Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (Voor de EER relevante tekst)
Richtlijn (EU) 2019/2034 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 betreffende het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijnen 2002/87/EG, 2009/65/EG, 2011/61/EU, 2013/36/EU, 2014/59/EU en 2014/65/EU (Voor de EER relevante tekst)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,
Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité(2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure(3),
Overwegende hetgeen volgt:
Robuust prudentieel toezicht maakt integraal deel uit van het regelgevingsklimaat waarin financiële instellingen binnen de Unie diensten verrichten. Beleggingsondernemingen vallen, samen met kredietinstellingen, onder Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad(4) en Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad(5) wat hun prudentiële behandeling en prudentieel toezicht betreft, terwijl regels voor de verlening van hun vergunningen en de andere vereisten op het gebied van organisatie en bedrijfsvoering in Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad(6) zijn opgenomen.
De krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vigerende prudentiële regelingen zijn voornamelijk gebaseerd op het overnemen van de door het Bazels Comité voor bankentoezicht (BCBS) voor grote bankengroepen vastgelegde internationale reguleringsnormen en ondervangen slechts gedeeltelijk de specifieke risico's die verbonden zijn aan de verschillende activiteiten van een groot aantal van de beleggingsondernemingen. Daarom moeten de specifieke kwetsbaarheden en risico's die inherent zijn aan die beleggingsondernemingen, worden geadresseerd door middel van doeltreffende, gepaste en proportionele prudentiële regelingen op Unieniveau die helpen voorzien in een gelijk speelveld in de hele Unie, die een doeltreffend prudentieel toezicht garanderen waarbij de nalevingskosten beheersbaar blijven, en die zorgen voor voldoende kapitaal voor de risico's van beleggingsondernemingen.
Deugdelijk prudentieel toezicht moet waarborgen dat beleggingsondernemingen ordelijk en in het belang van hun cliënten worden beheerd. Het moet rekening houden met de mogelijkheid dat beleggingsondernemingen en hun cliënten buitensporige risico's aangaan, en met de mate waarin beleggingsondernemingen risico's nemen en inhouden. Ook moet bij dat prudentiële toezicht worden getracht te voorkomen dat een disproportionele regeldruk wordt opgelegd aan beleggingsondernemingen. Tegelijk moet dit prudentiële toezicht het mogelijk maken een evenwicht te vinden tussen het waarborgen van de veiligheid en soliditeit van beleggingsondernemingen en het voorkomen van buitensporige kosten die de levensvatbaarheid van hun bedrijfsactiviteiten zouden kunnen ondermijnen.
Veel van de vereisten die voortvloeien uit het kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU zijn ontworpen om de meest gangbare risico's aan te pakken waarmee kredietinstellingen te maken hebben. Bijgevolg zijn de bestaande vereisten grotendeels zodanig geijkt dat de kredietverleningsmogelijkheden van kredietinstellingen doorheen conjunctuurcycli worden veiliggesteld en dat depositohouders en belastingbetalers worden beschermd tegen eventuele faillissementen, en zijn ze niet afgestemd op alle verschillende risicoprofielen van beleggingsondernemingen. Beleggingsondernemingen hebben geen grote portefeuilles particuliere leningen en bedrijfsleningen, en trekken geen deposito's aan. De kans dat hun faillissement kwalijke gevolgen heeft voor de algemene financiële stabiliteit, is kleiner dan bij kredietinstellingen, maar niettemin vormen beleggingsondernemingen een risico dat door middel van een robuust kader moet worden beheerst. De risico's die de meeste beleggingsondernemingen lopen en inhouden, verschillen dus aanzienlijk van de risico's die kredietinstellingen lopen en inhouden, en dergelijke verschillen moeten duidelijk tot uiting komen in het prudentiële kader van de Unie.
Verschillen tussen lidstaten in de toepassing van het bestaande prudentiële kader vormen een bedreiging voor het gelijke speelveld voor beleggingsondernemingen in de Unie en belemmeren de toegang van beleggers tot nieuwe kansen en betere manieren om hun risico's te beheren. Die verschillen vloeien voort uit de algemene complexiteit van de toepassing van het kader op verschillende beleggingsondernemingen, afhankelijk van de diensten die zij verrichten, waarbij bepaalde nationale autoriteiten die toepassing in hun nationale wetgeving of in de praktijk aanpassen of stroomlijnen. Aangezien het bestaande prudentiële kader niet ingaat op alle risico's die sommige soorten beleggingsondernemingen lopen en inhouden, zijn in sommige lidstaten hoge kapitaalopslagen toegepast op bepaalde beleggingsondernemingen. Om een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de gehele Unie te verzekeren, moeten eenvormige voorschriften voor het aanpakken van die risico's worden vastgesteld.
