Home

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (Voor de EER relevante tekst)

Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van de Europese Centrale Bank(1),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure,

Overwegende hetgeen volgt:

  1. Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen(2) en Richtlijn 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen(3) zijn herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Talrijke bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG zijn zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing. Ter wille van de duidelijkheid en van een coherente toepassing van deze bepalingen moeten zijbijeengebracht worden in nieuwe wetgevingshandelingen die zowel op kredietinstellingen als op beleggingsondernemingen van toepassing zijn, namelijk deze richtlijn Verordening(EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013(4). Met het oog op een betere toegankelijkheid dienen de bepalingen van de bijlagen bij de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG in het dispositief van deze richtlijn en die verordening te worden opgenomen.

  2. Deze richtlijn dient onder meer de bepalingen te bevatten die betrekking hebben op de vergunningverlening voor de bedrijfsuitoefening, de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht van het vrij verrichten van diensten, en de bevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van herkomst en de lidstaat van ontvangst in dit verband, alsook de bepalingen inzake het aanvangskapitaal en de toetsing door toezichthouders van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze richtlijn heeft als voornaamste doel en onderwerp het coördineren van nationale bepalingen betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, de regelingen voor de governance van deze instellingen en het toezichtkader dat op hen van toepassing is. Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG bevatten ook voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen geldende prudentiële vereisten.Deze vereisten dienen te worden opgenomen in Verordening (EU) nr. 575/2013, die uniforme en rechtstreeks toepasselijke prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen instelt, daar dergelijke vereisten nauw verband houden met de werking van de financiële markten voor een aantal activa die door kredietinstellingen en beleggingsondernemingen worden aangehouden. Deze richtlijn moet derhalve insamenhang met Verordening (EU) nr. 575/2013 worden gelezen en moet zij, samen met die verordening, het rechtskader vormen dat van toepassing is op het bankbedrijf, het toezichtskader en de prudentiële voorschriften voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen.

  3. De in Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgelegde algemene prudentiële vereisten worden aangevuld met door de bevoegde autoriteiten te treffen individuele regelingen naar aanleiding van hun doorlopende toetsing van elke individuele kredietinstelling en beleggingsonderneming. In deze richtlijn dient onder meer te worden aangegeven welke toezichtsregelingen kunnen worden getroffen en de bevoegde autoriteiten moeten de mogelijkheid hebben naar eigen inzicht regelingen op te leggen. Wat de individuele regelingen met betrekking tot de liquiditeit betreft, dienen de bevoegde autoriteiten onder meer rekening te houden met de beginselen die zijn vastgelegd in de Guidelines on Liquidity Cost Benefit Allocation van 27 oktober 2010 van het Comité van Europese bankentoezichthouders.

  4. Krachtens Richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten(5) is het beleggingsondernemingen waaraan door de bevoegde autoriteiten van hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend en waarop door deze autoriteiten toezicht wordt gehouden, toegestaan in andere lidstaten bijkantoren te vestigen en daar vrij diensten te verrichten. Genoemde richtlijn voorziet derhalve in de coördinatie van de voorschriften betreffende de vergunningverlening aan en de bedrijfsvoering van beleggingsondernemingen. In de richtlijn worden echter noch bedragen voor het aanvangskapitaal van dergelijke ondernemingen, noch een gemeenschappelijk kader voor de bewaking van de door deze ondernemingen gelopen risico's vastgesteld; de onderhavige richtlijn dient daarvoor te zorgen.

  5. De onderhavige richtlijn dient ten aanzien van zowel de vrijheid van vestiging als het vrij verrichten van diensten, het essentiële instrument te zijn voor de totstandbrenging van de interne markt op het gebied van kredietinstellingen.

  6. De harmonische werking van de interne markt vereist, naast rechtsnormen, nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en aanzienlijk grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken.

  7. Bij Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad(6) is de Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit) ("EBA") opgericht. In deze richtlijn dient rekening te worden gehouden met de in genoemde verordening omschreven rol en functie van de EBA en met de procedures die moeten worden gevolgd bij het toevertrouwen van taken aan de EBA.

  8. Met het oog op de toename van de aan EBA toevertrouwde taken van de EBA waarin deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voorzien, dienen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie te verzekeren dat passende personele en financiële middelen beschikbaar worden gesteld.

  9. Als eerste stap op weg naar een bankenunie moet een gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (GTM) ervoor zorgen dat het Uniebeleid inzake het prudentiële toezicht op kredietinstellingen op een coherente en doeltreffende wijze wordt uitgevoerd, dat het gemeenschappelijke rulebook voor financiële diensten op dezelfde wijze wordt toegepast op kredietinstellingen in alle betrokken lidstaten, en dat die kredietinstellingen worden onderworpen aan toezicht van de hoogste kwaliteit, dat niet wordt doorkruist door andere, niet-prudentiële overwegingen. Een GTM dient als basis voor de volgende stappen op weg naar een bankenunie. Dit strookt met het uitgangspunt dat aan de invoering van gemeenschappelijke interventiemechanismen in een crisissituatie gemeenschappelijke controles vooraf moeten gaan die de kans verminderen dat van dergelijke interventiemechanismen gebruik moet worden gemaakt. In de conclusies van de Europese Raad van 14 december 2012 werd het volgende opgemerkt: "[d]e Commissie in de loop van 2013 een voorstel voor een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor aan het GTM deelnemende lidstaten [zal] voorleggen, dat door de medewetgevers bij voorrang zal worden behandeld, om nog tijdens de lopende parlementaire zittingsperiode te worden aangenomen.". De integratie van het financieel kader zou verder kunnen worden versterkt door te voorzien in een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme dat passende en effectieve ondersteunende maatregelen omvat om te waarborgen dat besluiten inzake de afwikkeling van banken snel, onpartijdig en met oog voor het belang van alle betrokkenen worden genomen.

  10. De overdracht van toezichthoudende taken aan de Europese Centrale Bank (ECB) ten aanzien van een aantal lidstaten moet stroken met het in 2010 opgezette kader van het Europees systeem voor financieel toezicht en met de onderliggende doelstelling ervan om het gemeenschappelijk rulebook op te stellen en de convergentie van toezichtspraktijken in de Unie in zijn geheel te versterken. De ECB moet haar taken uitvoeren onverminderd en met inachtneming van elk relevant primair en secundair Unierecht, besluiten van de Commissie op het gebied van staatssteun, de mededingingsregels en controles op concentraties, en het gemeenschappelijk rulebook dat van toepassing is op alle lidstaten. De EBA is belast met het opstellen van ontwerpen van technische normen en richtsnoeren en aanbevelingen die voor convergentie van toezichtpraktijken en voor consistente toezichtsresultaten in de Unie moeten zorgen. De ECB dient de bevoegdheid om op grond van artikel 132 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) verordeningen vast te stellen, uit te oefenen in overeenstemming met de handelingen die door de Commissie op basis van door EBA opgestelde ontwerpen zijn vastgesteld, en in overeenstemming met richtsnoeren en aanbevelingen van EBA op grond van artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1093/2010.

  11. De juridisch bindende bemiddelingsrol van de EBA om met wettelijk bindende kracht bemiddelend op te treden is een sleutelelement voor het bevorderen van coördinatie, consistent toezicht en de convergentie van toezichtpraktijken. Bemiddeling door EBA kan gestart worden op haar eigen initiatief in specifieke gevallen dan wel op verzoek van een of meer bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil. Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten het bereik van de gevallen waarin de EBA op eigen initiatief haarjuridisch bindende bemiddelingsrol kan opnemen verruimen met het oogmerk tot consistente toezichtpraktijken bij te dragen. De EBA heeft niet de bevoegdheid op eigen initiatief bemiddelend op te treden met betrekking tot het aanmerken van bijkantoren als significant en het bepalen van instellingsspecifieke prudentiële vereisten op grond van deze richtlijn. Teneinde op deze gevoelige terreinen coördinatie en consistente toezichtpraktijken te bevorderen, dienen de bevoegde autoriteiten in het geval van een meningsverschil de EBA evenwel in een vroeg stadium als bemiddelaar in te schakelen. Dergelijke vroegtijdige inschakeling van de EBA als bemiddelaar dient het vinden van een oplossing voor het geschil te faciliteren.

  12. Teneinde spaargelden te beschermen en gelijke concurrentievoorwaarden tussen deze kredietinstellingen te creëren, moeten maatregelen tot coördinatie van het toezicht op kredietinstellingen, op hen allen van toepassing zijn. Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de objectieve verschillen in hun rechtspositie en bij het nationale recht vastgestelde doelstellingen.

  13. Teneinde voor een goed functionerende interne markt te zorgen zijn transparante, voorspelbare en geharmoniseerde toezichtpraktijken en toezichtbesluiten noodzakelijk voor de bedrijfsuitoefening en voor het aansturen van grensoverschrijdende groepen kredietinstellingen. Daarom moet EBA de harmonisatie van de toezichtpraktijken versterken. De toezichtprocessen en de besluiten inzake toezicht dienen de werking van de interne markt voor zover dit het vrij verkeer van kapitaal betreft onverlet te laten. Colleges van toezichthouders moeten zorgen voor een gemeenschappelijk en onderling afgestemd werkprogramma en geharmoniseerde toezichtbesluiten. De samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en ontvangst moet worden versterkt door meer transparantie en informatie-uitwisseling.

  14. Het toepassingsgebied van deze maatregelen moet derhalve zo ruim mogelijk zijn en alle instellingen bestrijken die terugbetaalbare gelden van het publiek in ontvangst nemen, in de vorm van deposito's of in andere vormen, zoals de permanente uitgifte van obligaties en andere vergelijkbare stukken, en voor eigen rekening kredieten verlenen. Uitzonderingen moeten echter worden gemaakt voor bepaalde kredietinstellingen waarop deze richtlijn niet van toepassing is. Deze richtlijn dient de toepassing van de nationale wetgevingen onverlet te laten indien hierin de mogelijkheid wordt geboden van aanvullende speciale vergunningen op grond waarvan de kredietinstellingen specifieke werkzaamheden kunnen verrichten of specifieke soorten transacties kunnen uitvoeren.

  15. Het is raadzaam om de harmonisatie tot stand te brengen die noodzakelijk is om te komen tot een wederzijdse erkenning van vergunningen en van de stelsels van prudentieel toezicht, waardoor het mogelijk wordt om één enkele vergunning te verlenen die binnen de gehele Unie erkend wordt en waarbij het beginsel geldt dat het prudentieel toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend.

  16. De beginselen van wederzijdse erkenning en van toezicht door de lidstaat van herkomst vereisen dat de bevoegde autoriteiten van elke lidstaat een vergunning weigeren of intrekken indien bepaalde gegevens, zoals de inhoud van het programma van werkzaamheden, de geografische spreiding van de werkzaamheden of de werkelijk uitgeoefende werkzaamheden, een duidelijke aanwijzing vormen dat de kredietinstelling het rechtsstelsel van een lidstaat heeft gekozen om zich te onttrekken aan de strengere voorschriften van een andere lidstaat, waar zij het grootste deel van haar werkzaamheden uitoefent of voornemens is uit te oefenen. Indien een dergelijke aanwijzing ontbreekt, maar de totale activa van de entiteiten in een bankgroep grotendeels gelokaliseerd zijn in een andere lidstaat, waarvan de bevoegde autoriteiten belast zijn met het toezicht op geconsolideerde basis, zou de verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis enkel met toestemming van die bevoegde autoriteiten veranderd mogen worden.

