieke rapportagevereisten

Artikel 430 ter Specifieke rapportagevereisten voor marktrisico

Artikel 430 quater Haalbaarheidsverslag over het geïntegreerde rapportagesysteem

DEEL ACHT OPENBAARMAKING DOOR INSTELLINGEN

TITEL I ALGEMENE BEGINSELEN

Artikel 431 Openbaarmakingsvereisten en -beleidslijnen
Artikel 432 Niet-wezenlijke informatie, zakengeheim of vertrouwelijke informatie
Artikel 433 Frequentie en reikwijdte van openbaarmakingen
Artikel 433 bis Openbaarmakingen door grote instellingen
Artikel 433 ter Openbaarmakingen door kleine en niet-complexe instellingen
Artikel 433 quater Openbaarmakingen door andere instellingen
Artikel 434 Openbaarmakingsmiddelen
Artikel 434 bis Uniforme openbaarmakingsformats

TITEL II TECHNISCHE CRITERIA INZAKE TRANSPARANTIE EN OPENBAARMAKING

Artikel 435 Openbaarmaking van doelstellingen en beleidslijnen inzake risicobeheer
Artikel 436 Openbaarmaking van het toepassingsgebied
Artikel 437 Openbaarmaking van het eigen vermogen
Artikel 437 bis Openbaarmaking van het eigen vermogen en in aanmerking komende passiva
Artikel 438 Openbaarmaking van eigenvermogensvereisten en risicogewogen posten
Artikel 439 Openbaarmaking van blootstellingen aan het tegenpartijkredietrisico
Artikel 440 Openbaarmaking van anticyclische kapitaalbuffers
Artikel 441 Openbaarmaking van indicatoren voor mondiale systeemrelevantie
Artikel 442 Openbaarmaking van blootstellingen aan kredietrisico en verwateringsrisico
Artikel 443 Openbaarmaking van bezwaarde en onbezwaarde activa
Artikel 444 Openbaarmaking van het gebruik van de standaardbenadering
Artikel 445 Openbaarmaking van blootstelling aan het marktrisico
Artikel 446 Openbaarmaking van het beheer van het operationeel risico
Artikel 447 Openbaarmaking van kernmaatstaven
Artikel 448 Openbaarmaking van blootstellingen aan renterisico in verband met niet in de handelsportefeuille opgenomen posities
Artikel 449 Openbaarmaking van blootstellingen met betrekking tot securitisatieposities
Artikel 449 bis Openbaarmaking van ecologische, sociale en governancerisico's (ESG-risico's)
Artikel 450 Openbaarmaking van het beloningsbeleid
Artikel 451 Openbaarmaking van de hefboomratio
Artikel 451 bis Openbaarmaking van liquiditeitsvereisten

TITEL III TE VERVULLEN VEREISTEN VOOR HET GEBRUIK VAN BEPAALDE INSTRUMENTEN OF METHODEN

Artikel 452 Openbaarmaking van het gebruik van de IRB-benadering voor het kredietrisico
Artikel 453 Openbaarmaking van het gebruik van technieken voor kredietrisicolimitering
Artikel 454 Openbaarmaking van het gebruik van de geavanceerde meetbenaderingen voor het operationeel risico
Artikel 455 Gebruik van interne modellen voor het marktrisico

"Artikel 461 bis Alternatieve standaardbenadering voor marktrisico

"Artikel 462 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

"Artikel 494 Overgangsbepalingen betreffende het vereiste voor eigen vermogen en in aanmerking komende passiva

"Artikel 494 bis Toepassing van grandfathering op uitgiftes via special purpose entities

Artikel 494 ter Toepassing van grandfathering op eigenvermogensinstrumenten en in aanmerking komende passiva-instrumenten

"Artikel 497 Eigenvermogensvereisten voor blootstellingen met betrekking tot CTP's

"Artikel 500 Aanpassing voor verkopen van grote omvang

Artikel 501 Aanpassing van risicogewogen niet in wanbetaling zijnde kmo-blootstellingen

"Artikel 501 bis Aanpassing van de eigenvermogensvereisten voor kredietrisico voor blootstellingen aan entiteiten die fysieke structuren of faciliteiten, systemen en netwerken exploiteren of financieren die essentiële openbare diensten verrichten of ondersteunen

Artikel 501 ter Afwijking van rapportagevereisten

"Artikel 501 quater Prudentiële behandeling van blootstellingen, gerelateerd aan milieu- en/of sociale doelstellingen

"Artikel 504 bis Aangehouden in aanmerking komende passiva-instrumenten

"Artikel 507 Grote blootstellingen

"Artikel 511 Hefboomfinanciering

"Artikel 513 Macroprudentiële regels

"Artikel 514 Methode voor het berekenen van de blootstellingswaarde van derivatentransacties

"Artikel 518 bis Evaluatie van kruiselingse wanbetalingsbepalingen

"Artikel 519 ter Eigenvermogensvereisten voor marktrisico

TITEL II BIS TOEPASSING VAN DE REGELS

Artikel 519 quater Nalevingsinstrument

Artikel 2 Wijzigingen van Verordening (EU) nr. 648/2012

"Artikel 50 ter Algemene regels voor de berekening van KCCP

Artikel 3 Inwerkingtreding en datum van toepassing

BIJLAGE