Voor beleggingsondernemingen die, gezien hun omvang en hun verwevenheid met andere financiële en economische spelers, niet systeemrelevant zijn, is er dan ook een specifieke prudentiële regeling nodig. Systeemrelevante beleggingsondernemingen moeten daarentegen onder het bestaande prudentiële kader van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU blijven vallen. Die beleggingsondernemingen zijn een subgroep van de beleggingsondernemingen waarop het in Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU vastgestelde kader thans van toepassing is, en genieten geen bijzondere vrijstelling van hun belangrijkste vereisten. De grootste en meest verweven beleggingsondernemingen hebben bedrijfsmodellen en risicoprofielen die vergelijkbaar zijn met die van significante kredietinstellingen. Zij verrichten “bankachtige” diensten en gaan op grote schaal risico's aan. Voorts zijn systeemrelevante beleggingsondernemingen dusdanig groot, en hebben zij dusdanige bedrijfsmodellen en risicoprofielen, dat zij een even grote bedreiging vormen voor de stabiele en ordelijke werking van financiële markten als grote kredietinstellingen. Daarom moeten die beleggingsondernemingen onderworpen blijven aan de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU.
Het is mogelijk dat beleggingsondernemingen die voor eigen rekening handelen, die financiële instrumenten overnemen of op grote schaal financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie, of die clearingleden bij centrale tegenpartijen zijn, bedrijfsmodellen en risicoprofielen hebben die vergelijkbaar zijn met die van kredietinstellingen. Gezien hun omvang en activiteiten is het mogelijk dat zulke beleggingsondernemingen risico's voor de financiële stabiliteit opleveren die vergelijkbaar zijn met die van kredietinstellingen. De bevoegde autoriteiten moeten hen kunnen verplichten onderworpen te blijven aan dezelfde prudentiële behandeling als kredietinstellingen die onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen en aan het prudentiële toezicht uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU.
In sommige lidstaten zijn de autoriteiten die voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen bevoegd zijn, misschien niet dezelfde als de autoriteiten die met het toezicht op marktgedrag zijn belast. Daarom moet een mechanisme voor samenwerking en informatie-uitwisseling tussen die autoriteiten worden gecreëerd met het oog op een geharmoniseerd prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen in de hele Unie dat snel en efficiënt functioneert.
Een beleggingsonderneming kan transacties verrichten via een clearinglid in een andere lidstaat. Indien zij dat doet, moet een mechanisme voorhanden zijn om informatie uit te wisselen tussen de betrokken bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten. Een dergelijk mechanisme moet de uitwisseling van informatie mogelijk maken tussen de voor het prudentiële toezicht op de beleggingsonderneming bevoegde autoriteit en hetzij de autoriteit die toezicht houdt op het clearinglid, hetzij de autoriteit die toezicht houdt op de centrale tegenpartij, over het model en de parameters die worden gebruikt voor de berekening van de margevereisten van de beleggingsonderneming, indien een dergelijke berekeningsmethode wordt gebruikt als grondslag voor de eigenvermogensvereisten van de beleggingsonderneming.
Om de harmonisering van toezichtsnormen en ‐praktijken binnen de Unie te bevorderen, moet de bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(7) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) (EBA), in nauwe samenwerking met de bij Verordening (EU) nr. 1095/2010 van het Europees Parlement en de Raad(8) opgerichte Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Autoriteit voor effecten en markten) (ESMA), primair bevoegd blijven voor de coördinatie en convergentie van toezichtspraktijken op het gebied van prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht (ESFS).
Het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal van een beleggingsonderneming moet worden gebaseerd op de diensten en activiteiten waarvoor die beleggingsonderneming een vergunning heeft om ze aan te bieden en te verrichten overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU. De mogelijkheid die Richtlijn 2013/36/EU aan de lidstaten bood om in specifieke omstandigheden het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal te verlagen, gecombineerd met de situatie van ongelijkmatige toepassing van die richtlijn, hebben geleid tot een situatie waarin de vereiste bedragen aan aanvangskapitaal sterk uiteenlopen binnen de Unie. Om een eind te maken aan die versnippering, moet het vereiste bedrag aan aanvangskapitaal worden geharmoniseerd voor alle beleggingsondernemingen in de Unie. Ter beperking van de belemmeringen voor markttoetreding die thans bestaan voor multilaterale handelsfaciliteiten (MTF's) en georganiseerde handelsfaciliteiten (OTF's), moet het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen die een MTF of OTF exploiteren, worden vastgelegd op het in deze richtlijn bedoelde niveau. Indien het een beleggingsonderneming die een vergunning voor de exploitatie van een OTF heeft, is toegestaan ook voor eigen rekening te handelen onder de voorwaarden van artikel 20 van Richtlijn 2014/65/EU, moet haar aanvangskapitaal worden vastgelegd op het in deze richtlijn bedoelde niveau.