  17. De bevoegde autoriteiten zouden geen vergunning aan een kredietinstelling mogen verlenen of handhaven indien de nauwe banden die tussen deze instelling en andere natuurlijke of rechtspersonen bestaan, van dien aard zijn dat zij een belemmering vormen voor de juiste uitoefening van hun toezichtstaken. Kredietinstellingen waaraan reeds vergunning is verleend, moeten de bevoegde autoriteiten eveneens tevreden stellen ten aanzien van dergelijke nauwe banden.

  18. De effectieve uitoefening van de toezichtstaken door de bevoegde autoriteiten omvat mede het toezicht op geconsolideerde basis, dat op een kredietinstelling of een beleggingsonderneming dient te worden uitgeoefend indien het recht van de Unie in dergelijk toezicht voorziet. In zulke gevallen moeten de autoriteiten bij welke een vergunning wordt aangevraagd, kunnen nagaan welke autoriteiten bevoegd zijn voor de uitoefening van het toezicht op geconsolideerde basis op deze kredietinstelling of beleggingsonderneming.

  19. Het moet kredietinstellingen waaraan in hun lidstaat van herkomst vergunning is verleend, worden toegestaan enige of alle van de in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen opgenomen werkzaamheden door vestiging van een bijkantoor of het verrichten van diensten in de gehele Unie uit te oefenen.

  20. Het is dienstig de wederzijdse erkenning ook te laten gelden voor deze werkzaamheden indien zij worden verricht door een financiële instelling die een dochteronderneming is van een kredietinstelling, mits deze dochteronderneming is opgenomen in het toezicht op geconsolideerde basis waaraan haar moederonderneming is onderworpen, en aan bepaalde strenge voorwaarden voldoet.

  21. De lidstaat van ontvangst moet in verband met de uitoefening van het recht van vestiging en van het vrij verrichten van diensten kunnen eisen dat de specifieke nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen worden nageleefd door entiteiten die in hun lidstaat van herkomst geen vergunning als kredietinstelling hebben ontvangen en ten aanzien van werkzaamheden die niet zijn opgenomen in de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits, enerzijds, in dergelijke voorschriften niet al door Verordening (EU) nr. 575/2013 is voorzien, zij met Unierecht verenigbaar zijn en dienen ter bescherming van het algemeen belang, en, anderzijds, dergelijke entiteiten of dergelijke werkzaamheden niet op grond van de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaat van herkomst aan gelijkwaardige regels onderworpen zijn.

  22. In aanvulling op Verordening (EU) nr. 575/2013, waarin rechtstreeks toepasselijke prudentiële eisen voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn neergelegd, moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er geen enkele belemmering is voor de uitoefening, op dezelfde wijze als in de lidstaat van herkomst, van de werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, mits zij niet in strijd zijn met wettelijke bepalingen ter bescherming van het algemeen belang in de lidstaat van ontvangst.

  23. De regels voor bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor in een derde land dienen in alle lidstaten analoog te zijn. Er moet worden bepaald dat deze regels niet gunstiger zijn dan de regels die van toepassing zijn op bijkantoren van kredietinstellingen uit een andere lidstaat. De Unie moet met derde landen overeenkomsten kunnen sluiten die voorzien in de toepassing van bepalingen krachtens welke voor deze bijkantoren op haar gehele grondgebied een gelijke behandeling geldt. De bijkantoren van kredietinstellingen met hoofdkantoor buiten de Unie mogen niet in aanmerking komen voor het vrij verrichten van diensten en evenmin voor de vrijheid van vestiging in andere lidstaten dan die waarin zij gevestigd zijn.

  24. Tussen de Unie en derde landen dienen overeenkomsten te worden gesloten om de concrete toepassing van geconsolideerd toezicht op een zo breed mogelijke geografische basis mogelijk te maken.

  25. De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de financiële soliditeit van een kredietinstelling en met name de solvabiliteit op geconsolideerde basis dient te berusten bij de lidstaat van herkomst. Met betrekking tot het toezicht op bankgroepen in de Unie moet er een nauwere samenwerking bestaan tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en die van de lidstaten van ontvangst.

  26. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen te beschikken over de bevoegdheid om per geval de werkzaamheden van bijkantoren van instellingen op hun grondgebied ter plaatse te controleren en te inspecteren, en om van een bijkantoor voor statistische, informatie- of toezichtdoeleinden informatie over zijn werkzaamheden te verlangen, indien de lidstaten van ontvangst dit met het oog opde stabiliteit van het financiële stelsel relevant achten.

  27. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten van ontvangst dienen informatie te verkrijgen over de werkzaamheden die op hun grondgebied worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst dienen toezichtmaatregelen te nemen, tenzij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst voorzorgsmaatregelen moeten treffen.

  28. De soepele werking van de interne bankmarkt vereist, naast rechtsregels, een nauwe en regelmatige samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten en een veel grotere convergentie van hun regelgevings- en toezichtpraktijken. Te dien einde moet de behandeling van problemen betreffende individuele kredietinstellingen en de onderlinge uitwisseling van informatie geschieden via de EBA. Deze procedure voor de onderlinge uitwisseling van informatie dient niet in de plaats te treden van de bilaterale samenwerking. De bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst moeten in dringende gevallen steeds kunnen nagaan, hetzij op eigen initiatief, hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst, of de werkzaamheden van een kredietinstelling op haar grondgebied in overeenstemming zijn met de wet, en met de beginselen van goede administratieve en boekhoudkundige procedures en van adequate interne controle.

  29. Het is dienstig de uitwisseling van informatie toe te staan tussen de bevoegde autoriteiten en autoriteiten of organen die uit hoofde van hun functie bijdragen tot de stabiliteit van het financiële stelsel. Teneinde het vertrouwelijke karakter van de doorgegeven informatie te bewaren, moet de lijst van geadresseerden strikt beperkt blijven.

  30. Bepaalde praktijken, zoals fraude of handel met voorkennis, kunnen de stabiliteit en integriteit van het financiële stelsel aantasten. Bepaald moet worden onder welke voorwaarden de uitwisseling van informatie in dergelijke gevallen is toegestaan.

  31. Indien is bepaald dat informatie alleen met de uitdrukkelijke toestemming van de bevoegde autoriteiten mag worden doorgegeven, mogen de bevoegde autoriteiten aan hun instemming strikte voorwaarden verbinden.

  32. Uitwisseling van informatie moet worden toegestaan tussen de bevoegde autoriteiten en centrale banken en andere organen met een soortgelijke taak in hun hoedanigheid van monetaire autoriteit en, daar waar noodzakelijk terwille van prudentieel toezicht, preventie en afwikkeling van faillerende instellingen en in noodsituaties, voorzover relevant, andere overheidsinstanties en centrale overheidsdiensten die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van wetgeving inzake het toezicht op kredietinstellingen, financiële instellingen, beleggingsdiensten en verzekeringsondernemingen, en overheidsinstanties die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op betalingssystemen.

  33. Ter versterking van het prudentiële toezicht op de instellingen en ter bescherming van de cliënten van instellingen moeten met de wettelijke controle van de jaarrekeningen belaste personen de bevoegde autoriteiten terstond in kennis stellen wanneer zij in de uitvoering van hun taken kennis krijgen van bepaalde feiten die van dien aard zijn dat zij de financiële positie of de administratieve en boekhoudkundige organisatie van een instelling ernstig kunnen aantasten. Om dezelfde reden moeten de lidstaten ook bepalen dat deze verplichting in alle gevallen geldt wanneer dergelijke feiten door een met de wettelijke controle van de jaarrekening belast persoon worden geconstateerd in de uitvoering van zijn taken bij een onderneming die nauwe banden met een instelling heeft. De aan de met de wettelijke controle van de jaarrekening belaste personen opgelegde verplichting om in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten mededeling te doen van bepaalde feiten en besluiten met betrekking tot een instelling, welke zij in de uitvoering van hun taken bij een niet-financiële onderneming constateren, mag op zich geen wijziging inhouden van de aard van hun taken bij deze onderneming, en evenmin van de wijze waarop zij zich van hun taken bij die onderneming dienen te kwijten.

  34. Deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 hebben tot doel de solvabiliteit van instellingen zeker te stellen. Mocht er, niettegenstaande de solvabiliteitsvereisten, toch een crisis plaatsvinden, dan moet ervoor worden gezorgd dat instellingen op ordelijke wijze kunnen worden afgewikkeld, waarbij de negatieve gevolgen voor de reële economie worden beperkt en wordt voorkomen dat de belastingbetaler te hulp moet schieten. De EBA moet ten behoeve daarvan, in afwachting van verdere coördinatie op uniaal niveau, in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 1093/2010 de initiativen beoordelen en coördineren aangaande herstel- en afwikkelingsplannen met als doel convergentie op dat gebied aan te moedigen. Te dien einde moet de EBA vooraf volledig worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient zij het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. De autoriteiten van sommige lidstaten hebben het opstellen van herstel- en afwikkelingsplannen reeds verplicht gesteld voor instellingen en autoriteiten. Het is dan ook dienstig voor te schrijven dat instellingen in dat opzicht met de autoriteiten moeten samenwerken. De EBA dient vooraf volledig te worden geïnformeerd over het beleggen van vergaderingen betreffende herstel- en afwikkelingsplannen en dient het recht te hebben aan die vergaderingen deel te nemen. Indien er een herstel- of afwikkelingsplan wordt opgesteld, dient EBA overeenkomstig Verordening (EU) nr. 1093/2010 bij te dragen tot en actief deel te nemen aan het opstellen en de coördinatie van doeltreffende en consistente herstel- en afwikkelingsplannen. Prioriteit dient te worden gegeven aan gevallen waarin bij dergelijke plannen systeemrelevante instellingen betrokken zijn.

  35. Teneinde zeker te stellen dat de uit deze richtlijn en Verordening (EU) nr. 575/2013 voortvloeiende verplichtingen worden nageleefd door instellingen, door diegenen die het bedrijf van een instelling feitelijk leiden en door de leden van het leidinggevend orgaan van een instelling aan en een gelijke behandeling in de gehele Unie zeker te stellen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Daarom moeten de door de lidstaten vastgestelde administratieve sancties en andere administratieve maatregelen aan bepaalde essentiële vereisten voldoen wat betreft adressaten, de in aanmerking te nemen criteria bij het opleggen ervan, de bekendmaking ervan, de essentiële sanctiebevoegdheden en de omvang van administratieve geldboeten.

  36. Aan de bevoegde autoriteiten moeten in het bijzonder de bevoegdheid worden verleend om administratieve geldboeten op te leggen die hoog genoeg zijn om de te verwachten winsten teniet te doen en die zelfs op grotere instellingen en de bestuurders daarvan een afschrikkend effect hebben.