Hoewel beleggingsondernemingen niet langer onder het toepassingsgebied van Verordening (EU) nr. 575/2013 of Richtlijn 2013/36/EU mogen vallen, moeten bepaalde concepten die in het kader van die wetgevingshandelingen worden gebruikt, hun inmiddels gangbare betekenis behouden. Om de coherente interpretatie van die concepten, wanneer deze in rechtshandelingen van de Unie worden gebruikt, mogelijk te maken en te vergemakkelijken, moeten verwijzingen in dergelijke handelingen naar het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen, de toezichtsbevoegdheden van bevoegde autoriteiten voor beleggingsondernemingen, het interne beoordelingsproces inzake kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen, het toetsings- en evaluatieproces van bevoegde autoriteiten voor beleggingsondernemingen, en de voor beleggingsondernemingen geldende governance- en beloningsbepalingen, worden uitgelegd als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in deze richtlijn.
De goede werking van de interne markt vereist dat de verantwoordelijkheid voor het prudentiële toezicht op een beleggingsonderneming, met name wat de solvabiliteit en financiële soliditeit ervan betreft, bij de bevoegde autoriteit van haar lidstaat van herkomst berust. Om ook in andere lidstaten waar beleggingsondernemingen diensten verrichten of een bijkantoor hebben, tot een doeltreffend toezicht te komen, moet worden gezorgd voor nauwe samenwerking en uitwisseling van informatie met de bevoegde autoriteiten van die lidstaten.
Voor informatie- en toezichtsdoeleinden, en met name om de stabiliteit van het financiële stelsel te verzekeren, moeten de bevoegde autoriteiten van lidstaten van ontvangst, per geval, controles ter plaatse kunnen uitvoeren, inspecties kunnen uitvoeren van de activiteiten van bijkantoren van beleggingsondernemingen op hun grondgebied, en informatie over de activiteiten van die bijkantoren informatie kunnen verlangen. Toezichtsmaatregelen voor die bijkantoren moeten evenwel de verantwoordelijkheid blijven van de lidstaat van herkomst.
Om bedrijfsgevoelige informatie te beschermen, moeten de bevoegde autoriteiten bij de uitoefening van hun toezichtstaken en de uitwisseling van vertrouwelijke informatie gebonden zijn door regels inzake beroepsgeheim.
Om het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen aan te scherpen en de bescherming van de cliënten van beleggingsondernemingen te versterken, moeten auditors hun controle onpartijdig verrichten en de bevoegde autoriteiten terstond in kennis stellen van de feiten die de financiële positie van een beleggingsonderneming of haar administratieve en boekhoudkundige organisatie ernstig kunnen aantasten.
Voor de toepassing van deze richtlijn moeten persoonsgegevens worden verwerkt met inachtneming van Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad(9) en Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad(10). Met name indien op grond van deze richtlijn persoonsgegevens mogen worden uitgewisseld met derde landen, moeten de desbetreffende bepalingen van hoofdstuk V van Verordening (EU) 2016/679 en hoofdstuk V van Verordening (EU) 2018/1725 van toepassing zijn.
Om de naleving van de in deze richtlijn en in Verordening (EU) 2019/2033 van het Europees Parlement en de Raad(11) neergelegde verplichtingen te waarborgen, moeten lidstaten voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Opdat administratieve sancties een afschrikkend effect hebben, moeten zij worden bekendgemaakt, behalve in bepaalde welomschreven omstandigheden. Cliënten en beleggers moeten toegang hebben tot informatie over administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die beleggingsondernemingen zijn opgelegd, zodat zij met kennis van zaken kunnen beslissen over hun beleggingsopties.
Om inbreuken op bepalingen van nationaal recht tot omzetting van deze richtlijn en op Verordening (EU) 2019/2033 te kunnen opsporen, moeten lidstaten over de nodige onderzoeksbevoegdheden beschikken en moeten zij doeltreffende en snelle mechanismen opzetten om mogelijke of daadwerkelijke inbreuken te melden.
Beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd, moeten over intern kapitaal beschikken dat qua omvang, kwaliteit en verdeling toereikend is om de specifieke risico's te dekken waaraan zij blootgesteld zijn of kunnen worden. De bevoegde autoriteiten moeten ervoor zorgen dat beleggingsondernemingen over geschikte strategieën en processen beschikken om de toereikendheid van hun interne kapitaal te beoordelen en te handhaven. De bevoegde autoriteiten moeten, in voorkomend geval, ook kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen kunnen vragen soortgelijke vereisten toe te passen.
Bevoegdheden inzake toetsing en evaluatie door de toezichthouder moeten een belangrijk regelgevingsinstrument blijven waarmee de bevoegde autoriteiten kwalitatieve elementen kunnen beoordelen, zoals interne governance en controles, risicobeheerprocessen en ‐procedures en, waar nodig, aanvullende vereisten kunnen stellen, met name met betrekking tot eigen vermogen en liquiditeit, in het bijzonder voor beleggingsondernemingen die niet als klein en niet-verweven worden beschouwd maar, indien de bevoegde autoriteit dat gerechtvaardigd en gepast acht, ook voor kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen.
Het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke of gelijkwaardige arbeid is vastgelegd in artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Beleggingsondernemingen moeten dat beginsel consequent toepassen. Om de beloning af te stemmen op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen en om een gelijk speelveld te garanderen, moeten voor beleggingsondernemingen duidelijke beginselen gelden inzake corporate-governanceregelingen en beloningsregels die genderneutraal zijn en die rekening houden met de verschillen tussen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen moeten evenwel van die regels worden vrijgesteld omdat de bepalingen inzake beloning en corporate governance van Richtlijn 2014/65/EU ruim genoeg zijn voor dergelijke beleggingsondernemingen.
Evenzo is uit het verslag van de Commissie van 28 juli 2016 over de beoordeling van de beloningsregels uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 gebleken dat de in Richtlijn 2013/36/EU neergelegde vereisten inzake uitstel en uitbetaling in financiële instrumenten niet geschikt zijn voor kleine en niet-complexe beleggingsondernemingen of voor personeelsleden met een beperkt variabele beloning. Heldere, coherente en geharmoniseerde criteria om te bepalen welke beleggingsondernemingen en personen van die vereisten kunnen worden vrijgesteld, zijn noodzakelijk om voor convergentie in het toezicht te zorgen en een gelijk speelveld te garanderen. Gezien de belangrijke rol die grootverdieners spelen bij het oriënteren van de activiteiten en de langetermijnprestaties van beleggingsondernemingen, moet doeltreffend toezicht worden gewaarborgd op de beloningspraktijken en ‐trends ten aanzien van grootverdieners. Daarom moeten de bevoegde autoriteiten de beloning van grootverdieners kunnen monitoren.
Ook is het gepast beleggingsondernemingen een zekere speelruimte te laten in de manier waarop zij andere betaalmiddelen dan contant geld aanwenden om variabele beloningen te betalen, mits die instrumenten in die zin doeltreffend zijn dat zij de belangen van personeelsleden afstemmen op de belangen van diverse belanghebbenden, zoals aandeelhouders en schuldeisers, en bijdragen tot het afstemmen van de variabele beloning op het risicoprofiel van de beleggingsonderneming.
De inkomsten van beleggingsondernemingen in de vorm van vergoedingen, provisies en andere inkomsten met betrekking tot het verrichten van verschillende beleggingsdiensten, zijn uiterst volatiel. De variabele beloningscomponent beperken tot een deel van de vaste beloningscomponent zou het vermogen van de beleggingsonderneming aantasten om beloningen te verlagen in tijden van verminderde inkomsten en zou tot een verhoging van de vastekostenbasis van de beleggingsonderneming kunnen leiden, hetgeen dan weer risico's kan doen ontstaan voor het vermogen van de beleggingsonderneming om stand te houden bij neerwaartse conjunctuurcycli of verminderde inkomsten. Om die risico's te vermijden, mag aan niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen geen eenvormige maximumratio tussen de variabele en de vaste onderdelen van de beloning worden opgelegd. In plaats daarvan moeten die beleggingsondernemingen zelf passende ratio's vastleggen. Deze richtlijn mag de lidstaten echter niet beletten maatregelen in het nationale recht in te voeren die bedoeld zijn om beleggingsondernemingen strengere vereisten op te leggen inzake de maximumratio tussen de variabele en de vaste onderdelen van de beloning. Bovendien mag deze richtlijn de lidstaten er niet van weerhouden een dergelijke maximumratio op te leggen aan alle of bepaalde soorten beleggingsondernemingen.
Deze richtlijn mag de lidstaten niet beletten om met betrekking tot beloning een strengere benadering te volgen ten aanzien van beleggingsondernemingen die buitengewone financiële overheidssteun genieten.