  37. Teneinde een consistente toepassing van de administratieve sancties of andere administratieve maatregelen in alle lidstaten te garanderen, dient van de lidstaten te worden verlangd dat zij er zorg voor dragen dat de bevoegde autoriteiten bij het bepalen van het soort van administratieve sancties of andere administratieve maatregelen en van de omvang van de administratieve geldboeten alle relevante omstandigheden in aanmerking nemen.

  38. Om te garanderen dat administratieve sancties een afschrikkend effect hebben, dienen zij normaliter te worden bekendgemaakt, behalve in bepaalde welomschreven omstandigheden.

  39. Teneinde de betrouwbaarheid van bestuurders en van leden van een leidinggevend orgaan te kunnen beoordelen, moet er worden voorzien in een efficiënt systeem voor de uitwisseling van informatie, waarbij EBA, met inachtneming van vereisten inzake beroepsgeheim en gegevensbescherming, het recht dient te hebben om een centrale gegevensbank met gedetailleerde gegevens over administratieve sancties, met inbegrip van eventueel daartegen ingestelde rechtsmiddelen, bij te houden die alleen voor bevoegde autoriteiten toegankelijk is. In ieder geval dient informatie over strafrechtelijke veroordelingen te worden uitgewisseld in overeenstemming met Kaderbesluit 2009/315/JBZ(7) en Besluit 2009/316/JBZ(8), zoals omgezet in het nationale recht, en met andere relevante bepalingen van nationaal recht.

  40. De bevoegde autoriteiten dienen over de nodige onderzoeksbevoegdheden te beschikken tot opsporing van mogelijke inbreuken op bepalingen van nationaal recht die deze richtlijn en aan Verordening (EU) nr. 575/2013 implementeren, en zij dienen tevens doeltreffende mechanismen op te zetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken aan te moedigen. Deze mechanismen mogen geen afbreuk doen aan de rechten van de verdediging van eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld.

  41. Deze richtlijn dient te voorzien in administratieve sancties en andere administratieve maatregelen, zodat zo veel mogelijke ruimte wordt gecreëerd voor optreden nadat een schending heeft plaatsgevonden, en om verdere inbreuken te helpen voorkomen, ongeacht of deze in nationaal recht als een administratieve sanctie dan wel als een andere administratieve maatregel worden aangemerkt. De lidstaten moeten de mogelijkheid hebben te voorzien in aanvullende sancties, en in hogere administratieve geldboeten, naast die welke in deze richtlijn zijn voorzien.

  42. Deze richtlijn dient alle in de wetgeving van de lidstaten voorkomende bepalingen met betrekking tot strafrechtelijke sancties onverlet te laten.

  43. De lidstaten dienen er zorg voor te dragen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen een intern kapitaal hebben dat qua omvang, kwaliteit en verdeling is afgestemd op de risico's waaraan ze blootgesteld zijn of kunnen worden. Derhalve moeten de lidstaten ervoor zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen beschikken over strategieën en processen om de toereikendheid van hun intern kapitaal te beoordelen en dit kapitaal op peil te houden.

  44. De bevoegde autoriteiten moeten tot taak krijgen ervoor te zorgen dat de organisatie en de omvang van het eigen vermogen van de instellingen zijn afgestemd op de risico's waaraan deze blootgesteld zijn of zouden kunnen zijn.

  45. Om ervoor te zorgen dat instellingen die in verscheidene lidstaten actief zijn, niet onevenredig zwaar worden belast doordat de bevoegde autoriteiten van iedere lidstaat afzonderlijk met vergunningverlening en toezicht belast blijven, is het van essentieel belang dat de samenwerking tussen deze autoriteiten aanzienlijk wordt geïntensiveerd. EBA moet dergelijke samenwerking vergemakkelijken en bevorderen.

  46. Om overal in de Unie algehele marktdiscipline te waarborgen, is het dienstig dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken over de bedrijfsvoering van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. Deze informatie moet uitgebreid genoeg zijn om een vergelijking mogelijk te maken tussen de door de verschillende bevoegde autoriteiten van de lidstaten gevolgde benaderingen, en tevens complementair zijn aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 575/2013 betreffende de openbaarmaking van technische informatie door de instellingen.

  47. Het toezicht op de instellingen op geconsolideerde basis heeft ten doel de belangen van deposanten en beleggers van instellingen te beschermen en de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen. Om doeltreffend te zijn, moet het toezicht op geconsolideerde basis kunnen worden uitgeoefend op alle bankgroepen, met inbegrip van die waarvan de moederonderneming geen kredietinstelling of beleggingsonderneming is. De lidstaten dienen de bevoegde autoriteiten met de nodige juridische instrumenten toe te rusten opdat zij een dergelijk toezicht kunnen uitoefenen.

  48. Voor groepen met gespreide activiteiten waarvan de moederonderneming de zeggenschap heeft over ten minste één dochteronderneming, moeten de bevoegde autoriteiten in staat zijn de financiële situatie van elke kredietinstelling of beleggingsonderneming in een dergelijke groep te beoordelen. De bevoegde autoriteiten moeten ten minste beschikken over middelen om van alle ondernemingen van de groep de gegevens te verkrijgen die nodig zijn om hun taak te kunnen vervullen. Voor groepen van ondernemingen die uiteenlopende financiële activiteiten uitoefenen, moet tussen de voor het toezicht op de verschillende financiële sectoren verantwoordelijke autoriteiten een vorm van samenwerking worden ingesteld.

  49. De lidstaten moeten een vergunning van een kredietinstelling kunnen weigeren of intrekken in het geval van bepaalde groepsstructuren die zij voor het uitoefenen van bankactiviteiten ongeschikt achten omdat op deze structuren onvoldoende toezicht kan worden uitgeoefend. De bevoegde autoriteiten moeten in dit verband over de benodigde bevoegdheden beschikken om een gezonde en prudente bedrijfsvoering van kredietinstellingen te waarborgen. Om in de Unie een duurzame en diverse bankcultuur te verzekeren die in de eerste plaats de belangen van de burgers van de Unie behartigt, moeten kleinschalige bankactiviteiten, zoals die van kredietverenigingen en coöperatieve banken, worden aangemoedigd.

  50. Het mandaat van de bevoegde autoriteiten dient op passende wijze rekenschap te geven van de dimensie van de Unie. De bevoegde autoriteiten moeten daarom naar behoren rekening houden met de gevolgen van hun beslissingen, niet alleen voor de stabiliteit van het financiële stelsel in hun eigen rechtsgebiedt, maar ook in alle andere betrokken lidstaten. Onverminderd het nationale recht behelst dit beginsel niet dat de bevoegde autoriteiten aan het verwezenlijken van een specifiek resultaat moeten worden gehouden, maar is het veeleer bedoeld om de financiële stabiliteit in de gehele Unie te bevorderen.

  51. Uit de financiële crisis is gebleken dat er verbanden zijn tussen de banksector en het zogenoemde "schaduwbankieren". Sommige vormen van schaduwbankieren houden dienstig risico's gescheiden van de banksector en vermijden vandaar mogelijke gevolgen voor de belastingbetaler of systemische gevolgen. Desondanks zijn ten behoeve van stabiliteit van het financiële systeem een beter begrip nodig van de verrichtingen in het kader van schaduwbankieren en de verbanden ervan met eniteiten in de financiële sector, en ook striktere regelgeving om te voorzien in transparantie, een vermindering van systeemrisico en uitbanning van ongepaste praktijken. Aanvullende rapportage door instellingen kan dit deels tot stand brengen, maar nieuwe specifieke regelgeving is ook nodig.

  52. Meer transparantie met betrekking tot de werkzaamheden van instellingen en in het bijzonder met betrekking tot geboekte winsten, betaalde belastingen en ontvangen subsidies, is van essentieel belang om de burgers van de Unie weer vertrouwen in de financiële sector te geven. Een rapportageplicht dienaangaande kan dan ook als een belangrijk element van het afleggen van verantwoording door instellingen jegens stakeholders en jegens de maatschappij worden gezien.

  53. Tekortkomingen in de corporate governance van een aantal instellingen hebben ertoe bijgedragen dat in de banksector buitensporige en onverantwoorde risico's zijn genomen die tot het falen van individuele instellingen hebben geleid en niet alleen in de lidstaten maar in de hele wereld systeemproblemen hebben veroorzaakt. De zeer algemene bepalingen inzake de governance van instellingen en het niet-bindende karakter van een aanzienlijk deel van het corporate-governancekader, dat hoofdzakelijk op vrijwillige gedragscodes is gebaseerd, hebben de effectieve implementatie van deugdelijke corporate-governancepraktijken door de instellingen onvoldoende gefaciliteerd. In sommige gevallen heeft het ontbreken van doeltreffende controlemechanismen binnen de instellingen geresulteerd in een gebrekkig toezicht op de besluitvorming van het bestuur, wat kortzichtige en te riskante bestuursstrategieën in de hand heeft gewerkt. De heersende onduidelijkheid over de rol die bevoegde autoriteiten bij het toezicht op corporate-governancesystemen van instellingen spelen, verhinderde de uitoefening van een afdoende toezicht op de doeltreffendheid van interne governanceprocessen.

  54. Om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven corporate-governanceregelingen voor een degelijk risicobeheer aan te pakken, dienen de lidstaten beginselen en normen in te voeren teneinde een doeltreffend toezicht door het leidinggevend orgaan te garanderen, een gezonde risicocultuur op alle niveaus van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen te bevorderen en bevoegde autoriteiten in staat te stellen zich ervan te vergewissen dat de interne governanceregelingen adequaat zijn. Bij de toepassing van die beginselen en normen dient rekening te worden gehouden met de aard, schaal en complexiteit van de werkzaamheden van de kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. De lidstaten moeten beginselen en normen voor corporate governance kunnen opleggen in aanvulling op die welke door deze richtlijn verplicht zijn gesteld.

  55. Door de lidstaten heen worden verschillende governancestructuren gebruikt. In de meeste gevallen wordt een monistisch of een dualistisch bestuursmodel gebruikt. De in deze richtlijn gebruikte definities beogen betrekking te hebben op alle bestaande modellen, zonder een bepaald model voor te staan. Zij zijn louter functioneel voor het geven van regels gericht op een bepaald resultaat, onafhankelijk van het nationale vennootschapsrecht dat in elke lidstaat op een instelling van toepassing is. De definities moeten derhalve de algemene bevoegdheidsverdeling overeenkomstig nationaal vennootschapsrecht onverlet laten.

  56. Een leidinggevend orgaan moet worden opgevat als een orgaan dat zowel een uitvoerende als een toezichthoudende functie heeft. De bevoegdheid en de structuur van leidinggevende organen verschillen van lidstaat tot lidstaat. In lidstaten met een monistische bestuursstructuur pleegt een enkel leidinggevend orgaan (de raad van bestuur) zowel bestuurstaken als toezichttaken te vervullen. In lidstaten met een dualistische bestuursstructuur wordt de toezichtfunctie vervuld door een afzonderlijk toezichthoudend orgaan dat geen uitvoerende taken heeft en worden de uitvoerende taken vervuld door een afzonderlijk leidinggevend orgaan dat verantwoordelijk is voor en rekenschap moet afleggen over het dagelijks bestuur van de onderneming. In die structuur worden afzonderlijke taken toegewezen aan verschillende entiteiten binnen het leidinggevend orgaan.