In de lidstaten komen verschillende governancestructuren voor. Meestal wordt een monistische of een dualistische bestuursstructuur gehanteerd. De in deze richtlijn vastgelegde definities beogen alle bestaande modellen te omvatten, zonder een bepaalde structuur te bepleiten. Zij zijn alleen bedoeld om regelgeving te kunnen vaststellen die bepaalde resultaten moet opleveren, ongeacht het nationale vennootschapsrecht dat in elke lidstaat op instellingen van toepassing is. De definities moeten daarom de algemene bevoegdheidsverdeling overeenkomstig het nationale vennootschapsrecht onverlet laten.
Een leidinggevend orgaan moet worden opgevat als een orgaan dat zowel een uitvoerende als een toezichthoudende functie heeft. De bevoegdheid en de structuur van leidinggevende organen verschillen van lidstaat tot lidstaat. In lidstaten met een monistische bestuursstructuur pleegt een enkel leidinggevend orgaan (de raad van bestuur) zowel bestuurstaken als toezichtstaken uit te oefenen. In lidstaten met een dualistische bestuursstructuur wordt de toezichtsfunctie uitgeoefend door een afzonderlijk toezichthoudend orgaan dat geen uitvoerende taken heeft, en worden de uitvoerende taken uitgeoefend door een afzonderlijk leidinggevend orgaan dat verantwoordelijk is voor en rekenschap moet afleggen over het dagelijkse bestuur van de onderneming. In die structuur worden afzonderlijke taken toegewezen aan verschillende entiteiten binnen het leidinggevende orgaan.
In reactie op de toenemende algemene vraag naar fiscale transparantie en ter bevordering van maatschappelijk verantwoord ondernemen bij beleggingsondernemingen, moet van beleggingsondernemingen, tenzij zij als klein en niet-verweven kunnen worden aangemerkt, worden verlangd dat zij bepaalde informatie jaarlijks openbaar maken, onder meer informatie over geboekte winst, betaalde belastingen en ontvangen overheidssubsidies.
Om risico's op het niveau van uitsluitend uit beleggingsondernemingen bestaande groepen aan te pakken, moet de door Verordening (EU) 2019/2033 voorgeschreven methode voor prudentiële consolidatie in het geval van die groepen gepaard gaan met een toetsing aan een groepskapitaalcriterium voor eenvoudigere groepsstructuren. Het bepalen van de groepstoezichthouder moet in beide gevallen wel zijn gebaseerd op dezelfde beginselen die krachtens Richtlijn 2013/36/EU gelden voor het toezicht op geconsolideerde basis. Met het oog op een goede samenwerking moeten de kernelementen van coördinatiemaatregelen, en met name de informatievereisten in noodsituaties of samenwerkings- en coördinatieregelingen, gelijklopen met de kernelementen van de coördinatie die in het kader van het single rulebook voor kredietinstellingen geldt.
De Commissie moet bij de Raad aanbevelingen kunnen indienen met het oog op het onderhandelen over overeenkomsten tussen de Unie en derde landen voor de praktische uitoefening van het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium voor beleggingsondernemingen waarvan de moederondernemingen in derde landen zijn gevestigd, en voor in derde landen opererende beleggingsondernemingen waarvan de moederondernemingen in de Unie zijn gevestigd. Bovendien moeten de lidstaten en EBA ook samenwerkingsregelingen met derde landen kunnen treffen met het oog op de uitoefening van hun toezichtstaken.
Ter wille van de rechtszekerheid en ter voorkoming van overlappingen tussen het bestaande prudentiële kader dat voor zowel kredietinstellingen als beleggingsondernemingen geldt, en deze richtlijn, moeten Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU worden gewijzigd om beleggingsondernemingen uit het toepassingsgebied van die handelingen te lichten. Beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een bankgroep, moeten evenwel blijven vallen onder de voor de bankgroep geldende bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU, zoals de regels inzake prudentiële consolidatie die zijn vervat in de artikelen 11 tot en met 24 van Verordening (EU) nr. 575/2013 en de bepalingen inzake de intermediaire EU-moederonderneming als bedoeld in artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU.
Er moet worden bepaald welke maatregelen ondernemingen moeten nemen om na te gaan of zij onder de definitie van “kredietinstelling” in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 vallen, en derhalve een vergunning als kredietinstelling moeten aanvragen. Omdat bepaalde beleggingsondernemingen de in de punten 3 en 6 van deel A van bijlage I bij Richtlijn 2014/65/EU vermelde activiteiten reeds verrichten, moet ook worden verduidelijkt of de voor die activiteiten verleende vergunningen blijven gelden. De bevoegde autoriteiten moeten er met name absoluut voor zorgen dat de overgang van het huidige kader naar het nieuwe voldoende regelgevingszekerheid biedt aan beleggingsondernemingen.