  57. De rol van de niet bij het dagelijks bestuur betrokken leden van het leidinggevend orgaan in een instelling dient mede te bestaan uit een constructieve maar kritische opstelling ten aanzien van de strategie van de instelling en aldus tot de ontwikkeling van die strategie bij te dragen, een nauwgezet onderzoek van de bestuursprestaties ten opzichte van afgesproken doelstellingen, het zich ervan vergewissen dat de financiële informatie juist is en dat de financiële controles en risicobeheerssystemen robuust en houdbaar zijn, een nauwgezet onderzoek van de opzet en tenuitvoerlegging van het beloningsbeleid van de instelling, en het geven van objectieve oordelen over middelen, benoemingen en gedragsnormen.

  58. Om bestuurlijke maatregelen en beslissingen effectief te kunnen monitoren, dient het leidinggevend orgaan van een instelling voldoende tijd te besteden om in staat te zijn zijn functies uit te voeren en om bekend te zijn met de bedrijfsactiviteiten van de instelling, de voornaamste risico's waaraan zij is blootgesteld, en de gevolgen van de bedrijfs- en de risicostrategie. Het combineren van een te groot aantal bestuursfuncties zou een lid van het leidinggevend orgaan kunnen beletten genoeg tijd te besteden aan het vervullen van die toezichthoudende rol. Daarom is het noodzakelijk het aantal bestuursfuncties dat een lid van het leidinggevend orgaan van een instelling tegelijkertijd in verschillende entiteiten kan vervullen, te beperken. Bestuursfuncties in organisaties die niet hoofdzakelijk commerciële doelen nastreven, zoals organisaties zonder winstoogmerk of liefdadigheidsorganisaties, dienen bij het toepassen van die beperking evenwel buiten beschouwing te blijven.

  59. Bij de benoeming van de leden van het leidinggevend orgaan dienen de aandeelhouders of vennoten van een instelling in aanmerking te nemen of de gegadigden over de kennis, kwalificaties en vaardigheden beschikken die noodzakelijk zijn om correct en prudent bestuur van de instelling te vrijwaren. Die beginselen moeten worden gehanteerd en ingevuld door middel van transparante en open benoemingsprocedures, in het bijzonder met betrekking tot de leden van het leidinggevend orgaan.

  60. Het feit dat leidinggevende organen verzuimen bestuursbeslissingen te monitoren, is ten dele te wijten aan het verschijnsel van groepsdenken. Dat verschijnsel wordt onder meer veroorzaakt door een gebrek aan diversiteit in de samenstelling van de leidinggevende organen. Om een onafhankelijke meningsvorming en een kritische ingesteldheid te bevorderen, dienen de raden van bestuur van instellingen derhalve te worden gekenmerkt door voldoende diversiteit wat leeftijd, geslacht, geografische herkomst, opleiding en professionele achtergrond betreft, zodat daarin een verscheidenheid aan standpunten en ervaringen wordt vertegenwoordigd. Genderevenwicht is van bijzonder belang om tot een correcte vertegenwoordiging van de bevolking te komen. In het bijzonder moeten instellingen die niet voldoen aan de representativiteitsdrempel voor de ondervertegenwoordigde sekse met voorrang passende maatregelen nemen. De vertegenwoordiging van werknemers in leidinggevende organen zou ook kunnen worden beschouwd als een positieve manier om tot meer diversiteit te komen, aangezien daardoor een belangrijk perspectief en echte kennis van de interne werking van instellingen worden toegevoegd. Door een grotere verscheidenheid gekenmerkte leidinggevende organen zouden het bestuur effectiever monitoren en aldus bijdragen tot een beter risicotoezicht en een grotere weerbaarheid van de instellingen. Diversiteit dient bijgevolg een van de criteria voor de samenstelling van leidinggevende organen te zijn. Diversiteit dient ook aan bod te komen in het aanwervingsbeleid van instellingen in meer algemene zin. Dat beleid zou de instellingen er bijvoorbeeld toe moeten aanmoedigen gegadigden te selecteren uit shortlists met zowel mannen als vrouwen.

  61. Teneinde naleving van de wettelijke voorschriften alsook corporate governance te verbeteren, moeten lidstaten doeltreffende en betrouwbare mechanismen opzetten om de melding van mogelijke of feitelijke inbreuken op nationale bepalingen tot omzetting van deze richtlijn en van Verordening (EU) nr. 575/2013 aan de bevoegde autoriteiten aan te moedigen. Werknemers die binnen hun eigen instelling inbreuken melden, dienen een volwaardige bescherming te genieten.

  62. Een beloningsbeleid dat aanspoort tot het nemen van buitensporige risico's kan een degelijk en doeltreffend risicobeheer van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen ondermijnen. De leden van de G-20 hebben zich ertoe verbonden de "Principles for Sound Compensation Practices and Implementing Standards" van de Financial Stability Board (FSB) in te voeren, die bedoeld zijn om de mogelijk schadelijke gevolgen van onvolkomen vormgegeven beloningsstructuren voor een degelijk risicobeheer en een degelijke controle van het risicogedrag van natuurlijke personen aan te pakken. Met deze richtlijn wordt beoogd op Unieniveau aan internationale beginselen en normen uitvoering te geven door te voorzien in een uitdrukkelijke verplichting voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen om voor de categorieën van medewerkers wier beroepsactiviteiten een wezenlijke invloed hebben op het risicoprofiel van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, een beloningsbeleid en een beloningspraktijk vast te stellen en in stand te houden die in overeenstemming zijn met een doeltreffend risicobeheer.

  63. Om ervoor te zorgen dat instellingen over een degelijk beloningsbeleid beschikken, verdient het aanbeveling duidelijke beginselen inzake governance en de structuur van het beloningsbeleid te specificeren. Het beloningsbeleid dient met name te stroken met de risicobereidheid, waarden en langetermijnbelangen van de kredietinstelling of beleggingsonderneming. Te dien einde moet de prestatiegerelateerde component van de beloning worden beoordeeld op basis van prestaties over een lange termijn, rekening houdend met de bestaande en toekomstige risico's die met die prestaties samenhangen.

  64. Bij het beschouwen van het beleid inzake variabele beloning moet onderscheid worden gemaakt tussen de vaste beloning, omvattende betalingen, evenredige reguliere pensioenbijdragen, of voordelen (waarbij voor die voordelen geen prestatiecriteria in aanmerking worden genomen), en variabele beloning, omvattende bijkomende betalingen, of prestatie-afhankelijke voordelen of, in uitzonderlijke omstandigheden, andere contractuele elementen die evenwel geen deel uitmaken van het gangbare arbeidsvoorwaardenpakket (zoals gezondheidszorg, kinderopvang of evenredige reguliere pensioenbijdragen). Zowel geldelijke als niet-geldelijke voordelen moeten worden inbegrepen.

  65. Om het nemen van buitensporige risico's te voorkomen, moet een maximumverhoudingspercentage tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning worden bepaald. Het is dienstig om in dit opzicht in een bepaalde rol voor de aandeelhouders, eigenaren of vennoten van instellingen te voorzien. De lidstaten moeten met betrekking tot de verhouding tussen de vaste en de variabele component van de totale beloning strengere vereisten kunnen bepalen. Teneinde het gebruik aan te moedigen van op de lange termijn uitgestelde beloning in de vorm van aandelen- of schuldinstrumenten als component van variabele beloning, dienen de lidstaten, binnen bepaalde grenzen, aan instellingen toestemming te kunnen verlenen om bij de berekening van de waarde van die instrumenten een notioneel discontopercentage toe te passen met het oog op de toepassing van het maximumverhoudingspercentage. De lidstaten dienen evenwel niet verplicht te zijn om in een dergelijke mogelijkheid te voorzien en moeten kunnen bepalen dat de mogelijkheid geldt voor een lager maximumpercentage van de totale variabele beloning dan het in deze richtlijn bepaalde percentage. Teneinde te zorgen voor een geharmoniseerde en coherente benadering die in de hele interne markt voor gelijke mededingingsvoorwaarden zorgt, dient de EBA passende richtsnoeren af te geven betreffende het toepasselijke notionele discontopercentage dat moet worden gebruikt.

  66. Om ervoor te zorgen dat de vormgeving van het beloningsbeleid deel uitmaakt van het risicobeheer van de instelling, dient het leidinggevend orgaan het bestaande beloningsbeleid vast te stellen en regelmatig te toetsen. De bepalingen van deze richtlijn inzake beloningen dienen een weerspiegeling te zijn van de verschillen tussen de diverse soorten instellingen naar evenredigheid, rekening houdend met hun omvang, interne organisatie en de aard, reikwijdte en complexiteit van hun werkzaamheden. Het zou met name niet evenredig zijn van bepaalde soorten beleggingsondernemingen te verlangen dat zij al deze beginselen naleven.

  67. Teneinde de financiële stabiliteit binnen de Unie te beschermen en te bevorderen en mogelijke omzeilingen van de vereisten van deze richtlijn te ondervangen, moeten bevoegde autoriteiten op geconsolideerde basis toezien op naleving van de beginselen en voorschriften inzake beloning voor instellingen, dat wil zeggen op het niveau van de groep, van moederondernemingen en van dochterondernemingen, met inbegrip van bijkantoren en dochterondernemingen in derde landen.

  68. Aangezien onvolkomen vormgegeven beloningsbeleid en bonusregelingen de risico's waaraan kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn blootgesteld tot een onaanvaardbare omvang kunnen doen toenemen, moet er onmiddellijk bijsturend, en zo nodig ook met passende corrigerende maatregelen, worden opgetreden. Het is dan ook raadzaam om ervoor te zorgen dat bevoegde autoriteiten bij machte zijn om de betrokken instellingen kwalitatieve of kwantitatieve maatregelen op te leggen waarmee wordt beoogd de problemen aan te pakken die in het kader van de toetsing door de toezichthouder met betrekking tot het beloningsbeleid zijn geconstateerd.

  69. De bepalingen inzake beloningen mogen geen afbreuk doen aan de volledige uitoefening van de fundamentele rechten die door de bepalingen van artikel 153, lid 5, VWEU worden gegarandeerd, aan de algemene beginselen van nationaal overeenkomstenrecht en arbeidsrecht, aan toepasselijk Unie- en nationaal recht inzake de rechten en de betrokkenheid van aandeelhouders en de algemene verantwoordelijkheden van de leidinggevende organen van de instelling in kwestie, en evenmin aan de eventuele rechten van de sociale partners om collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten en te bekrachtigen, overeenkomstig nationaal recht en gebruiken.

  70. Eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico en het marktrisico mogen alleen voor zover dit noodzakelijk is worden gebaseerd op externe ratings. Indien er van een wezenlijk kredietrisico sprake is, dienen instellingen er bijgevolg in het algemeen naar te streven interneratingbenaderingen of interne modellen te hanteren. Op externe ratings berustende standaardbenaderingen kunnen evenwel worden gebruikt bij een minder wezenlijk kredietrisico, wat typisch het geval is voor minder geavanceerde instellingen, categorieën blootstellingen waarvan de omvang en het risico te verwaarlozen zijn of in situaties waarin de toepassing van interne benaderingen te belastend zou zijn.

  71. Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/4/EG zijn een van de pijlers waarop het bovenmatige vertrouwen op externe ratings berustte. Deze richtlijn moet rekening houden met de conclusies van de G20 en de FSB-beginselen voor het verminderen van het bovenmatig vertrouwen op externe ratings. Instellingen moeten er daarom toe worden aangemoedigd om zelfs voor het berekenen van de eigenvermogensvereisten van interne veeleer dan van externe ratings gebruik te maken.

  72. Bovenmatig vertrouwen op externe ratings moet worden teruggeschroefd en de automatische effecten die eruit voortvloeien moeten geleidelijk aan worden geëlimineerd. Van instellingen moet derhalve worden vereistdat zij deugdelijke criteria voor de verlening van kredieten en degelijke kredietacceptatieprocessen hanteren. In het kader van die processen moeten instellingen externe ratings kunnen hanteren als een van de verscheidene factoren, maar zij mogen niet volledig of mechanisch daarop vertrouwen.

  73. De erkenning van een ratingbureau als externe kredietbeoordelingsinstelling (EKBI) dient niet te leiden tot verdere afscherming van een markt die nu reeds door drie ondernemingen wordt gedomineerd. EBA, de centrale banken van de lidsaten en ECB dienen ervoor te zorgen dat meer ratingbureaus als EKBI worden erkend, om zo de markt open te stellen voor andere ondernemingen, evenwel zonder dat de eisen voor erkenning worden verlaagd of afgezwakt.

  74. Gezien het brede scala van benaderingen die worden gevolgd door instellingen die van interne modellering gebruik maken, is het belangrijk dat de bevoegde autoriteiten en de EBA een helder beeld hebben van het scala aan waarden voor risicogewogen activa en eigenvermogensvereisten die voor gelijkaardige risicoblootstellingen uit die benaderingen voortvloeien. Te dien einde moet worden voorgeschreven dat instellingen de bevoegde autoriteiten de resultaten doen toekomen van interne modellen die zijn toegepast op door de EBA ontwikkelde, een breed scala van blootstellingen bevattende benchmarkportefeuilles. Op basis van de ontvangen informatie dienen de bevoegde autoriteiten de nodige stappen te zetten om ervoor te zorgen dat overeenkomsten of verschillen in resultaten voor dezelfde blootstelling te rechtvaardigen zijn uit het oogpunt van de aangegane risico's. Meer in het algemeen dienen de bevoegde autoriteiten en de EBA ervoor te zorgen dat de keuze tussen een op interne modellen gebaseerde benadering en een standaardbenadering er niet toe leidt dat de eigenvermogensvereisten te laag worden ingeschat. Hoewel het moeilijker is om eigenvermogensvereisten voor het operationele risico op het niveau van de afzonderlijke blootstellingen toe te wijzen en het derhalve dienstig is die risicocategorie buiten het benchmarkproces te houden, dienen de bevoegde autoriteiten niettemin de ontwikkelingen in op interne modellen gebaseerde benaderingen op de voet te volgen om zicht te houden op het scala aan gebruikte praktijken en het toezicht daarop beter aan te pakken.

  75. De ontwikkeling van op klantrelaties gebaseerde kredietverlening moet worden aangemoedigd, waarbij informatie afkomstig van langlopende zakelijke betrekkingen met cliënten wordt benut ten behoeve van due diligence en risicobeoordeling van een betere kwaliteit dan die welke op basis van louter standaardinformatie en kredietscores wordt geleverd.

  76. Wat het toezicht op de liquiditeit betreft, dient de verantwoordelijkheid bij de lidstaten van herkomst te berusten zodra gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn. Daarom is het noodzakelijk het toezicht op dit terrein te coördineren om er tegen die tijd voor te zorgen dat het toezicht door de lidstaat van herkomst wordt uitgeoefend. Om een doeltreffend toezicht te garanderen, dienen de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst en van de lidstaat van ontvangst verder samen te werken wat liquiditeit betreft.

  77. Wanneer, binnen een groep. liquide activa van de ene instelling onder stressomstandigheden de liquiditeitsbehoeften van een ander lid van de groep opvangen, moeten de bevoegde autoriteiten een instelling vrijstelling van liquiditeitsdekkingsvereisten kunnen verlenen en moeten zij die vereisten in plaats daarvan op geconsolideerde basis toepassen.

  78. Op grond van deze richtlijn genomen maatregelen dienen overeenkomstig Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2011 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen(9) genomen maatregelen onverlet te laten. Toezichtmaatregelen dienen niet te leiden tot onderscheid tussen schuldeisers van verschillende lidstaten.

  79. In het licht van de financiële crisis en van de procyclische mechanismen die tot het ontstaan van deze crisis hebben bijgedragen en het effect ervan hebben verergerd, hebben de FSB, het Bazelse Comité voor bankentoezicht ("Bazels Comité") en de G-20 aanbevelingen gedaan om de procyclische effecten van de financiële regelgeving af te zwakken. In december 2010 heeft het Bazels Comité nieuwe wereldwijde reguleringsstandaarden voor de toereikendheid van het bankkapitaal (de Bazel III-regels) uitgevaardigd. Deze standaarden omvatten onder meer regels die het aanhouden van kapitaalconserveringsbuffers en contracyclische kapitaalbuffers voorschrijven.

  80. Het is bijgevolg passend van kredietinstellingen en relevante beleggingsondernemingen te verlangen dat zij, naast de inachtneming van andere eigenvermogensvereisten, ook een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer aanhouden om te garanderen dat zij tijdens perioden van economische groei een kapitaalbasis opbouwen die groot genoeg is om in moeilijke tijden verliezen op te vangen. De contracyclische kapitaalbuffer moet worden opgebouwd wanneer wordt geoordeeld dat de totale groei in kredieten en in andere activaklassen die een aanmerkelijk effect op het risicoprofiel van dergelijke kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hebben, met het ontstaan van een systeembreed risico gepaard gaat; gedurende moeilijke tijden zou op deze buffer worden ingeteerd.

  81. Om zeker te stellen dat contracyclische kapitaalbuffers het aan buitensporige kredietgroei verbonden risico voor de banksector naar behoren weergeven, dienen kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun instellingsspecifieke buffers te berekenen als het gewogen gemiddelde van de contracyclische bufferpercentages die van toepassing zijn in de landen waar hun kredietblootstellingen gelokaliseerd zijn. Elke lidstaat dient daarom een autoriteit aan te wijzen die verantwoordelijk is voor de driemaandelijkse vaststelling van het percentage van de contracyclische buffer voor in de betrokken lidstaat gelokaliseerde blootstellingen. In dat bufferpercentage dient rekening te worden gehouden met de kredietgroei en met veranderingen in het verleende krediet als percentage van het bbp in de betrokken lidstaat, alsook met alle andere variabelen die relevant zijn voor de risico's voor de stabiliteit van het financiële stelsel.

  82. Ter bevordering van de internationale consistentie bij de vaststelling van de contracyclische bufferpercentages heeft het Bazelse Comité een methodiek ontwikkeld die gebaseerd is op de verhouding tussen de kredietverlening en het bbp. Deze methodiek dient te fungeren als gemeenschappelijk uitgangspunt voor de besluitvorming van de betrokken nationale autoriteiten ten aanzien van bufferpercentages, maar mag niet tot een automatische vaststelling van de buffer leiden; de aangewezen autoriteit mag er evenmin door gebonden zijn. Het bufferpercentage moet de kredietcyclus en de risico's van een buitensporige kredietgroei in de lidstaat op een zinvolle manier weerspiegelen en terdege rekening houden met de specifieke eigenschappen van de nationale economie.

  83. Beperkingen op variabele beloning zijn belangrijk om ervoor te zorgen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen hun kapitaal weer opbouwen wanneer ze binnen de bufferzone opereren. Kredietinstellingen en beleggingsondernemingen zijn reeds onderworpen aan het beginsel dat het toekennen en het discretionair betalen van variabele beloning aan categorieën van werknemers wier beroepsactiviteiten het risicoprofiel van de instelling wezenlijk beïnvloeden, houdbaar moeten zijn, gelet op de financiële situatie van de instelling. Om ervoor te zorgen dat een instelling haar eigen vermogen tijdig weer op het vereiste niveau brengt, is het wenselijk, telkens wanneer niet aan het gecombineerde buffervereiste is voldaan, de toekenning van variabele beloning en discretionaire pensioenuitkeringen op de winstsituatie van de instelling af te stemmen, ermee rekening houdend dat de instelling op lange termijn gezond moet blijven.

  84. De instellingen dienen alle concentratierisico's te ondervangen en te beheersen door middel van schriftelijk vastgelegde beleidslijnen en procedures. Gezien de aard van blootstellingen met betrekking tot overheden is het doeltreffender om concentratierisico's te beheersen dan de blootstellingen in kwestie aan risicoweging te onderwerpen, vanwege de omvang van die blootstellingen en de moeilijkheden bij het kalibreren van de eigenvermogensvereisten. Te gelegener tijd dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in te dienen betreffende wenselijke veranderingen in de prudentiële behandeling van concentratierisico.

  85. De lidstaten moeten van bepaalde instellingen kunnen verlangen dat zij, naast een kapitaalconserveringsbuffer en een contracyclische kapitaalbuffer, een systeemrisicobuffer aanhouden teneinde niet-cyclische systeemrisico's of macroprudentiële risico's op lange termijn die niet vallen onder Verordening (EU) nr. 575/2013, indien er een risico op verstoring van het financiële systeem bestaat met mogelijk ernstige nadelige gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie in een bepaalde lidstaat, te voorkomen of af te zwakken. Het systeemrisicobufferpercentage moet gelden voor alle instellingen of voor een of meer deelgroepen van instellingen, indien de instellingen gelijksoortige risicoprofielen in hun bedrijfsactiviteiten vertonen.

  86. Om een coherent macroprudentieel toezicht in de gehele Unie te garanderen, is het passend dat het Europees Comité voor systeemrisico's (European Systemic Risk Board - ESRB) op de economie van de Unie toegesneden beginselen ontwikkelt en verantwoordelijk is voor het monitoren van de toepassing daarvan. Deze richtlijn dient het ESRB niet te beletten alle maatregelen te nemen die het op grond van Verordening (EU) nr. 1092/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende macroprudentieel toezicht van de Europese Unie op het financiële stelsel en tot oprichting van een Europees Comité voor systeemrisico's(10) nodig acht.

  87. Lidstaten moeten het door een andere lidstaat vastgestelde systeemrisicobufferpercentage kunnen erkennen en dit bufferpercentage op instellingen waaraan op nationaal niveau een vergunning is verleend, toepassen met betrekking tot de blootstellingen die zijn gesitueerd in de lidstaat die het bufferpercentage vaststelt. De lidstaat die de buffer vaststelt moet tevens het ESRB kunen vragen een in artikel 16 van Verordening (EU) nr. 1092/2010 bedoelde aanbeveling tot erkenning van het percentage van de systeemrisicobuffer te richten tot een of meer lidstaten die deze kunnen erkennen. Een dergelijke aanbeveling is onderworpen aan de "pas toe of leg uit"-regel van artikel 3, lid 2, en artikel 17 van die verordening.