Opdat het toezicht effect sorteert, is het belangrijk dat ondernemingen die aan de voorwaarden van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 voldoen, een vergunning als kredietinstelling aanvragen. Derhalve moeten de bevoegde autoriteiten sancties kunnen opleggen aan ondernemingen welke die vergunning niet aanvragen.
De wijziging van de definitie van “kredietinstelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013 door Verordening (EU) 2019/2033 kan, zodra deze laatste van kracht wordt, beleggingsondernemingen omvatten die al actief zijn op basis van een overeenkomstig Richtlijn 2014/65/EU verleende vergunning. Die ondernemingen moeten verder op grond van hun vergunning als beleggingsonderneming kunnen blijven opereren totdat hun een vergunning als kredietinstelling is verleend. Uiterlijk wanneer het gemiddelde van hun totale maandelijkse activa gelijk is aan of groter is dan een van de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 beschreven drempels over een periode van twaalf opeenvolgende maanden, moeten die beleggingsondernemingen een aanvraag voor een vergunning als kredietinstelling indienen. Indien een beleggingsonderneming een van de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 haalt vanaf het tijdstip dat deze richtlijn in werking treedt, moet het gemiddelde van haar maandelijkse totale activa worden berekend aan de hand van de twaalf opeenvolgende maanden die aan dat tijdstip voorafgaan. Die beleggingsondernemingen moeten binnen één jaar en één dag na de inwerkingtreding van deze richtlijn een vergunning als kredietinstelling aanvragen.
De wijziging van de definitie van “kredietinstelling” in Verordening (EU) nr. 575/2013 door Verordening (EU) 2019/2033 kan ook van invloed zijn op ondernemingen die al een vergunning als beleggingsonderneming hebben aangevraagd op grond van Richtlijn 2014/65/EU en waarvoor de aanvraag nog in behandeling is. Die aanvragen moeten worden overgedragen aan de op grond van Richtlijn 2013/36/EU bevoegde autoriteiten en moeten worden behandeld volgens de in die richtlijn vastgestelde bepalingen inzake vergunningverlening indien de beoogde totale activa van de onderneming gelijk zijn aan of groter zijn dan een van de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013.
Voor de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde ondernemingen moeten ook alle vereisten gelden inzake toegang tot de activiteit van kredietinstellingen die in titel III van Richtlijn 2013/36/EU zijn vastgesteld, met inbegrip van de bepalingen betreffende de intrekking van de vergunning overeenkomstig artikel 18 van die richtlijn. Artikel 18 van die richtlijn moet evenwel worden gewijzigd zodat de bevoegde autoriteiten ook de aan een kredietinstelling verleende vergunning kunnen intrekken indien die kredietinstelling haar vergunning uitsluitend gebruikt om de in artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde activiteiten uit te oefenen en over een periode van vijf opeenvolgende jaren gemiddelde totale activa heeft die de drempels van artikel 4, lid 1, punt 1, onder b), onderschrijden.
Overeenkomstig artikel 39 van Richtlijn 2014/65/EU zijn ondernemingen uit derde landen die in de Unie financiële diensten verrichten, onderworpen aan nationale regelingen waarbij kan worden geëist dat een bijkantoor in een lidstaat wordt opgericht. Ter facilitering van de regelmatige monitoring en beoordeling van activiteiten die ondernemingen uit derde landen via bijkantoren in de Unie verrichten, moeten de bevoegde autoriteiten worden geïnformeerd over de schaal en de omvang van de diensten en activiteiten die via bijkantoren op hun grondgebied worden verricht.
Specifieke kruisverwijzingen in de Richtlijnen 2009/65/EG(12), 2011/61/EU(13) en 2014/59/EU(14) van het Europees Parlement en de Raad naar de bepalingen van Verordening (EU) nr. 575/2013 en Richtlijn 2013/36/EU die vanaf de datum van toepassing van deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033 niet langer gelden voor beleggingsondernemingen, gelden als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen in deze richtlijn en Verordening (EU) 2019/2033.
EBA heeft, in samenwerking met ESMA, op basis van een grondige achtergrondanalyse, gegevensverzameling en raadpleging een verslag uitgebracht over een prudentiële regeling op maat voor alle niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen, dat als basis dient voor het herziene prudentiële kader voor beleggingsondernemingen.