  88. Het verdient aanbeveling dat de besluitvorming van lidstaten ten aanzien van contracyclische bufferpercentages zo veel mogelijk wordt gecoördineerd. In dat verband kan het ESRB op verzoek van de bevoegde of aangewezen autoriteiten besprekingen tussen deze autoriteiten faciliteren over het bepalen van de voorgenomen bufferpercentages, met inbegrip van de relevante variabelen.

  89. Indien een kredietinstelling of een beleggingsonderneming niet volledig voldoet aan de gecombineerde buffervereisten, moeten aan de instelling of onderneming maatregelen worden opgelegd om te garanderen dat zij haar eigen vermogen tijdig op het vereiste niveau terugbrengt. Om het kapitaal in stand te houden, is het raadzaam evenredige beperkingen te stellen aan discretionaire winstuitkeringen, met inbegrip van betalingen van dividenden en van variabele beloningen. Teneinde te garanderen dat dergelijke instellingen of ondernemingen een geloofwaardige strategie volgen om hun eigen vermogen weer op peil te brengen, moeten zij ertoe worden verplicht een kapitaalconserveringsplan op te stellen en met de bevoegde autoriteiten overeen te komen. Daarin dient te worden aangegeven hoe de beperkingen op de uitkeringen zullen worden toegepast en welke andere maatregelen de instelling of onderneming voornemens is te treffen om volledig aan de buffervereisten te voldoen.

  90. De autoriteiten worden geacht hogere eigenvermogensvereisten op te leggen aan mondiaal systeemrelevante instellingen als compensatie voor het hogere risico dat deze instellingen ten opzichte van het financiële systeem vertegenwoordigen en voor de potentiële gevolgen die het falen van dergelijke instellingen inhoudt voor de belastingbetaler. Indien een autoriteit de systeemrisicobuffer voorschrijft en de MSI-bufferis toepasselijk, dient de hoogste van beide buffers te gelden. Indien de systeemrisicobuffer alleen voor binnenlandse blootstellingen geldt, moet hij cumulatief zijn aan de MSI-buffer of de buffer die overeenkomstig deze richtlijn geldt met betrekking tot andere systeemrelevante instellingen.

  91. De uitvaardiging van technische normen op het gebied van financiële diensten moet resulteren in een consistente harmonisatie en adequate bescherming van deposanten, beleggers en consumenten in de gehele Unie. Het zou efficiënt en passend zijn om de EBA, als orgaan met hooggespecialiseerde expertise, te belasten met de uitwerking van aan de Commissie voor te leggen ontwerpen van technische regulerings- en uitvoeringsnormen die geen beleidskeuzen inhouden. De EBA moet bij het opstellen van ontwerpen van technische normen voor doeltreffende administratieve en rapportageprocessen zorgen.

  92. De Commissie dient door middel van gedelegeerde handelingen overeenkomstig artikel 290 VWEU en overeenkomstig de artikelen 10 tot en met 14 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 de op de volgende terreinen door de EBA ongestelde technische reguleringsnormen vast te stellen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, de uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, de uitoefening van de vrijheid van vestiging en van het recht tot het vrij verrichten van diensten, de samenwerking tussen toezichthouders, het beloningsbeleid van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en het toezicht op gemengde financiële holdings. De Commissie en EBA moeten ervoor zorgen dat die normen door alle betrokken instellingen kunnen worden toegepast op een wijze die in verhouding staat tot de aard, de omvang en de complexiteit van deze instellingen en hun activiteiten.

  93. Gezien de specifiteit en het aantal van de uit hoofde van deze richtlijn vast te stellen technische reguleringsnormen moet de termijn gedurende welke het Europees Parlement of de Raad bezwaar kunnen aantekenen tegen een technische reguleringsnorm wanneer de Commissie een technische reguleringsnorm vaststelt die identiek is aan het door de EBA ingediende ontwerp van technische reguleringsnorm, waar dit passend is met een extra maand verlengd worden. Bovendien dient de Commissie ernaar te streven de technische reguleringsnormen met een zodanig tijdsperspectief vast te stellen dat het Europees Parlement en de Raad deze grondig kunnen bestuderen, rekening houdend met de omvang en complexiteit van technische reguleringsnormen en met de inhoud van het respectieve reglement van orde en vergaderrooster en de samenstelling van het Europees Parlement en de Raad.

  94. Aan de Commissie moet tevens de bevoegdheid worden toegekend door middel van uitvoeringshandelingen overeenkomstig artikel 291 VWEU en in overeenstemming met artikel 15 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 door EBA opgestelde technische uitvoeringsnormen vast te stellen op de volgende terreinen: vergunningverlening aan en verwervingen van aanmerkelijke deelnemingen in kredietinstellingen, uitwisseling van informatie tussen bevoegde autoriteiten, samenwerking tussen toezichthouders, specifieke prudentiële vereisten en openbaarmaking van informatie door toezichthoudende autoriteiten.

  95. Teneinde eenvormige voorwaarden voor de uitvoering van deze richtlijn te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren(11).

  96. Met het oog op de nadere uitwerking van de in deze richtlijn vervatte voorschriften moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van de verduidelijking van de in deze richtlijn gehanteerde definities en begrippen, de uitbreiding van de lijst van werkzaamheden die onder de wederzijdse erkenning vallen, en de verbetering van de uitwisseling van informatie betreffende bijkantoren van kredietinstellingen. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig en op gepaste wijze gelijktijdig aan het Europees Parlement en de Raad worden toegezonden.

  97. Verwijzingen naar de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en naar Verordening (EU) nr. 575/2013.

  98. In Richtlijn 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat(12), Richtlijn 2007/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 betreffende betalingsdiensten in de interne markt(13), Richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's)(14), Richtlijn 2009/110/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het prudentieel toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld(15), en Richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen(16) wordt verwezen naar bepalingen van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG met betrekking tot eigenvermogensvereisten die in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 moeten worden opgenomen. De in die richtlijnen voorkomende verwijzingen naar Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG gelden derhalve als verwijzingen naar de in deze richtlijn en in Verordening (EU) nr. 575/2013 vervatte bepalingen die de eigenvermogensvereisten regelen.

  99. Om ervoor te zorgen dat technische normen kunnen worden opgesteld zodat instellingen die van een financieel conglomeraat deel uitmaken de geëigende berekeningsmethoden toepassen voor de bepaling van het vereiste kapitaal op geconsolideerde basis, moet Richtlijn 2002/87/EG dienovereenkomstig worden aangepast.

  100. Om de effectiviteit van de interne bankmarkt te vergroten en de burgers van de Unie voldoende transparantie te bieden, is het noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten informatie bekendmaken met betrekking tot de wijze waarop zij deze richtlijn ten uitvoer hebben gelegd. Dit dient zodanig te geschieden dat een zinvolle vergelijking mogelijk wordt.

  101. Wat het liquiditeitstoezicht betreft, dient te worden voorzien in een periode waarin de lidstaten overgaan naar een regelgevingskader waarin gedetailleerde criteria voor het liquiditeitsdekkingsvereiste van toepassing zijn.

  102. Om ervoor te zorgen dat instellingen op stabiele, soepele en geleidelijke wijze de overgang maken naar het nieuwe liquiditeitsvereiste en het nieuwe stabielefinancieringsvereiste op het niveau van de Unie, dienen de bevoegde autoriteiten ten volle gebruik te maken van hun toezichtbevoegdheden uit hoofde van deze richtlijn en uit hoofde vanenig toepasselijk nationaal recht. In het bijzonder dienen de bevoegde autoriteiten na te gaan of het nodig is administratieve sancties of andere administratieve maatregelen, prudentiële heffingen daaronder begrepen, toe te passen waarvan het niveau grotendeels in verhouding dient te staan tot de mate waarin de feitelijke liquiditeitspositie van een instelling afwijkt van het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste. Bij die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten de marktomstandigheden terdege in aanmerking te nemen. Die administratieve sancties of andere administratieve maatregelen dienen van toepassing te blijven totdat er op Unieniveau gedetailleerde rechtshandelingen met betrekking tot het liquiditeitsvereiste en het stabielefinancieringsvereiste zijn ingevoerd.

  103. Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(17) en Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(18) moeten volledig van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van deze richtlijn.

  104. Aangezien de doelstellingen van deze richtlijn, te weten de vaststelling van voorschriften voor de toegang tot de werkzaamheden van instellingen en het prudentieel toezicht op instellingen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang en de gevolgen van het overwogen optreden beter op het niveau van de Unie kunnen worden bereikt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

  105. Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van die stukken gerechtvaardigd.

  106. De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming werd geraadpleegd overeenkomstig artikel 28, lid 2, van Verordening (EG) nr. 45/2001 en heeft advies uitgebracht(19).

  107. Richtlijn 2002/87/EG moet dienovereenkomstig worden gewijzigd en de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG moeten worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

TITEL I ONDERWERP, TOEPASSINGSGEBIED EN DEFINITIES

Artikel 1 Onderwerp

Bij deze richtlijn worden voorschriften vastgesteld met betrekking tot:

  1. toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (gezamenlijk "instellingen" genoemd);

  2. toezichtbevoegdheden en -instrumenten voor de uitoefening van het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten;

  3. het prudentieel toezicht op instellingen door bevoegde autoriteiten op een wijze die strookt met de voorschriften die in Verordening (EU) nr. 575/2013 zijn vastgelegd;

  4. openbaarmakingsvereisten voor bevoegde autoriteiten op het gebied van prudentiële regelgeving voor en prudentieel toezicht op de instellingen.

Artikel 2 Toepassingsgebied

1.

Deze richtlijn is van toepassing op instellingen.

2.

Artikel 30 is van toepassing op plaatselijke ondernemingen.

3.

Artikel 31 is van toepassing op ondernemingen als bedoeld in punt 2, onder c), van artikel 4, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013.

4.

Artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, zijn van toepassing op financiële holdings, op gemengde financiële holdings en op gemengde holdings die hun hoofdkantoor in de Unie hebben.

5.

Deze richtlijn is niet van toepassing op:

  1. de toegang tot de werkzaamheden van beleggingsondernemingen voor zover deze bij Richtlijn 2004/39/EG is geregeld;

  2. centrale banken;

  3. postcheque- en girodiensten;

  4. in België, het "Herdiscontering- en Waarborginstituut/Institut de Réescompte et de Garantie";

  5. in Denemarken, het "Eksport Kredit Fonden", het "Eksport Kredit Fonden A/S", het "Danmarks Skibskredit A/S" en het "KommuneKredit";

  6. in Duitsland, de "Kreditanstalt für Wiederaufbau", instellingen die op grond van het "Wohnungsgemeinnützigkeitsgesetz" erkend zijn als organen ter uitvoering van het woningbouwbeleid van de centrale overheid en niet overwegend banktransacties verrichten, alsmede instellingen die op grond van deze wet erkend zijn als woningbouwverenigingen van algemeen nut;

  7. in Estland, de "hoiu-laenuühistud", die op grond van de "hoiu-laenuühistu seadus" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen;

  8. in Ierland, de "credit unions" en de "friendly societies";

  9. in Griekenland, de "Ταμείο Παρακαταθηκών και Δανείων" (Tamio Parakatathikon kai Danion);

  10. in Spanje, het "Instituto de Crédito Oficial";

  11. in Frankrijk, de "Caisse des dépôts et consignations";

  12. in Italië, de "Cassa depositi e prestiti";

  13. in Letland, de "krājaizdevu sabiedrības", ondernemingen die op grond van de "krājaizdevu sabiedrības likums" erkend zijn als coöperatieve ondernemingen die alleen aan hun leden financiële diensten verlenen;

  14. in Litouwen, de "kredito unijos", behalve de "Centrinė kredito uniją";

  15. in Hongarije, de "MFB Magyar Fejlesztési Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság" en de "Magyar Export-Import Bank Zártkörűen Működő Részvénytársaság";

  16. in Nederland, de "Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden NV", de "NV Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij", de "NV Industriebank Limburgs Instituut voor Ontwikkeling en Financiering" en de "Overijsselse Ontwikkelingsmaatschappij NV";

  17. in Oostenrijk, ondernemingen die zijn erkend als bouwvereniging van algemeen nut en de "Österreichische Kontrollbank AG";

  18. in Polen, de "Spółdzielcze Kasy Oszczędnościowo - Kredytowe" en de "Bank Gospodarstwa Krajowego";

  19. in Portugal, de op 1 januari 1986 bestaande "Caixas Económicas" met uitzondering van die gedeelten die naamloze vennootschap zijn en van de "Caixa Económica Montepio Geral";

  20. in Slovenië, de "SID-Slovenska izvozna in razvojna banka, d.d. Ljubljana";

  21. in Finland, "Teollisen yhteistyön rahasto Oy/Fonden för industriellt samarbete Ab" en "Finnvera Oyj/Finnvera Abp";

  22. in Zweden, de "Svenska Skeppshypotekskassan";

  23. in het Verenigd Koninkrijk, de "National Savings Bank", de "Commonwealth Development Finance Company Ltd", de "Agricultural Mortgage Corporation Ltd", de "Scottish Agricultural Securities Corporation Ltd", de "Crown Agents for overseas governments and administrations", de "credit unions" en de "municipal banks".

6.

De entiteiten als bedoeld in lid 5, punt 1), en punten 3) tot en met 23) van dit artikel, worden, voor de toepassing van artikel 34 en titel VII, hoofdstuk 3, als financiële instellingen behandeld.

Artikel 3 Definities

1.

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

    1)"kredietinstelling":
    een kredietinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 1), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    2)"beleggingsonderneming":
    een beleggingsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 2), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    3)"instelling":
    een instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 3), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    4)"plaatselijke onderneming":
    een plaatselijke onderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 4), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    5)"verzekeringsonderneming":
    een verzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 5), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    6)"herverzekeringsonderneming":
    een herverzekeringsonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 6), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    7)"leidinggevend orgaan":
    het (de) overeenkomstig nationaal recht aangewezen orgaan (organen) van een instelling welke de bevoegdheid hebben de strategie, doelstellingen en de algemene richting van de instelling vast te stellen, en welke toezichthouden op de bestuurlijke besluitvorming en deze controleert, met inbegrip van de personen die het beleid van de instelling daadwerkelijk bepalen;
    8)"leidend orgaan in zijn toezichthoudende functie":
    het leidend orgaan handeling in zijn functie van het toezien op en controleren van de bestuurlijke besluitvorming;
    9)"directie":
    de natuurlijke personen die binnen een instelling uitvoerende functies vervullen en die aan het leidinggevend orgaan verantwoording en rekenschap moeten afleggen voor het dagelijks bestuur van de instelling;
    10)"systeemrisico":
    een risico op verstoring van het financiële systeem met mogelijk ernstige negatieve gevolgen voor het financiële systeem en de reële economie;
    11)"modelrisico":
    het potentiële verlies dat een instelling kan lijden als gevolg van beslissingen die hoofdzakelijk op de output van de interne modellen zouden kunnen worden gebaseerd en dat te wijten is aan fouten in de ontwikkeling, implementering of aanwending van dergelijke modellen;
    12)"initiator":
    een initiator als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 13), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    13)"sponsor":
    een sponsor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 14), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    14)"moederonderneming":
    een moederonderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 15), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    15)"dochteronderneming":
    een dochteronderneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 16), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    16)"bijkantoor":
    een bijkantoor als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 17), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    17)"onderneming die nevendiensten verricht":
    een onderneming die nevendiensten verricht als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 18), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    18)"vermogensbeheerder":
    een vermogensbeheerder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 19), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    19)"financiële holding":
    een financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 20), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    20)"gemengde financiële holding":
    een gemengde financiële holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 21), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    21)" gemengde holding":
    een gemengde holding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 22), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    22)"financiële instelling":
    een financiële instelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 26), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    23)"entiteit uit de financiële sector":
    een entiteit uit de financiële sector als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 27), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    24)"moederinstelling in een lidstaat":
    een moederinstelling in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 28), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    25)"EU-moederinstelling":
    een EU-moederinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 29), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    26)"financiële moederholding in een lidstaat":
    een financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 30), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    27)"financiële EU-moederholding":
    een financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 31), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    28)"gemengde financiële moederholding in een lidstaat":
    een gemengde financiële moederholding in een lidstaat als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 32), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    29)"gemengde financiële EU-moederholding":
    een gemengde financiële EU-moederholding als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 33), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    30)"systeemrelevante instelling":
    een EU-moederinstelling, een financiële EU-moederholding, een gemengde financiële EU-moederholding of een instelling waarvan het falen of slecht functioneren tot systeemrisico zou kunnen leiden;
    31)"centrale tegenpartij":
    een centrale tegenpartij als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 34), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    32)"deelneming":
    een deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 35), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    33)"gekwalificeerde deelneming":
    een gekwalificeerde deelneming als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 36), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    34)"zeggenschap":
    zeggenschap als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 37), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    35)"nauwe banden":
    nauwe banden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 38), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    36)"bevoegde autoriteit":
    een bevoegde autoriteit als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 40), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    37)"consoliderend toezichthouder":
    een consoliderend toezichthouder als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 41), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    38)"vergunning":
    een vergunning als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 42), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    39)"lidstaat van herkomst":
    de lidstaat van herkomst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 43), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    40)"lidstaat van ontvangst":
    de lidstaat van ontvangst als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 44), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    41)"centrale banken van het ESCB":
    de centrale banken van het ESCB als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 45), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    42)"centrale banken":
    centrale banken als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 46), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    43)"geconsolideerde situatie":
    een geconsolideerde situatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 47), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    44)"geconsolideerde basis":
    een geconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 48), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    45)"op gesubconsolideerde basis":
    op gesubconsolideerde basis als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 49), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    46)"financiële instrumenten":
    financiële instrumenten als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 50), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    47)"eigen vermogen":
    eigen vermogen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 118), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    48)"operationeel risico":
    operationeel risico als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 52), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    49)"kredietrisicolimitering":
    kredietrisicolimitering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 57), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    50)"securitisatie":
    securitisatie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 61), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    51)" securitisatiepositie":
    een securitisatiepositie als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 62), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    52)"special purpose entity voor securitisatiedoeleinden (securitisation special purpose entity - SSPE)":
    een special purpose entity voor securitisatiedoeleinden als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 66), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    53)"uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen":
    uitkeringen uit hoofde van discretionair pensioen als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 73), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    54)"handelsportefeuille":
    een handelsportefeuille als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 86), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    55)"gereglementeerde markt":
    een gereglementeerde markt als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 92), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    56)"hefboomfinanciering":
    hefboomfinanciering als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 93), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    57)"risico van buitensporige hefboomwerking":
    het risico van buitensporige hefboomwerking als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 94), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    58)"externe kredietbeoordelingsinstelling":
    een externe kredietbeoordelingsinstelling als gedefinieerd in artikel 4, lid 1, punt 98), van Verordening (EU) nr. 575/2013;
    59)"interne benaderingen":
    de interne rating benadering als bedoeld in artikel 143, lid 1, de interne model benadering als bedoeld in artikel 221, de eigenramingenbenadering als bedoeld in artikel 225, de geavanceerde meetbenaderingen als bedoeld in artikel 312, lid 2, de interne modellenmethode als bedoeld in artikelen 283 en 363, en de internebeoordelingsbenadering als bedoeld in artikel 259, lid 3, van Verordening (EU) nr. 575/2013.
2.

Wanneer in deze richtlijn verwezen wordt naar het leidinggevend orgaan en de leidinggevende functie en de toezichthoudende functie van het leidinggevend orgaan krachtens nationaal recht worden toegewezen aan verschillende organen of aan verschillende leden binnen één orgaan, wijst de lidstaat de verantwoordelijke organen of de verantwoordelijke leden van het leidinggevend orgaan aan in overeenstemming met diens nationale recht, tenzij in deze richtlijn anders is bepaald.

TITEL II BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 4 Aanwijzing en bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten

Artikel 5 Coördinatie binnen de lidstaten

Artikel 6 Samenwerking binnen het Europees Systeem voor financieel toezicht

Artikel 7 Uniedimensie van het toezicht

TITEL III VEREISTEN VOOR DE TOEGANG TOT HET BEDRIJF VAN KREDIETINSTELLINGEN

HOOFDSTUK 1 Algemene vereisten voor de toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen

Artikel 8 Vergunning

Artikel 9 Verbod op het bedrijfsmatig aantrekken van deposito's of van andere terugbetaalbare gelden van het publiek voor personen of voor ondernemingen die geen kredietinstelling zijn

Artikel 10 Programma van werkzaamheden en organisatiestructuur

Artikel 11 Economische behoeften

Artikel 12 Aanvangskapitaal

Artikel 13 Daadwerkelijke leiding van het bedrijf en plaats van het hoofdkantoor

Artikel 14 Aandeelhouders en vennoten

Artikel 15 Weigering om vergunning te verlenen

Artikel 16 Voorafgaande raadpleging van de bevoegde autoriteiten van andere lidstaten

Artikel 17 Bijkantoren van kredietinstellingen waaraan in een andere lidstaat vergunning is verleend

Artikel 18 Intrekking van de vergunning

Artikel 19 Naam van de kredietinstelling

Artikel 20 Kennisgeving van de verlening en van de intrekking van een vergunning

Artikel 21 Vrijstellingen voor kredietinstellingen die blijvend zijn aangesloten bij een centraal orgaan

HOOFDSTUK 2 Gekwalificeerde deelneming in een kredietinstelling

Artikel 22 Kennisgeving en beoordeling van voorgenomen verwervingen

Artikel 23 Beoordelingscriteria

Artikel 24 Samenwerking tussen bevoegde autoriteiten

Artikel 25 Kennisgeving in het geval van een afstoting

Artikel 26 Informatieplicht en sancties

Artikel 27 Criteria voor gekwalificeerde deelneming

TITEL IV AANVANGSKAPITAAL VAN BELEGGINGSONDERNEMINGEN

Artikel 28 Aanvangskapitaal van beleggingsondernemingen

Artikel 29 Aanvangskapitaal van bijzondere soorten beleggingsondernemingen

Artikel 30 Aanvangskapitaal van plaatselijke ondernemingen

Artikel 31 Dekking voor ondernemingen die niet beschikken over een vergunning om geld of effecten van cliënten aan te houden