Teneinde de geharmoniseerde toepassing van deze richtlijn te waarborgen, moet EBA ontwerpen voor technische reguleringsnormen ontwikkelen tot nadere bepaling van de criteria om bepaalde beleggingsondernemingen aan Verordening (EU) nr. 575/2013 te onderwerpen, tot nadere bepaling welke informatie de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst in het kader van het toezicht moeten uitwisselen, tot bepaling van de wijze waarop beleggingsondernemingen de omvang van hun activiteiten ten behoeve van interne governancevereisten moeten beoordelen en, in het bijzonder, ter beoordeling of zij kleine en niet-verweven beleggingsondernemingen zijn. De technische reguleringsnormen moeten ook de categorieën personeelsleden bepalen wier beroepswerkzaamheden een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van beleggingsondernemingen voor de toepassing van de beloningsbepalingen, en bepalen welke aanvullend-tier 1- en tier 2-instrumenten als variabele beloning kunnen worden aangemerkt. Ten slotte moeten de technische reguleringsnormen de elementen specificeren voor het beoordelen van specifieke liquiditeitsrisico’s, de toepassing van aanvullende eigenvermogensvereisten door bevoegde autoriteiten, en het functioneren van de colleges van toezichthouders. De Commissie dient deze richtlijn aan te vullen door de door EBA ontwikkelde technische reguleringsnormen vast te stellen door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die technische reguleringsnormen door alle betrokken beleggingsondernemingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, omvang en complexiteit van die beleggingsondernemingen en hun activiteiten.
Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend om door EBA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen inzake uitwisseling van informatie tussen en openbaarmakingsvereisten van bevoegde autoriteiten en door ESMA ontwikkelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en overeenkomstig artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 en artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1095/2010.
Teneinde de eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen en rekening te houden met ontwikkelingen op financiële markten, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door verduidelijking van de in deze richtlijn vastgestelde definities, de interne kapitaal- en risicobeoordelingen van beleggingsondernemingen en de toetsings- en evaluatiebevoegdheden van de bevoegde autoriteiten. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadplegingen overgaat, onder meer op deskundigenniveau, en dat die raadplegingen gebeuren in overeenstemming met de beginselen die zijn vastgelegd in het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven(15). Met name om te zorgen voor gelijke deelname aan de voorbereiding van gedelegeerde handelingen, ontvangen het Europees Parlement en de Raad alle documenten op hetzelfde tijdstip als de deskundigen van de lidstaten, en hebben hun deskundigen systematisch toegang tot de vergaderingen van de deskundigengroepen van de Commissie die zich bezighouden met de voorbereiding van de gedelegeerde handelingen.
Daar de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het opzetten van een effectief en evenredig prudentieel kader dat waarborgt dat beleggingsondernemingen met een vergunning om binnen de Unie te opereren, actief zijn op een solide financiële basis en worden beheerd op ordelijke wijze, onder meer in het belang van hun cliënten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar vanwege de omvang en de gevolgen van het optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken.
Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van de lidstaten en de Commissie van 28 september 2011 over toelichtende stukken(16) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsinstrumenten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
TITEL I ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES
Artikel 1 Onderwerp
Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:
het aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen;
de toezichtsbevoegdheden en ‐instrumenten voor het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen door de bevoegde autoriteiten;
het prudentiële toezicht op beleggingsondernemingen door de bevoegde autoriteiten conform de in Verordening (EU) 2019/2033 vastgestelde regels;
de openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen.
Artikel 2 Toepassingsgebied
Deze richtlijn is van toepassing op beleggingsondernemingen waaraan een vergunning is verleend en die onder toezicht staan op grond van Richtlijn 2014/65/EU.
In afwijking van lid 1 zijn de titels IV en V van deze richtlijn niet van toepassing op de in artikel 1, leden 2 en 5, van Verordening (EU) 2019/2033 bedoelde beleggingsondernemingen, die overeenkomstig de tweede alinea van artikel 1, lid 2, van Verordening (EU) 2019/2033 onder toezicht staan met betrekking tot de naleving van de prudentiële vereisten op grond van de titels VII en VIII van Richtlijn 2013/36/EU.