Artikel 32 Overgangsbepalingen

TITEL V BEPALINGEN BETREFFENDE DE VRIJHEID VAN VESTIGING EN HET VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN

HOOFDSTUK 1 Algemene beginselen

Artikel 33 Kredietinstellingen

Artikel 34 Financiële instellingen

HOOFDSTUK 2 Recht van vestiging van kredietinstellingen

Artikel 35 Kennisgevingsplicht en interactie tussen bevoegde autoriteiten

Artikel 36 Aanvang van de werkzaamheden

Artikel 37 Informatie over weigeringen

Artikel 38 Samenneming van bijkantoren

HOOFDSTUK 3 Uitoefening van het recht tot het vrij verrichten van diensten

Artikel 39 Kennisgevingsprocedure

HOOFDSTUK 4 Bevoegdheden van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van ontvangst

Artikel 40 Rapportagevereisten

Artikel 41 Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

Artikel 42 Omkleding met redenen en mededeling

Artikel 43 Voorzorgsmaatregelen

Artikel 44 Bevoegdheden van lidstaten van ontvangst

Artikel 45 Na de intrekking van de vergunning te nemen maatregelen

Artikel 46 Adverteren

TITEL VI BETREKKINGEN MET DERDE LANDEN

Artikel 47 Kennisgeving inzake bijkantoren in derde landen en toegangsvoorwaarden voor kredietinstellingen met dergelijke bijkantoren

Artikel 48 Samenwerking inzake toezicht op geconsolideerde basis met de toezichtautoriteiten van derde landen

TITEL VII PRUDENTIEEL TOEZICHT

HOOFDSTUK 1 Beginselen van prudentieel toezicht

Afdeling I Bevoegdheid en taken van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst

Artikel 49 Bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten van herkomst en van de lidstaten van ontvangst
Artikel 50 Samenwerking inzake toezicht
Artikel 51 Significante bijkantoren
Artikel 52 Controle en inspectie ter plaatse van in een andere lidstaat gevestigde bijkantoren

Afdeling II Uitwisseling van informatie en beroepsgeheim

Artikel 53 Beroepsgeheim
Artikel 54 Gebruik van vertrouwelijke informatie
Artikel 55 Samenwerkingsovereenkomsten
Artikel 56 Informatie-uitwisseling tussen autoriteiten
Artikel 57 Informatie-uitwisseling met toezichthoudende instanties
Artikel 58 Doorgeven van informatie over monetaire, depositobescherming-, systeem- en betalingsaspecten
Artikel 59 Informatieverstrekking aan andere autoriteiten
Artikel 60 Openbaarmaking van bij controle ter plaatse en inspecties verkregen informatie
Artikel 61 Melding van informatie over clearing- en afwikkelingsdiensten
Artikel 62 Verwerking van persoonsgegevens

Afdeling III Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

Artikel 63 Verplichtingen van de personen belast met de wettelijke controle van de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening

Afdeling IV Toezichtbevoegdheden, sanctiebevoegdheid en beroepsrecht

Artikel 64 Toezicht- en sanctiebevoegdheden
Artikel 65 Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen
Artikel 66 Administratieve sancties en andere administratieve maatregelen voor inbreuken op vergunningvereisten en vereisten voor de verwerving van gekwalificeerde deelnemingen
Artikel 67 Andere bepalingen
Artikel 68 Bekendmaking van administratieve sancties
Artikel 69 Uitwisselen van informatie over sancties en bijhouden van een centrale database door de EBA
Artikel 70 Effectieve toepassing van sancties en uitoefening van bevoegdheden door bevoegde autoriteiten om sancties op te leggen
Artikel 71 Melding van inbreuken
Artikel 72 Recht van beroep

HOOFDSTUK 2 Toetsingsprocedures

Afdeling I Interne governance en herstel- en afwikkelingsplannen

Artikel 73 Intern kapitaal

Afdeling II Regelingen, procedures en mechanismen van instellingen

Onderafdeling 1 Algemene beginselen
Artikel 74 Procedures en internecontrolemechanismen
Artikel 75 Toezicht op het beloningsbeleid
Onderafdeling 2 Technische criteria voor de organisatie en behandeling van risico's
Artikel 76 Behandeling van risico's
Artikel 77 Interne benaderingen voor de berekening van eigenvermogensvereisten
Artikel 78 Benchmarking door toezichthouders van interne benaderingen voor het berekenen van eigenvermogensvereisten
Artikel 79 Krediet- en tegenpartijrisico
Artikel 80 Restrisico
Artikel 81 Concentratierisico
Artikel 82 Securitisatierisico
Artikel 83 Marktrisico
Artikel 84 Uit activiteiten buiten de handelsportefeuille voortvloeiend renterisico
Artikel 85 Operationeel risico
Artikel 86 Liquiditeitsrisico
Artikel 87 Risico van buitensporige hefboomwerking
Onderafdeling 3 Governance
Artikel 88 Governanceregelingen
Artikel 89 Verslaggeving per land
Artikel 90 Bekendmaking van rendement op activa
Artikel 91 Leidinggevend orgaan
Artikel 92 Beloningsbeleid
Artikel 93 Instellingen waarvoor overheidsmaatregelen gelden
Artikel 94 Variabele beloningscomponenten
Artikel 95 Beloningscommissie
Artikel 96 Onderhouden van een website over corporate governance en beloning

Afdeling III Procedure voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder

Artikel 97 Toetsing en evaluatie door de toezichthouder
Artikel 98 Technische criteria voor toetsing en evaluatie door de toezichthouder
Artikel 99 Programma voor onderzoek door de toezichthouder
Artikel 100 Stresstests voor toezichtdoeleinden
Artikel 101 Doorlopende toetsing van de toelating om interne benaderingen te hanteren

DEEL IV Toezichtmaatregelen en -bevoegdheden

Artikel 102 Toezichtmaatregelen
Artikel 103 Toepassing van toezichtmaatregelen op instellingen met vergelijkbare risicoprofielen
Artikel 104 Toezichtbevoegdheden
Artikel 105 Specifieke liquiditeitsvereisten
Artikel 106 Specifieke publicatieverplichtingen
Artikel 107 Consistentie van toetsingen en evaluaties door de toezichthouder en van toezichtmaatregelen

Afdeling V Toepassingsniveau

Artikel 108 Intern beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid
Artikel 109 Regelingen, processen en mechanismen van instellingen
Artikel 110 Toetsing en evaluatie en toezichtmaatregelen

HOOFDSTUK 3 Toezicht op geconsolideerde basis

Afdeling I Beginselen voor toezicht op geconsolideerde basis

Artikel 111 Bepaling van de consoliderende toezichthouder
Artikel 112 Coördinatie van toezichtactiviteiten door de consoliderende toezichthouder
Artikel 113 Gezamenlijke besluiten over instellingsspecifieke prudentiële vereisten
Artikel 114 Informatievereisten in noodsituaties
Artikel 115 Coördinatie- en samenwerkingsregelingen
Artikel 116 Colleges van toezichthouders
Artikel 117 Samenwerkingsplicht
Artikel 118 Het controleren van informatie betreffende entiteiten in andere lidstaten

Afdeling II Financiële holdings, gemengde financiële holdings en gemengde holdings

Artikel 119 Betrekken van holdings in het toezicht op geconsolideerde basis
Artikel 120 Toezicht op gemengde financiële holdings
Artikel 121 Kwalificaties van bestuurders
Artikel 122 Verzoeken om informatie en verificaties
Artikel 123 Toezicht
Artikel 124 Uitwisseling van informatie
Artikel 125 Samenwerking
Artikel 126 Sancties
Artikel 127 Beoordeling van de gelijkwaardigheid van het toezicht op geconsolideerde basis van derde landen

HOOFDSTUK 4 Kapitaalbuffers

Afdeling I Buffers

Artikel 128 Definities
Artikel 129 Vereiste een kapitaalconserveringsbuffer aan te houden
Artikel 130 Vereiste een instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbuffer aan te houden
Artikel 131 Mondiaal systeemrelevante en andere systeemrelevante instellingen
Artikel 132 Rapportage
Artikel 133 Vereiste een systeemrisicobuffer aan te houden
Artikel 134 Erkenning van een systeemrisicobufferpercentage

Afdeling II Bepaling en berekening van contracyclische kapitaalbuffers

Artikel 135 Richtsnoeren van het ESRB voor het bepalen van contracyclische bufferpercentages
Artikel 136 Bepalen van contracyclische bufferpercentages
Artikel 137 Inaanmerkingneming van contracyclische bufferpercentages van meer dan 2,5 %
Artikel 138 Aanbeveling van het ESRB betreffende contracyclische bufferpercentages voor derde landen
Artikel 139 Besluit van aangewezen autoriteiten inzake contracyclische bufferpercentages voor derde landen
Artikel 140 Berekening van het instellingsspecifieke contracyclische kapitaalbufferpercentage

Afdeling III Kapitaalinstandhoudingsmaatregelen

Artikel 141 Beperkingen op uitkeringen
Artikel 142 Kapitaalconserveringsplan

TITEL VIII OPENBAARMAKING VAN INFORMATIE DOOR DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 143 Algemene openbaarmakingsvereisten

Artikel 144 Specifieke openbaarmakingsvereisten

TITEL IX GEDELEGEERDE EN UITVOERINGSHANDELINGEN

Artikel 145 Gedelegeerde handelingen

Artikel 146 Uitvoeringshandelingen

Artikel 147 Europees comité voor het bankwezen

Artikel 148 Uitoefening van de bevoegdheidsdelegatie

Artikel 149 Bezwaar tegen technische reguleringsnormen

TITEL X WIJZIGINGEN IN RICHTLIJN 2002/87/EG

Artikel 150 Wijzigingen in Richtlijn 2002/87/EG

TITEL XI OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

HOOFDSTUK 1 Overgangsbepalingen met betrekking tot het toezicht op instellingen die de vrijheid van vestiging en het recht tot het vrij verrichten van diensten uitoefenen

Artikel 151 Toepassingsgebied

Artikel 152 Rapportagevereisten

Artikel 153 Door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van herkomst getroffen maatregelen ten aanzien van in de lidstaat van ontvangst uitgeoefende werkzaamheden

Artikel 154 Voorzorgsmaatregelen

Artikel 155 Verantwoordelijkheid

Artikel 156 Liquiditeitstoezicht

Artikel 157 Samenwerking inzake toezicht

Artikel 158 Significante bijkantoren

Artikel 159 Controles ter plaatse

HOOFDSTUK 2 Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

Artikel 160 Overgangsbepalingen voor kapitaalbuffers

HOOFDSTUK 3 Slotbepalingen

Artikel 161 Evaluatie en verslag

Artikel 162 Omzetting

Artikel 163 Intrekking

Artikel 164 Inwerkingtreding

Artikel 165 Adressaten

BIJLAGE I

BIJLAGE II