Artikel 3 Definities
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
“nevendiensten verrichtende onderneming”: een onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het bezit of het beheer van onroerend goed, het beheer van gegevensverwerkingsdiensten of uit een andere soortgelijke activiteit die ondergeschikt is aan de hoofdactiviteit van een of meer beleggingsondernemingen;
“vergunning”: een vergunning die overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 2014/65/EU aan een beleggingsonderneming is verleend;
“bijkantoor”: een bijkantoor in de zin van artikel 4, lid 1, punt 30, van Richtlijn 2014/65/EU;
“nauwe banden”: nauwe banden in de zin van artikel 4, lid 1, punt 35, van Richtlijn 2014/65/EU;
“bevoegde autoriteit”: een overheidsinstantie of ‐orgaan van een lidstaat die respectievelijk dat bij nationaal recht officieel erkend en gemachtigd is om toezicht te houden op beleggingsondernemingen overeenkomstig deze richtlijn, in het kader van het toezichtsstelsel dat in die lidstaat van kracht is;
“grondstoffen- en emissierechtenhandelaar”: een grondstoffen- en emissierechtenhandelaar in de zin van artikel 4, lid 1, punt 150, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
“zeggenschap”: de betrekking tussen een moederonderneming en een dochteronderneming, zoals beschreven in artikel 22 van Richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad(17) of in de standaarden voor jaarrekeningen waaraan een beleggingsonderneming op grond van Verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad(18) is onderworpen, of een soortgelijke betrekking tussen een natuurlijke persoon of rechtspersoon en een onderneming;
“naleving van het groepskapitaalcriterium”: naleving, door een moederonderneming in een beleggingsondernemingsgroep, van de vereisten van artikel 8 van Verordening (EU) 2019/2033;
“kredietinstelling”: een kredietinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013;
“derivaten”: derivaten in de zin van artikel 2, lid 1, punt 29, van Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad(19);
“financiële instelling”: een financiële instelling in de zin van artikel 4, lid 1, punt 14, van Verordening (EU) 2019/2033;
“genderneutraal beloningsbeleid”: genderneutraal beloningsbeleid in de zin van artikel 3, lid 1, punt 65, van Richtlijn 2013/36/EU, als gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2019/878 van het Europees Parlement en de Raad(20);
“groep”: een groep in de zin van artikel 2, punt 11, van Richtlijn 2013/34/EU;
“geconsolideerde situatie”: een geconsolideerde situatie in de zin van artikel 4, lid 1, punt 11, van Verordening (EU) 2019/2033;
“groepstoezichthouder”: een bevoegde autoriteit die verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van het groepskapitaalcriterium door EU-moederbeleggingsondernemingen en beleggingsondernemingen die onder zeggenschap staan van EU-moederbeleggingsholdings of gemengde financiële EU-moederholdings;
“lidstaat van herkomst”: een lidstaat van herkomst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 55, onder a), van Richtlijn 2014/65/EU;
“lidstaat van ontvangst”: een lidstaat van ontvangst in de zin van artikel 4, lid 1, punt 56, van Richtlijn 2014/65/EU;
“aanvangskapitaal”: het met het oog op het verkrijgen van een vergunning als beleggingsonderneming vereiste kapitaal, waarvan het bedrag en het type nader is bepaald in de artikelen 9 en 11;
“beleggingsonderneming”: een beleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 1, van Richtlijn 2014/65/EU;
“beleggingsondernemingsgroep”: een beleggingsondernemingsgroep in de zin van artikel 4, lid 1, punt 25, van Verordening (EU) 22019/2033;
“beleggingsholding”: een beleggingsholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 23, van Verordening (EU) 2019/2033;
“beleggingsdiensten en –activiteiten”: beleggingsdiensten en ‐activiteiten in de zin van artikel 4, lid 1, punt 2, van Richtlijn 2014/65/EU;
“leidinggevend orgaan”: een leidinggevend orgaan in de zin van artikel 4, lid 1, punt 36, van Richtlijn 2014/65/EU;
“leidinggevend orgaan in zijn toezichthoudende functie”: het leidinggevende orgaan handelend in zijn functie van het toezien op en monitoren van de bestuurlijke besluitvorming;
“gemengde financiële holding”: een gemengde financiële holding in de zin van artikel 2, punt 15, van Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad(21);
“gemengde holding”: een moederonderneming die geen financiële holding, beleggingsholding, kredietinstelling, beleggingsonderneming of gemengde financiële holding in de zin van Richtlijn 2002/87/EG is en die onder haar dochterondernemingen ten minste één beleggingsonderneming telt;
“directie”: de directie in de zin van artikel 4, lid 1, punt 37, van Richtlijn 2014/65/EU;
“moederonderneming”: een moederonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 32, van Richtlijn 2014/65/EU;
“dochteronderneming”: een dochteronderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 33, van Richtlijn 2014/65/EU;
“systeemrisico”: systeemrisico in de zin van artikel 3, lid 1, punt 10, van Richtlijn 2013/36/EU;
“EU-moederbeleggingsonderneming”: een EU-moederbeleggingsonderneming in de zin van artikel 4, lid 1, punt 56, van Verordening (EU) 2019/2033;
“EU-moederbeleggingsholding”: een EU-moederbeleggingsholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 57, van Verordening (EU) 2019/2033;
“gemengde financiële EU-moederholding”: een gemengde financiële EU-moederholding in de zin van artikel 4, lid 1, punt 58, van Verordening (EU) 2019/2033.
De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 58 gedelegeerde handelingen vast te stellen om deze richtlijn aan te vullen door de in lid 1 opgenomen definities te verduidelijken teneinde:
de eenvormige toepassing van deze richtlijn te waarborgen;
bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met de ontwikkelingen op financiële markten.